Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 188]
| |
Geldersche Volks-Almanak voor 1857. 23e Jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. In 12mo. XXIV en 256 bl., met gelith. pl., f :-75; in carton f :-90; verg. op snede in koker f 1-50.Eene der lastigste recensiën of aankondigingen is wel die van het mengelwerk in een of anderen Almanak. In een klein kader zijn daar eene menigte van de meest heterogene voorstellingen te zamen gebragt: men springt bij de lezing van den hak op den tak; nu is men in de vijftiende, dan weêr in de negentiende, straks in de zestiende eeuw; pas in eene arbeiderswoning gevoerd, wordt men plotseling naar een oud adellijk slot verplaatst, om zich dan eensklaps in groene bosschaadjes of op een heideveld te bevinden. Nu is het deftig proza en dan weêr boerentaal, afgewisseld door verzen; van het gebied der geschiedenis treedt men op dat der novelle, van het veld der bespiegeling op dat der poëzij, en om dat mengelwerk - haast schreven we: dien mengelklomp - grondig te beoordeelen, zou men geene specialiteit, maar wel degelijk eene generaliteit moeten wezen. Ofschoon wij noch het eene, noch het andere zijn, heeft de Redactie van dit Tijdschrift echter goedgevonden, het eenvoudige boekske, dat zoo veel verscheidenheden bevat, in onze profane handen te stellen. Het nederig uiterlijk van den Gelderschen Volks-Almanak, zoo zeer afstekend bij den weidschen praal, waarin zijne broederen zijn gedoscht, moedigde ons aan, om althans eene poging te wagen tot het volbrengen van de ons toevertrouwde taak. Wij openden dan het boekske, lieten het voorwerk door de vingers glijden... en leerden van den ouden Heer smits wat er uit dat voorwerk alzoo te leeren valt, wat de jongeling, de man en de grijsaard er zoo al in kunnen zien: hoe de eerste op de twaalf nog witte bladzijden der maanden de schoonste toekomst schildert; hoe ze voor den tweede niet meer geheel wit zijn, maar lichtende punten en ook sombere dagen vertoonen; hoe de laatste peinzend zoekt naar de onzigtbare letters, waarmeê zijn sterfdag welligt reeds op de twaalf bladen is aangeteekend. Het ernstige stukje van den ouden Heer, die, gelijk hieruit blijkt, niet altijd even luchtig gestemd is, wordt opgevolgd | |
[pagina 189]
| |
door een versje, dat de Auteur, de Heer quack, ons, blijkens het opschrift, wil opdisschen als eene ‘idille in den volkstoon’. Of echter uitdrukkingen als: ‘Voor nog één zijn bed verliet,
Zij al omdoolde aan den vliet’ -
en: ‘Lustig blikt zij in den oord’,
benevens het zonderling geconstruëerde laatste couplet, dat alleen door de op de oos en aas geplaatste accenten leesbaar wordt, den volkstoon aangeven, meenen wij te moeten betwijfelen. Johs. hk. jonckers geeft ons eene Betuwsche vertelling uit het begin der achttiende eeuw, onder den titel van: ‘De Vrije Onderwijzersverkiezing’. 't Is een stukje, ontleend aan het Kerkeboek van Ds. ortwijn, die in 1712 te Heteren stond; er is een vrij goed gebruik van de gegevens gemaakt. Uitdrukkingen echter als: ‘grommigheid’, ‘tegen den avond, als wanneer hij’, en ‘bedenkelijkheden’ achten wij minder goed. F.f.c. steinmetz heeft twee versjes aan den Almanak geschonken. Het eerste, een zoogenaamd ex tempore, had hij veilig op den adem der winden kunnen laten verstuiven, al vertelt hij er ons ook in van een zonderling man, die gestadig kan wat hij wil, die zijn geest en ligchaam prachtig voedt, en die met der vogelen lied ontwaakt! Het tweede versje: ‘Winterlied’, is beter, maar niet genoeg gepolijst; er komen ook weêr zonderlinge zaken in voor, o.a. dat men 's winters schier voor niemendal juweelen kan koopen; dat dan t'huis steeds een kring van vrienden om den warmen haard zit te kouten, en dat, ofschoon de armoê met een pak van lompen aan langs de wegen strompelt, de teedere jeugd en de achtbare grijsheid toch beiden kleed en dek hebben. Toen we ‘het hooge huis te Beest’ van römer hadden gelezen, dat heel deftig met eene soort van Voorrede er voor, en geschiedkundige aanteekeningen er achter, prijkt, konden we ons niet weêrhouden er het oude spreekwoord onder te schrijven: ‘Veel geschreeuw en... weinig wol.’ Wij hadden den Schrijver, na 't lezen zijner Voorrede, eerst willen vragen: of hij niet een middenweg had kunnen inslaan, door zijn verhaal te kleeden in den vorm der novelle, dat wil zeggen, door zijne personen handelend en sprekend te doen optreden, zonder daarom de geschiedenis in 't minst te kort | |
[pagina 190]
| |
te doen? Doch, nadat wij kennis hadden gemaakt met de zwakke poging, daartoe aangewend (bl. 58-62), verwonderde het ons niet meer, dat de Heer r. ‘weinig ingenomen is met de novelle, waar zij bestemd is om de geschiedenis behagelijk te maken’. Zoo wel de Heer römer als c.w. pape, de Schrijver van ‘het steenen kruis’, eene soort van legende met wat geschiedenis doorspekt, mogen wel ter schole gaan bij den Redacteur en Uitgever van den Almanak, die in zijn ‘Kasteel te Hattem’ een proefje heeft geleverd van een fikschen, boeijenden stijl en eene aangename, heldere voorstelling en aaneenknooping van historische feiten. Het steenen kruis beweegt zich meer op het gebied der novelle, maar het romantische deel boezemt volstrekt geene belangstelling in; wij ten minste voelen geene de minste sympathie met herman van arendaal, die den trouwen elbert, in zijn bloed wentelend, aan zijn lot overlaat, al komt de edelman ook later met vrouw en zwager knielen en bidden bij het steenen kruis, dat op elbert's graf is opgerigt; terwijl hij op het plaatje precies het air heeft van een vader, die met zijne twee kinderen, een zoontje en een dochtertje, bij het graf zijner echtgenoote staat. - Wij twijfelen er ook aan, of die elbert, waarvan wij niets anders vernemen dan dat hij een Mariëndaalsche arbeider was, de verbeelding zoo zeer zal hebben getroffen, dat men bij het zien van het kleine steenen kruis bij Oosterbeek zich zijner zal herinneren. Overigens leerden wij, wat het historische deel van het verhaaltje betreft, niet veel nieuws. Uit een gezegde op bl. 208 zou men kunnen opmaken, dat de S. van meening is, dat de vervolging, waaraan men zich door het aankleven van kettersche gevoelens blootstelde, onder Keizer karel V hier te lande nog zoo heel sterk niet was; en dat die Keizer maar één plakkaat had uitgevaardigd. Intusschen is het bekend, dat karel verschillende plakkaten heeft uitgegeven, en dat het aantal Nederlanders, onder zijne regering, krachtens die plakkaten, verbrand, gewurgd, onthoofd, of levend begraven, door vele zeer geloofwaardige Schrijvers op 100,000 wordt geschatGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 191]
| |
We hebben, om het historisch gebied eerst af te wandelen, de volg-orde der stukjes verbroken, en we keeren dus nu terug tot ‘een goed Huwelijk’, van w.c. wansleven, jr., dat ons op 't gebied der novelle brengt - of ten minste der voorstellingen uit het huidige leven. Het goede huwelijk is goed verteld. Het verwonderde ons evenwel een weinig, een schatrijk jong mensch van acht-en-twintig jaren den post van ontvanger der Registratie te zien bekleeden in eene onzer groote steden. We zijn toevallig met dat vak nog al bekend, maar een ontvanger van acht-en-twintig jaren in eene groote stad, en dan daarbij schatrijk - dus die ontvangert voor zijn pleizier - dat klonk ons wat zonderling. ‘Eene Arme’, door een vriend van jonas (g.f. middelbeek), beviel ons zeer. ‘Het verhaaltje behelst waarheid,’ zegt ons de Schrijver, ook in eene soort van voorafspraakje, ‘en 't is geheel onschuldig’ - maar daarbij heeft het de verdienste van aardig en goed verteld te zijn, en tevens bewijst het dat er een warm hart klopt in 's Schrijvers borst, en dat hij de gave bezit, om hetgeen hij voelt, ook te kunnen uitdrukken. ‘Een slaaf van velen’, eene schets uit het Graafschap, door a. de visser, heeft ook al een voorafspraakje - daar schijnen de Geldersche Auteurs van te houden. - De Heer de visser had, dunkt ons, dat voorwoordje best in zijn zak kunnen houden, tenzij hij het heeft gemaakt om de noot, waaruit blijkt, dat a. de visser de zelfde is als arnold de v.... Dat toch ook deze schets waarheid behelst, lezen we nog eens in de noot op bl. 194. De geschiedenis intusschen van den ouden gait van den weg verdient, om den naïven toon en het naïve dialect, allen lof; de Schrijver weet medelijden voor zijn ouden, ellendigen gait op te wekken; de oude is heel goed geteekend, als hij naar de deerne, die achter hem zit, omkijkt, en haar toeknikt, als of hij zeggen wilde: ‘'k wol'k minder toa was!’ En even zoo is de landbouwer jaarlinks, die gait bij zich in huis houdt, ook heel goed, als hij tegen den diaken zegt: ‘en noe zu'j mie pleizier doon, a'j moar hen goat.’ We spraken daar van dialect: de Heer de visser heeft dat misschien wat al te duidelijk en waar, wat al te weinig gekuischt willen weêrgeven, doch zoo doende wordt de taal soms bijna onverstaanbaar. Cremer gaat, dunkt ons, zoo ver niet in zijn ‘Kriekende Kriekske’. - Deze Betuwsche Novelle hebben we | |
[pagina 192]
| |
voor 't laatst bewaard, omdat ze de meeste aandacht verdient. Onlangs lazen we in den Algemeene Konst- en LetterbodeGa naar voetnoot(*) eene aankondiging van de Betuwsche Novellen door j.j. cremer, waarin we o.a. de volgende opmerking vonden: ‘Er is iets in van die ongekunstelde frischheid, van die naïve eenvoudigheid, die, met kunst voorgesteld, hare eigenaardige aantrekkelijkheid heeft, maar - is in dit alles niet iets onwaars, iets conventioneels, en daarbij iets weeks? Of die boertjes en boerinnetjes niet wat paradijsachtig onschuldig en idylliesch braaf zijn?’ En verder: ‘De boertjes en boerinnetjes staan somtijds buiten de werkelijkheid, hun onschuld en eenvoud doen eer aan een ideaal, utopiesch land denken, dan aan eene Nederlandsche provincie in de 19e eeuw.’ Als cremer, vóór het schrijven van zijn ‘Kriekende Kriekske’, de wel wat gekunstelde aankondiging had kunnen lezen, waaruit we bovenstaande regels hebben aangehaald, zouden we geneigd zijn te gelooven, dat hij met de daar geopperde bedenking had ingestemd; want in dit verhaal komt slechts ééne figuur voor, die aan een ideaal zou kunnen doen denken, terwijl de overige figuren allen bewijzen, geene paradijsachtige onschuld te bezitten. Noch vader ploegers, wiens bloed tot zijn eigen verdarf te straf ging - noch zijn zoon peter, die door drift vervoerd en met ploegers' bloed in 't lief, zijn vader een slag gaf; noch huibert pols, de arbeider, de leelijke, schrale vent, met 'n kokkerige neus en 'n kop met hoar as van 'n verreke, die ploegers tegen zijn zoon peter heeft opgehitst; noch mie schuiling met haar kleeding à la ‘wat kan 't mien schêlen’, haar coiffure à la ‘sloddervos’, hare nagels à la ‘smeerpoet’, met haar bretoale oogen en haar lange, spitse neus, - de valsche mie, die hanneke in miechel's oogen heeft bezwalkt; noch, eindelijk, miechel zelf, die door zijne slordige, onverdraagzame en nijdige huisvrouw tot een dronkaard is gemaakt - geen van die allen zijn idylliesch braaf. We zouden, integendeel, van oordeel zijn, dat miechel, wien we uit de herinnering aan de laatste woorden van zijn gestorven vader, uit het denken aan zijne moeder, ‘die met de kniepbril op veur 't groote boek met de koperen klam- | |
[pagina 193]
| |
pen zit’, de kracht zien putten om zijn duiveltje te overwinnen, en wien we na den hevigen strijd, dien hij te kampen had, toen hij aan de ontrouw van zijne hanneke meende te moeten gelooven, de tranen in de oogen zien blinken, ‘krek as dauwdropkes smergens op de bluumkes’ - we zouden meenen, zeggen wij, dat miechel later te diep zinkt en te veel al het goede verloochent, dat we eerst bij hem hadden opgemerkt. In het ‘Kriekende Kriekske’, dat men overal hoort, maar nergens te vangen is, heeft cremer het kwaad willen schetsen door den laster te weeg gebragt. 't Is waar, miechel raakt door den laster van hanneke af, en zoekt zijn troost in de herberg, waar hij de lange mie maar al te zeer bereid vindt om hem verder in 't verderf te slepen; maar toch is 't wat erg dat miechel bij de jeneverflesch volhardt en zijne goede inborst geheel verloochent, en als hij, die ons eerst wordt voorgesteld als een oppassende, brave jongen, die 't hart op de regte plaats droeg, later volslagen bedorven blijkt, dan is dit niet de schuld van den laster alleen, maar wel degelijk ook van een zwak karakter. En de Schrijver heeft, òf verzuimd om dit in den aanvang van zijn verhaal te doen doorschemeren, òf hij heeft den val van miechel, liever: zijn niet terugkeeren op den goeden weg, niet genoeg gemotiveerd. De laster zou, dunkt ons, al kwaad genoeg hebben gedaan, indien hij geleid had tot het ongelukkige huwelijk van miechel en mie. Aan 't eind van 't verhaal, als we hanneke ploegers hebben zien bezwijken, nadat ze de kinderen van de stervende mie met haar mantel heeft gedekt en in 't terugkeeren naar hare woning door de koû is bevangen geworden, zegt de Schrijver: ‘die laatste gang heeft haar op 't ziekbed geworpen, en 't bidden van peter (haar broeder, dien zij jaren te voren met haar vader had verzoend) heeft den dood niet verwonnen. Zie, ze ligt daar. - Heeft haar de laster vermoord? ‘Wel neen!’ grijnst de lafaard. - Maar ook wij zouden ons genoopt voelen ‘Neen!’ te zeggen - ‘niet de laster, maar de koude heeft haar vermoord’, en alweder zou, dunkt ons, de laster kwaad genoeg hebben gedaan, indien ze hanneke van miechel gescheiden had. Misschien geldt ook hier het spreekwoord: ‘Qui prouve trop, ne prouve rien.’ Maar heeft ons het einde van 't verhaal daarom minder goed | |
[pagina 194]
| |
bevallen, dit neemt niet weg dat er uitnemende détails in worden gevonden, die we met uitstekend genoegen hoorden en nu weder lazen. Om het volle genot van eene Betuwsche novelle van cremer te hebben, om al het naïve van voorstelling en taal regt goed te voelen, moet men ze toch door den Schrijver zelf hooren voordragen. Zijn gunstig uiterlijk, zijn open voorhoofd en oog, dat zoo goed strookt met de frischheid en eenvoud zijner verhalen, zijne uitmuntende, losse voordragt, waardoor hij zijne personen, in de verschillende omstandigheden waarin hij ze geplaatst heeft, zoo duidelijk voor u weet te doen leven - dat alles geeft eene groote aantrekkelijkheid en plastische waarheid aan zijne novellen. Hij is echter den lezer, die hem niet kan hooren schilderen, eenigermate te gemoet gekomen door zijne teekenpen - in zijne verzamelde Betuwsche Novellen gaf hij de portretten zijner voornaamste personen, en in den Gelderschen Volks-Almanak geeft hij ons hanneke en miechel op een allerliefst plaatje te aanschouwen. Om op de détails terug te komen, stippen we hier aan: mie op den uitkijk (bl. 109); het gesprek tusschen mie en miechel (bl. 122); miechel op de loer (bl. 131); de kermis en de begrafenis (bl. 153 en volgg.); de brief van huibert pols (bl. 141), die ons herinnerde aan den brief in consciences Loteling. We stippen die détails aan, omdat ze ons 't meest troffen; maar eigenlijk moesten wij ze allen opnoemen; want cremer is een meester in 't schilderen van détails, in 't plastisch voorstellen, in het doen spreken en het laten denken zijner personen, en is het hoofd-idée in zijne stukken misschien minder goed uitgewerkt, dan wordt dat minder goede ruimschoots opgewogen door het vele schoone, dat hij ons altijd te genieten geeft. Moge hij nog lang die frischheid behouden, waarmeê hij de natuur weet weêr te geven; moge hij zich niet laten afbrengen van de rigting, die hij zich in zijne novellen heeft gekozen, en die hem eene blijvende plaats in onze litteratuur waarborgt! Uitweidingen als die op bl. 147 moeten wij hem echter ontraden - hij zal ons, gelooven wij, gereedelijk willen toegeven, dat die meer schaden aan den gang van zijn verhaal, dan dat zij het zouden versieren. En als wij nu nog ten slotte een woord van lof hebben voor het plaatje, dat ons het ‘Kasteel te Hattem in de 17e eeuw’ | |
[pagina 195]
| |
voorstelt, als we onder de versjes van van lohuizen: ‘Gelijk gewigt’ en ‘Scheper Herm’, het woordje ‘aardig’, en onder dat van lammers: ‘Mariëndaal’, ‘goed’ hebben gezet - dan gelooven we den Gelderschen Volks-Almanak voor 1857 met een gerust geweten te kunnen sluiten. a.i. |
|