| |
Geschied- en Regtskundige Nota over de voormalige Pastoriegoederen van de dorpen IJsbrechtum, Tjalhuizum en Tirns, in de grietenij Wijmbritseradeel. In September 1855 verteekend door de Hervormde Kerkvoogden van IJsbrechtum, en nu uitgegeven met de daartoe betrekkelijke Bijlagen en verdere stukken. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. Dec. 1856. In gr. 8vo. VIII en 110 bl. f :-70.
Eene hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis van den strijd, die zich thans in Friesland al meer en meer openbaart tusschen de Hervormde floreenpligtigen en de Predikanten der
| |
| |
Hervormde gemeenten over het vruchtgebruik der pastorijgoederen. Wanneer deze pastorij-goederen, en wel de landerijen, die op naam der pastorij in de registers geboekt staan, van aard en natuur kerkelijke goederen zijn, die aan de kerkelijke gemeente in eigendom behooren, welke ze alleen gebruiken mag tot onderhoud des predikants, dan heeft natuurlijk de predikant jure suo het vruchtgebruik van alle die goederen, waarvan niets gealieneerd mag worden. Maar wanneer zij het eigendom zijn der ingezetenen, zonder ander kerkelijk karakter, behalve dat dezen van de Hervormde godsdienst zijn, d.i., want zoo wordt het verklaard: van de floreenpligtige grondeigenaars, die dikwijls in 't geheel geene leden zijn van die Hervormde gemeente, waarmede zij als floreenpligtigen in betrekking staan, dan kan de predikant van regtswege slechts in zoo ver het vruchtgebruik der pastorijgoederen genieten, als het hem door floreenpligtigen vergund wordt. Tusschen de voorstanders dezer twee gevoelens bestaat nu de strijd.
Het eerste wordt voorgestaan door de meeste predikanten. De Friesche Predikanten-Vereeniging gaf in 1851 daaromtrent uit een stukje onder den titel: ‘Gedachten over de benoeming van predikanten door floreenpligtigen, het bezit der kerken en het beheer der kerkegoederen ten platten lande in Friesland, door j.h. reddingius, g.z.,
Doct., en Pred. te Franeker.’ Ook de wakkere predikant r. posthumus van Waaxens en Brantgum schreef in denzelfden geest een wèl geschreven stukje: ‘De Natuur en Bestemming der kerkelijke, vooral pastorie-goederen, in verband met het gebeurde te Marrum en Nijkerk. Leeuwarden, 1855’; en een ander: ‘Kerk en School in haar verband met de natuur, bestemming en regten der oude costerie- of schoolgoederen in Friesland in het gemeen, en in Westdongeradeel in het bijzonder. Leeuwarden, 1856,’ In deze drie stukjes zoeken de Schrijvers de aanspraken der kerk of wel der kerkelijke gemeente op alle die goederen in het licht te stellen.
Deze brochures hebben vooral haar aanzijn te danken aan den scherpzinnigen, ja, ook wel eens scherpen strijd, dien de voorstanders van het tweede gevoelen tegen die van het eerste geopend hebben. Men telt onder dezen aanzienlijke Friesche grondbezitters. Hun woordvoerder is bijzonder Mr. w.w. buma,
| |
| |
Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Friesland, te Leeuwarden, die in twee gelegenheids-werkjes, met bekwaamheid en een eigenaardig documentaal talent geschreven, de gronden zijner meening heeft uiteengezet. De titel dezer brochures is: ‘Het regt der Hervormde Floreenpligtigen, ten platten lande in Friesland, op de verkiezing van Predikanten en op het beheer der Kerke-goederen, toegelicht en verdedigd door de Hervormde Kerkvoogden van den Dorpe Weidum, in Maart 1849. Leeuwarden, Dec. 1849’; - en: ‘De onbevoegdheid der Algemeene Synode der Nederl. Hervormde Kerk, tot het regelen van het beheer der plaatselijke Kerkegoederen, nader betoogd door de Hervormde Kerkvoogden van den Dorpe Weidum, bij Berigt van 4 April 1851; benevens het als bijlage daarbij gevoegd Arrest van 't Provinciaal Geregtshof van Friesland van den 15den Januarij 1851 over de pastorie-goederen van Eernewoude, Garijp en Suameer.’
Aan deze zijde schaart zich ook geheel de voor ons liggende ‘Nota’ van Kerkvoogden van IJsbrechtum. Zij meenden, als hoogen prijs stellende op het oordeel hunner committenten, de Herv. floreenpligtigen van het dorp IJsbrechtum, dat de openbaarmaking van hetgeen hunne brochure bevat, thans geen verder uitstel gedoogde, Voorber., bl. iv. Dit openbaar gemaakte staat in verband met een verzoek van hun predikant van borssum waalkes, zich qualificerende als wettig vruchtgebruiker der pastorij-goederen van IJsbrechtum, Tjalhuizum en Tirns, niet (wat men verwacht zou hebben) om in 't genot van het vruchtgebruik gesteld te worden, maar 1o. om eene billijke schadeloosstelling voor het 26jarig gemis daarvan, en 2o. om de fout der verkeerde te naamstelling der pastorijgoederen als kerke-goederen in het floreen-kohier en bij het kadaster, zoo noodig, te redresseren. Op een afwijzend antwoord van Kerkvoogden had Ds. w. zich gewend tot het Klassikaal Bestuur van Sneek, maar toen ook dit niet gebaat had, wijl Kerkvoogden zich beriepen op het Provinciaal Collegie van Toezigt, had hij zijn verzoek zoo gewijzigd, dat hij alleen het tweede punt, de verbetering der verkeerde te naamstelling, verlangde. Het Collegie van Toezigt had, bij Verbaal van den 25sten Junij 1856, besloten, eensdeels den Predikant waalkes wegens de door ontheffing van afkoop en
| |
| |
langdurige verjaring, in geenen deele te kunnen qualificeren als wettig vruchtgebruiker der pastorij-goederen van de drie dorpen zijner gemeente; en anderdeels Kerkvoogden van IJsbrechtum uit te noodigen om in hun beheer de pastorij-goederen van de kerke-goederen behoorlijk af te scheiden en onder afzonderlijk beheer te brengen. Dit besluit was door Kerkvoogden niet te gemoet gezien; zij openbaren dan ook zeer duidelijk hunne gevoeligheid in hun weigerend antwoord aan het Collegie v.T., zeggende onder anderen, dat ‘alle ernstige argumentatie ten eenemale doelloos’ is met een Collegie, dat zich zelf tegenspreekt, bl. 108. En voorts verwijzen zij, als beschouwende het Collegie incompetent om over de regten, welke het hier geldt, uitspraak te doen, naar den burgerlijken Regter.
Zietdaar kortelijk de geschiedenis van het pleit, hetwelk Kerkvoogden van IJsbrechtum aanleiding gaf tot het laten stellen en drukken der ‘Geschied- en Regtskundige Nota’, die, wij moeten het toestemmen, wel waardig is het licht te zien. Maar wij vragen het aan de stellers en raadslieden der Kerkvoogden: hadden alle die Bijlagen ook in druk moeten verschijnen? Wettig geoorloofd, ja, is het zeker, maar is het kiesch, is het Christelijk, confidentiële brieven onder de oogen van 't publiek te brengen, als hier geschied is? Maakt de lezing der ‘Nota’ en de uitgave der Bijlagen op den geheel onpartijdigen lezer, zoo als Ref. meent te zijn, niet den indruk, alsof Kerkvoogden van IJsbrechtum hunnen Predikant in zijne onkunde, en het Collegie v.T., waarop zij zich toch beroepen hadden, in zijne onwetendheid en onbevoegdheid willen ten toon stellen? - Gelijk doorgaans met juridische stukken, sleept ook de eerste lezing van deze brochure den onkundige mede. Wij vonden het in 't eerst een schoon stuk, waarop weinig aan te merken viel. Maar nadat wij in deze en gene rhetorische phrases vrij duidelijk het intimidatie-stelsel opmerkten, begonnen wij meer en meer te weifelen in onze overtuiging, en vroegen, of ook niet de geheele ‘Nota’, welke iedereen niet gemakkelijk met de bronnen kan confronteren, en hare uitgave met alle Bijlagen eene vrucht kon zijn van dat zelfde intimidatiestelsel. Dat dit stelsel niet vreemd is aan de voorstanders van het tweede door ons boven aangeduide gevoelen, mogen de volgende citaten getuigen: ‘De Synode zie toe wat zij begint,
| |
| |
eer zij dit gebouw tracht te doen afbreken! Eene zware verantwoordelijkheid zou zij daardoor op hare schouderen laden.’ - ‘De helling tot magtsuitbreiding, die aan de geestelijkheid van oudsher niet vreemd is, verloochent zich niet’ (Mr. w.w. buma, de onbevoegdh. v.d. Alg. Synode, enz., bl. 26, 5).
De toon jegens hunnen Predikant, dien Kerkvoogden bezigen, nadat zij hem grondig meenen weêrlegd te hebben, is overigens zeer zacht en gematigd. ‘Zij betreuren het (bl. 68), dat deze in vele opzigten achtenswaardige Leeraar zich te zeer heeft laten wegslepen door eene, overigens op zich zelve loffelijke, maar in dezen te ver gedrevene huisvaderlijke zorg, die zijn anders kloek verstand heeft verschalkt en hem eensklaps op stelligen toon beweringen te zijnen voordeele heeft doen voeren over eene zaak, waarin hem blijkbaar de vereischte kennis, zoo van daadzaken als van regten, ontbrak.’ Wij gelooven, dat zij hiermede niets te veel gezegd hebben.
Wij onthouden ons echter van de eigenlijke beoordeeling der regts-quaestie. Welligt heeft het Collegie v.T. reeds verdere demarches, ten gevolge van het laatste in de brochure gevonden stuk, gemaakt. Misschien is de zaak reeds voor den burgerlijken regter of waar men haar gebragt moge hebben. In dit geval toch zou ons oordeel voorbarig zijn, maar zouden wij even zoo wel de uitgave van het proces wat voorbarig vinden.
Doch onze roeping is bijzonder om in 't belang der Vaderlandsche letterkunde van de aangekondigde brochure kennis te nemen, en haar in dezen zin te beoordeelen. En dan betuigen wij oogenblikkelijk, dat de ‘Nota’, hoewel uit den aard der zaak eene minder behagelijke lectuur biedende, en in wat sterk uitkomenden documentalen stijl gesteld, nogtans, wegens de groote kennis der Friesche kerkelijke geschiedenis, die er op elke bladzijde in doorstraalt, onmisbaar is voor elk, die belang heeft bij de pastorij-goederen der Hervormden in Friesland. Wij moesten vaak het geduld bewonderen, waarmede een zoo groot aantal van historische data is verzameld, en niet minder de scherpzinnigheid en kennis van zaken, waarmede zij zijn getoetst. Onder de kleine literatuur, die zich in Friesland over den strijd wegens de pastorij-goederen en ook de kerke-goederen begint te formeren, is deze ‘Nota’ allezins een hoofdwerkje.
| |
| |
Iets anders is het, of wij in alles kunnen zamenstemmen met het door Kerkvoogden van IJsbrechtum beweerde. En dan mogen wij niet ontveinzen, dat hunne argumentatie, hoe zegevierend schijnende, evenwel onzes inziens niet overal doorgaat. Ter adstructie onzer meening willen wij een paar voorbeelden aanhalen.
Op bl. 60, 61, lezen wij: ‘Zou hij [Ds. w.] als Predikant dat regt [van het vruchtgebruik der pastorij-goederen] hebben, dan moest, daar het hier eene combinatie geldt, eerst bewezen zijn, dat in der tijd bij de daarstelling der combinatie, door Gedeputeerde Staten aan de tijdelijke Predikanten dat regt uitdrukkelijk ware toegekend geworden (vergelijk § 5 hier voor).’ Kerkvoogden verzekeren hiermede op stelligen toon, dat de predikant eener gecombineerde gemeente het vruchtgebruik der pastorij-goederen dier gemeente zonder uitdrukkelijke goedkeuring van Gedep. Staten niet mogt hebben, met aanhaling van § 5, alsof het dààr bewezen zou zijn. Dààr echter luidt het: ‘'t Schijnt dus wel (bl. 15, boven aan).’ En deze onzekere gevolgtrekking wordt nog wel door Kerkvoogden gemaakt uit het gebruik van het woordje ‘Doch’ in de Resolutie der Staten van Friesland van 8 April 1584 [Art. 6], hetgeen zij niet op den naastvoorgaanden tweeden, maar op den vroegeren eersten volzin van het bedoelde 6o Artikel laten slaan. De Resolutie ontneemt met geen enkel woord het vruchtgebruik aan den predikant bij de gaarlegging (combinatie) zijner gemeente met eene andere. - Op dezelfde bl. 15 wordt ter bevestiging dezer bewering gezegd: ‘Trouwens, dit lag ook in den aard der zaak, enz.’; maar wij gelooven, dat de tegenpartij even goed uit den aard der zaak het tegendeel kan betoogen. - In onze dagen zou het regt van verjaring geene toepassing dier bewering meer vergunnen.
Op bl. 108 zeggen Kerkvoogden van IJ. in hun antwoord op het Verbaal van het Prov. Collegie van Toezigt, na het eerst van verregaande inconsequentie beschuldigd te hebben: ‘Waar zoo op het eene oogenblik eene orde van zaken wordt voorgedragen en betoogd, wettiglijk te zijn tot stand gebragt, terwijl zij op het andere oogenblik wordt aangenomen willekeurig en bloot voor 't gemak te zijn ingevoerd, daar is alle ernstige argumentatie ten eenemale doelloos.’ Wie zoo boos tot een hooger Bestuur, welks uitspraak hij vroeger ingeroepen
| |
| |
heeft, durft spreken, moet, zou men zeggen, wel zeer zeker van zijne zaak zijn. En toch betwijfelen wij het allezins of die zekerheid van Kerkvoogden goed geplaatst is. Immers zij laten het Collegie iets zeggen, dat het niet gezegd heeft, en verwarren twee zaken, die het Collegie duidelijk onderscheiden heeft. Vooreerst heeft het niet voorgedragen en betoogd, dat de opgegevene ‘orde van zaken’ wettiglijk is tot stand gebragt. Die ‘orde van zaken’ is: het toekennen van eene vaste jaarwedde aan den predikant van IJsbrechtum c.a. en het beheer der pastoralia van de drie dorpen door gecommitteerden uit de ingezetenen, later door Kerkvoogden der gemeente (bl. 101 onder aan). Hieromtrent zegt het Collegie (bl. 101 v. ond. en 102 v. bov.) ‘dat ofschoon van eenig staatsbesluit ten aanzien van de vaste daarstelling dier orde van zaken ten aanzien dier pastoralia niet geblijkt, echter de wettigheid daarvan niet wel kan worden betwist,’ 1o. omdat zij tot stand kwam ten gevolge van de ontheffing der zoogenaamde afkoopen, 2o. omdat zij later, blijkens de opvolgende beroepsbrieven, als wettig is erkend geworden, en 3o. omdat voorzeker de tegenwoordige predikant haar volledig heeft erkend. Het Collegie wil alleen zeggen: omtrent de wettigheid van den oorsprong dezer orde van zaken willen wij niet spreken, zij blijkt in allen gevalle niet uit eenig staatsbesluit; maar nu kan men deze wettigheid niet meer betwisten, daartoe ontbreekt het bewijs of is de tijd voorbij. - Evenmin heeft het Collegie aangenomen, dat deze ‘orde van zaken’ willekeurig en bloot voor 't gemak was ingevoerd. Deze beschuldiging slaat op het gezegde, bl. 103: ‘Overwegende, dat alzoo, moge al voor 't gemak van het beheer der Kerkvoogden in der tijd zoodanige vereeniging in één boek en in ééne rekening zijn
bewerkstelligd, enz.’ Vroeger toch was overwogen, dat in 1824 de Kerkvoogd bootsma verklaard had, alle eigendommen van wier beheer hij rekening deed, te hebben opgegeven als kerke-goederen ‘om het even of het zoogenaamde pastorie-goederen zijn of niet, uithoofde deze zoo genoemde pastorie- en andere kerkelijke goederen eene en dezelfde beurs of fonds uitmaken, zoodat het verschil slechts enkel in eene benaming bestaat.’ Maar daarop had het Collegie laten volgen de overweging ‘dat intusschen niet geblijkt dat deze vereeniging [van pastorij- en kerke-goederen] vroeger
| |
| |
of later door eenige goedkeuring van het staatsgezag is gevolgd of bekrachtigd, en dien ten gevolge uit haar [de feitelijke vereeniging], zij het dan ook dat tot op den huidigen dag de administratie aldus vereenigd wordt gevoerd [voor het gemak van Kerkvoogden], niet kan worden afgeleid, dat de pastorie-goederen der drie dorpen wettiglijk zijn overgegaan aan de kerk der gecombineerde gemeente.’ Het Collegie erkent in geenen deele de vereeniging van kerke- en pastorijgoederen als wettig, maar bestrijdt de wettigheid daarvan met allen ernst, het afkeurende, dat vroegere Kerkvoogden gemakshalve in ééne administratie twee afzonderlijke fondsen hebben vereenigd, zamengesmolten. - Zoo zien wij dus 1o., dat Kerkvoogden aan het Collegie toedichten, te hebben voorgedragen en betoogd, dat eene orde van zaken wettiglijk was tot stand gebragt, daar het Collegie alleen de wettigheid dier orde niet meer wil betwisten, en 2o. dat zij aan het Collegie een gezegde toeschrijven omtrent die ‘orde van zaken’, als zoude die voor 't gemak zijn ingevoerd, waarvan het Collegie met geen enkel woord spreekt. En deze twee zoo kwalijk aangehaalde zegswijzen omtrent twee duidelijk onderscheidene zaken worden dan nog als tegen elkander strijdende uitdrukkingen van eene en dezelfde zaak voorgesteld. Wij begrijpen het niet, hoe de overigens zoo naauwkeurige Kerkvoogden van IJ. of hunne raadslieden, zich zoo zeer door hunne hartstogtelijkheid hebben laten vervoeren om voorbij te zien, wat elk naauwkeurig lezer vinden kan.
Wij kunnen ons dan ook dat geloof niet meer opdringen, wat wij bij de eerste lezing hadden, en houden het er voor, dat het Verbaal van 't Collegie van Toezigt op betere gronden steunt, dan de ‘Nota’ en de andere stukken van Kerkvoogden van IJsbrechtum daartegen. Wij houden het er niet voor, dat de strijd over de pastorij-goederen hiermede als afgedaan is te beschouwen, maar verwachten, dat wel meer dan eene stem zich tegen de aangekondigde brochure zal verheffen. |
|