| |
Rose Clark, door Fanny Fern (Mrs. Sarah Payson Eldridge), Schrijfster van: ‘Losse Bladen’, ‘Ruth Hall’, enz. Uit het Engelsch. Te 's Gravenhage, bij G. de Geus. 1856. In gr. 8vo. IV en 332 bl., met gelith. titelvignet, f 2-90.
Reeds vóór een half jaar las ik in de Revue des deux Mondes, van 1856, 1o. Julij, een ferm stuk over Le Roman populaire et le role du romanesque en Amérique, voornamelijk met het oog op de romans van f.f. geschreven. Ondanks de heusche vermaning van onzen Redacteur, om toch niet te veel bladzijden der Letteroefeningen in beslag te nemen, kon ik de verzoeking niet weêrstaan, om de hoofdgedachte uit dat stuk hier over te nemen.
Mij dunkt, uit het land, wat het zoo verre heeft gebragt in deze productie, een stemme des oordeels te hooren over de
| |
| |
akkers, die eerst onlangs voor deze cultuur werden beploegd, is niet onbelangrijk, vooral als zij gesproken wordt door een man, zoo bekwaam als emile montégut.
Hoe nuttig en noodig hij den roman ook houdt, om het werkelijk leven eens volks, zijne zeden te leeren kennen, de Fransche schrijver deelt in het algemeene gevoelen van zijnen gevaarlijken invloed op de zeden. Maar (zoo gaat hij voort) hij is een kwaad, noodzakelijk geworden in de maatschappij. Als letterkundig product heeft hij zijnen oorsprong in de overprikkeling der verbeelding, die van zelf ontstaat bij de overmatige bedrijvigheid, bij de schreeuwende contrasten van stand, begaafdheid en geluk in onze maatschappijen. De algemeene behoefte er naar bij het publiek verklaart zich uit dat gevoel van malaise, uit die behoefte om aan de werkelijkheid te ontsnappen, kortom uit dien halfslachtigen toestand, waarin zich elke klasse bevindt, die snel vooruitgaat. Hoe talrijker de klasse derzulken wordt, met den vooruitgang dezes tijds, des te grooter rol zal het sentimentele en romaneske in de litteratuur van den dag gaan spelen.
In de Amerikaansche letterkunde is die rol nog slechts gering. De roman is er nog niet te huis, nog onhandig, gelijk de jongeling zijne eerste schreden zet op het tooneel des levens. Eigenlijk zoekt hij zich alleen belangrijk te maken door overdrijving, vooral van de tooneelen des huiselijken levens. De kinderen zijn veel schooner, naïver en engelachtiger, dan in de gewone natuur. Zoodra als de schrijver zich buiten dien kring van den huiselijken haard waagt, dan levert zijne maatschappij hem geene beminnelijke schilderij, geene personen of lotgevallen van waarlijk romantiek belang op. Alles is er platte werkelijkheid, plebejisch proza.
Van waar dit verschijnsel in de Amerikaansche romans? Niet omdat de behoefte aan het romaneske aan de Amerikaansche lezers ontbreekt, hoe praktisch en materiëel ze ook zijn mogen. Maar de stof ontbreekt in hunne maatschappij. Die contrasten waarvan we spraken, worden daar niet gevonden. Het is eene maatschappij, waar alleen de middenklasse bestaat; alleen burgers en kooplieden, zonder eigenlijk gezegde stand van adel of kunst, als tegenhangers. Denken wij ons een Amerikaansch huis. In de eene kamer eene jonge dochter, zoo schoon en engelachtig als gij maar wilt; in de andere,
| |
| |
achter een kantoorlessenaar, een jongman, wiens hart in de eerstgenoemde kamer is. Al is het meisje nog zoo rijk, en de jongeling nog zoo arm, hunne liefde is nooit romanesk, en blijft het natuurlijkste gevoel van de wereld. Als charles moor zijne familie verlaat, en uit wanhoop en behoefte roover wordt, dan is hij romanesk; maar een Amerikaan, die zijn fortuin gaat zoeken in de prairiën van het Westen, of in de goudmijnen van Californië, al ware hij de grootste deugniet van de Unie, al had hij een tal van wilden gedood, en een millioen kroeggevechten bijgewoond, - is nooit een romanheld. De vader of broeder van het voorwerp zijner liefde zou hetzelfde kunnen gedaan hebben. Tusschen rijk en arm is dáár geen werkelijk verschil, niet meer dan tusschen laken van dezelfde stof, ofschoon verschillende snede.
Nog eene andere reden is er, misschien niet de minst gewigtige. De belangrijkheid van het romaneske hangt af van de verfijndheid, waartoe de ondeugd in eene maatschappij is gekomen. De deugd, gelijk alle goede dingen, is dichterlijk, maar niet romanesk. De ondeugd is romanesk; maar, om dit waarlijk te zijn, moet ze als het ware langzaam opgevoed en geperfectionneerd zijn. Zij moet zich niet meer in haar grof en misdadig kleed, maar in modegewaad en geleenden naam vertoonen; zoodat ze het oordeel benevelt, en tot die onbegrijpelijk medeslepende kracht komt, waardoor ze den deugdzaamste laag maakt, en wat meest hecht en aanzienlijk was, te gronde rigt. Dìt romaneske is eigenlijk gezegd het deel onzer tegenwoordige maatschappij - (veel eer voor de Fransche romans, maar een schrikkelijk oordeel over het arme volk! - arme Franschman!), terwijl dàt uit het contrast der standen geboren, aan de tijden vóór de Revolutie eigen was. Beiden ontbreekt - gelukkig voor hen! - aan de Amerikanen, en dus ook aan hunne boeken.
Leest hunne romans. Zoo lang ze tevreden zijn de tooneelen des dagelijkschen levens te schetsen, zijn ze lief en boeijend; maar als de schrijver zijn hulkje waagt op de baren des gevoels en der verbeelding, lijdt hij onvermijdelijk schipbreuk. De Amerikaansche wereld is te demokratisch, te plebejisch, is eigenlijk nog niet, wat wij wereld noemen, met hare eigenaardige verdorvenheid. Hoe veel ophef ze ook maakt van haar fashion, de vlugt harer verbeelding gaat niet boven
| |
| |
prachtige meubelen, rijtuigen, uitstapjes naar modeplaatsjes, enz. De Amerikaansche romanschrijvers streven wel naar dat romaneske, en stapelen toevallen, verrassingen en rampen opeen; maar zij slagen er niet in om te schokken. In den dandy herkent men altijd den koopmanszoon; van het elegantste paar blijft men vragen, waar vroeger hun winkel stond. Al die personen, welke door arbeid vooruit zijn gekomen, loopen spoedig gevaar belagchelijk te worden, als zij te veel willen zijn.
Zoo de personen van f. fern. Zij voert, b.v., twee vrouwen op, die den toon willen geven in eene kleine stad, Mrs. howe en Mrs. flynn, met nijdige harten, en lasterende tongen. Beide zijn zonder hart; maar zij zijn te nietsbeduidend, om het regt daartoe te hebben. - Op innemende wijze beschrijft zij ons elders een paar belangwekkende oude lieden; maar bij nadere kennismaking met den oorsprong van hun geluk, stuit men op eene zeer onbehagelijke geschiedenis van dronkemansbekeering. - Nog plomper is de figuur van Mr. stahl, die zijne vrouw plaagt en vervolgt, door laden en brieven open te breken, te lagchen als zij zich bezeert, kortom op eene wijze, waarvoor bij ons een kruijer zich schamen zou.
Wanneer f. fern de werkelijkheid beschrijft, dan is zij oneindig belangwekkender. Zij schijnt maar ééne zwakke zijde harer landgenooten bestudeerd te hebben, maar hiertegen trekt zij ook met eigenaardigen toorn te velde. De egoïsten zijn hare helden, maar zij beschrijft een egoïsme zoo als het zich vertoont bij parvenu's, die de broodkruimels tellen, welke bespaard konden worden, en een zwavelstok achter slot bergen. Al de tooneelen, waar dit kleingeestige egoïsme wordt opgevoerd, ademen waarheid, en hebben eene onmeêdoogende, maar terugstootende naauwkeurigheid.
Eene andere merkwaardige type van egoïsme is tante dolly. Bij gebrek aan andere contrasten, zijn het vooral twee soorten, die in de Amerikaansche maatschappij overvloedig gevonden worden, dat tusschen rijk en arm, en dat tusschen den van nature rijk begaafden geest, en het lage karakter. Dit laatste geeft voor een groot deel stof tot den roman: Rose Clark. Tante dolly is zulk eene lage ziel, die voor al wat van haar verschilt, de diepste verachting koestert. Zij is eene snibbige, winzuchtige, gierige vrouw, die nooit hare zuster had mogen
| |
| |
lijden, welke zachtzinnig, godsdienstig en letterlievend was. Na den dood van die zuster, plaatst zij haar verweesde nichtje in een gesticht. De menschen hadden er van gesproken, dat zij zich het kleine meisje niet aantrok. ‘Ging dat haar aan? Waarom ging hare moeder juist op zulk een ongeschikten tijd sterven, vóór dat het kind voor zich zelf kon zorgen?’ Toen de kleine rose groot genoeg geworden was, haalt tante haar uit het weeshuis. Al dadelijk mishaagt haar de schoonheid en zachtaardigheid van het lieve kind. Rose verrigt, zoo goed zij kan, het werk eener dienstbode, maar oogst voor hare moeite niets dan snaauwen en slagen. ‘Zij kost meer dan zij verdient; zij is te dikwijls ziek; zij wil naar school: juist als hare moeder, zij zal nooit ergens toe deugen.’ Als zij naar school ging, zou zij zich allerlei zotternijen in het hoofd halen, en door hare lieftalligheid aller harten winnen, - en dat wil de goede tante volstrekt niet hebben. - Zoo teeder opgevoed, wordt het meisje de prooi van den eersten verleider den besten. Nu heeft tante dolly, die intusschen de rijke Mrs. howe geworden is, eens eene wezenlijke reden van beklag, en maakt een gretig gebruik van deze schoone gelegenheid, om kwaad te doen. Ongelukkig wordt het karakter van tante dolly, ofschoon in het begin goed geschetst, van nu aan eene belagchelijke caricatuur. De pretensies, die ze nu begint te maken, komen niet overeen met zulk een plomp en laag karakter.
Mrs. markham, de bestuurderes van het armengesticht, waar rose is opgevoed, verdient ook afzonderlijke vermelding. Geen teederder persoon, dan zij tegenover het bestuur of de bloedverwanten der kinderen. Maar in de uitoefening van hare pligten is zij een beul. De kinderen, slecht behandeld en gevoed, worden ziekelijk en uitgeput, waaruit het bestuur bij de jaarlijksche visitatie altijd deze physiologische opmerking put, dat de kinderen der armen met zwakke gestellen voor het wangedrag der ouders moeten boeten. Steunende op deze beschouwingswijze, bekommert Mrs. markham er zich weinig om, als een der kinderen ziek wordt. Zij is eene waardige zuster van dergelijke heldinnen van c. dickens.
Als f. fern zich vergenoegt met dit egoïsme te hekelen, is hare pen uitstekend; maar als zij, in plaats van de naakte waarheid te toonen, hoogere gewaarwordingen wil schetsen en
| |
| |
opwekken, dan wordt zij belagchelijk overdreven en vervelend romanesk. Het waarlijk romaneske gaat den Amerikanen slecht af, en zij zouden wèl doen, het te laten varen.
Tot zoo ver de begaafde Franschman, wiens redenering wij slechts weinig verkort, meestal letterlijk hebben wedergegeven. Behoudens eenige wijzigingen zijn wij het in de hoofdzaak met hem eens. Wij voegen hier nog bij, dat de hoofd-intrigue van dezen roman op eene naamsverwisseling berust, die vrij onverklaarbaar en vreemd is. Rose clark zelve, de heldin, is eene lieve persoon, waarvoor de Schrijfster wel onze belangstelling weet gaande te maken, maar als karakterschildering is zij niet veel waard. Hoe lief ook, er is kracht noch eenheid, noch leering in die schildering. Andere nevenpersonen, waarvan sommigen met meesterlijke trekken geteekend zijn, gaan wij met stilzwijgen voorbij; alleen de mannelijk, ja bovenmenschelijk krachtige geertrude dean, voor wier kracht geene zedelijke reden bestaat, is een weinig behagelijk beeld.
Nogtans oordeelen wij iets gunstiger dan de Franschman over dezen en de Amerikaansche romans in het algemeen. Wij stemmen toe dat het ware romaneske er aan ontbreekt, of misplaatst is, en dat zij dikwijls in overdrijving vervallen. Maar is dat ware romaneske toch niet ook meestal overdrijving? Die van de Amerikanen moge tot eene andere categorie behooren, zij is daarom nog zoo veel erger niet dan die der Franschen. Aan de andere zijde is dit, dat de Amerikaansche romans zich meer en beter met de schildering van het werkelijke en huiselijke leven bezig houden, een groot voordeel boven het eigenaardig Fransche in onze gewone romans. Ik wil de Hollandsche natie de beleediging niet aandoen van haar in alle deelen met de Amerikaansche gelijk te stellen, maar juist dat meer praktische, alledaagsche waarheid zoekende in deze romans, zal onder ons zeker sympathie vinden. - Ook het Hollandsche publiek toont, door het toenemende debiet van deze soort van romans, iets van die voorliefde te voelen.
En bij de lezing kan ik mij die sympathie ook wel begrijpen. Al schokt en scheurt, al verblindt en verbaast ze ons niet zoo zeer, f. fern boeit ons, en wint door menigen lieven trek ons hart. Het hoofdplan van het gebouw harer romans
| |
| |
moge feilen zigtbaar laten voor het architectonisch oog des meesters, de dilettant vindt in de afwerking der bijzondere deelen en vertrekken menig net en boeiend plaatsje dat hem aanlacht.
Wat mij betreft, men ga gerust voort, mits niet al te doldriftig om den mannelijken arbeid der Amerikaansche schoonen, aan onze, gelukkig nog vrouwelijke, vrouwen en meisjes aan te bieden. - Maar, ik bid u, boekverkoopers en vertalers! neemt er den tijd toe. Het worde toch niet alleen jagt- en broodwerk, gelijk het ook hier weder het geval schijnt geweest te zijn. Men behoeft slechts een paar bladzijden van het oorspronkelijke naast de vertaling te leggen, om te zien, dat hier misschien wel eene eenigzins geoefende, maar toch zeer losse hand aan het werk is geweest, die al tevreden was, als het er maar wat op geleek. De noot op bl. 30, b.v., doet ons zien, hoe de Vertaler maar aan het werk is gegaan zonder iets van zijnen roman af te weten, nog in den waan, dat hij over Engelsche personen en zeden sprak. Eerst later heeft hij zijne fout bespeurd, en meent het in de errata (ten getale van één n.b.!) te kunnen verhelpen.
De romans van f. fern zijn wel waard om vertaald te worden: zij zijn het zelfs wel om beter vertaald te worden.
d-d. |
|