tot nadenken gebragt; en ‘wat hij te Rome vergeefs gezocht had, wat hij wanhoopte ooit te zullen vinden’, vindt hij bij eenen predikant in Zwitserland, die zich zijner aantrekt en hem, op zijne wijze, tot een geloovig Christen maakt. Wij zeggen: op zijne wijze; want daarin is veel, dat, èn aan zeer gegronde bedenking blootstaat, èn voor iemand van jerome's stempel magtig weinig hout snijdt: een vloed van Bijbelplaatsen, tot geijkte terminologiën bijeengebragt, maar weinig geschikt om tot helder inzien in het Evangelie te leiden, vooral tegenover iemand, wien ‘het geloofsstuk der erfzonde en van het borgschappelijke lijden van jezus voorkwam met Gods liefde en regtvaardigheid in strijd te zijn’ (bl. 79). Slechts ééne bijzonderheid halen wij aan: ‘Ten aanzien van ons menschen kan er dus voor God geene reden bestaan, waardoor Hij volgens regt gebonden is, aan dezen meer of minder dan aan een ander zijne genade te verleenen, en daarom zegt Hij met regt tot mozes: Ik zal mij ontfermen, diens Ik mij ontferme. Maar dit neemt geenszins weg, dat, ofschoon God zonder eenigen band ten opzigte van ons menschen, naar den wil zijns welbehagens, zijne genadegaven wegschenkt, Hij daarom ten aanzien van zichzelven redenen kan hebben, waarom Hij aan dezen de gave des geloofs geeft en aan anderen niet’ (bl. 340). Wij hebben geen lust, dergelijke dogmatismen en dwaasheden uit te schrijven of te wederleggen. Het eerste zou den lezer niet behagen; tot het laatste is het hier de plaats niet. Het is waarlijk jammer, dat onder zoo veel onzin eenige opmerkingen als wegzinken, die zeer doeltreffend zijn; b.v. dat de natuur wel geschikt is om te vervullen met indrukken van Gods grootheid en goedheid, maar dat men een gemoed behoort te hebben om die indrukken op te nemen. ‘Niet de schoonheid van Edens hof heeft het eerste menschenpaar voor
zondigen kunnen bewaren, slechts het geloof aan Gods Woord had dit kunnen doen’ (bl. 190). Zoo ook, dat goede voornemens onbeduidend en onvruchtbaar zijn, indien zij niet door godsdienstig gevoel worden geheiligd (bl. 242).
Wat den vorm aangaat - in de inkleeding is veel, zeer veel, dat een volslagen gemis van goeden smaak bij den Schrijver verraadt. Een paar mislukte aardigheden ter proeve:
‘Ik stond bijna even zoo te kijken, als de vrouw van loth, toen zij in een zoutpilaar was veranderd’ (bl. 16).