| |
| |
| |
Lycidas, Ecloga, et Musae invocatio. Carmina, quorum auctori Johanni van Leeuwen, e vico Zegwaart, certaminis poëtici praemium secundum e legato Jacobi Henrici Hoeufft adjudicatum est in consessu publico Academiae Regiae Scientiarum, die 13 Maji anni 1856. Amstelod., apud C.G. van der Post. 1856. In gr. 8vo. 20 bl. f :-30.
Twee door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen bekroonde Latijnsche gedichten, die den tweeden prijs uit het legaat van wijlen den Heer hoeufft waardig gekeurd zijn, vragen onze beoordeelende aankondiging. Maar wie zijn wij, dat wij ons vermeten zouden, het oordeel van het hoog bewind onzer letterhelden weder te beoordeelen? Steller dezes althans drijft de aanmatiging niet zoo ver. Hij zal daarom noch de verdienstelijke prosodie, noch de vloeijende versificatie, noch de elegante Latiniteit van uitdrukking, noch de welgelukte navolging van virgilius en ovidius in détails aanwijzen. Hij zal evenzeer zwijgen van den hier en daar bij hem gewekten twijfel, of de gebezigde taal orthographisch, grammaticaal, prosodisch of stylistisch niet wel beter anders kon geweest zijn. Hij laat dit gaarne met alle dergelijke finesses aan de mannen van professie over. Zijns inziens regtvaardigt de lezing allezins het oordeel der Commissie van de Kon. Akademie, en is het stuk voor de beoefenaars der Latijnsche poëzij eene aanwinst.
Maar die Latijnsche poëzij zelve? Is zij thans nog zoo veel studie waard, als blijkbaar aan het aangekondigde werk besteed is? De Heer v.l. wil het zelf niet beslissen, zoo als wij zoo aanstonds uit het beloop zijner stukken zullen kunnen zien. Ook is het hier de plaats niet, en Ref. is de persoon niet om de groote quaestie van het behoud of niet-behoud van 't Latijn, als de taal bij uitnemendheid geschikt voor 't hooger onderwijs of voor de wetenschappen, au fond te behandelen. Maar het zij mij toch vergund, in alle nederigheid mijn gevoelen te zeggen. Ik schat de taal van cicero en virgilius, en van zoo vele lichtende sterren uit den nacht der Romeinsche Oudheid, hoog, zeer hoog; ik beschouw haar in waarde alleen beneden de taal van homerus en demosthenes, hare onovertroffen meesteres. Ik geloof, dat voor oefeningen in taal
| |
| |
en stijl het Latijn nog niet gemist kan worden, dat het proza-Latijn op de gymnasiën, voor akademisch gebruik, voor de behandeling van wetenschappelijke vraagstukken, die men niet onder de oogen van het profanum vulgus wil brengen, zijne groote nuttigheid heeft, - maar cui bono beoefent men nu nog de Latijnsche poëzij? Wat is poëzij? Weder eene moeijelijke vraag, die ik niet beter weet te beantwoorden, dan met te zeggen: het is de taal van het hart, terwijl het proza de taal is des verstands. Behoudens alle mogelijke uitzonderingen, zal mij elk wel toestemmen, dat het hart of gemoed des menschen (het vermogen van aandoeningen en hartstogten) in de poëzij doorgaans veel grootere rol speelt, dan het verstand. De proza-schrijver zal den lezer langs een gebaand en geregeld pad voeren, hij zal bij voorkeur logisch zijn en het een uit het ander als consequentie afleiden. De poëet zal minder dat gebaande en geregelde of de logische consequentie zoeken, hij spreekt wat hij ziet, wat hij gevoelt, hij ziet de naaste en de verste voorwerpen als in éénen blik, en doet daarom wel eens een logischen misstap; de poëet sleept zijne lezers mede door de bewegelijkheid van zijnen geest, door zijn getroffen gemoed, afgespiegeld in de uitgewerkte beelden zijner fantasie. Maar ik kan zoo niet voortgaan. Men gunne mij nog ééne vergelijking. De prozaïst geeft den lezer schetsen, teekeningen, voorbeelden van het leven, maar hij geeft ze ongekleurd, hij geeft wel de waarheid, maar niet geheel; de poëet legt de kleuren er op, en kleurt soms wel eens wat heel sterk.
Het zij genoeg om de stelling begrijpelijk te maken: ‘de poëzij is de taal des harten.’ Welnu, wanneer zij de taal is, waarin het hart spreekt tot het hart, wat moet men denken van den dichter, die juist de vreemdste, de verst gezochte, de onbegrijpelijkste woorden en voorstellingen kiest? Wat geest was er in de poëzij der genootschappen van de vorige eeuw, die schier geen prijs gaven aan stukken waarin juno, ceres en de Olympische goden ontbraken? Ik noem zoo iets bastaardpoëzij. Wanneer ik mijne zielsbeminde door de kracht van mijn gevoel wil overtuigen of overhalen, dan doe ik het niet in eene taal, die zij maar zeer gebrekkig verstaat, en in beelden, die haar geheel oneigen zijn. Dat zou geene ware hartetaal, maar bastaard-poëzij wezen, en te vergelijken zijn met die gezwollen en opgeblazen klanken, welke onze lieve kleinen op
| |
| |
nieuwjaar of op pa's verjaardag ontboezemen, waarvan wij natuurlijk zeggen: ‘best, opperbest!’ maar wel weten, dat zij er niets van begrijpen; terwijl wij eigenlijk alleen de moeite prijzen, die zij hebben besteed om die vreemde hun volstrekt niet eigene taal, ten onzen pleiziere of ter onzer eere, van buiten te leeren.
Wij kunnen ons dan ook naauwelijks onthouden iets van deze voorstelling over te brengen op den ‘Lycidas’ van den Heer van leeuwen. Ik zie er in eene niet in alles gelukte hulde aan den smaak der vaderen. Had hij den vorm der elegie gekozen, waarin hij den verloren roem der vaderen in de dienst der Latijnsche Muze had betreurd, of den lyrischen, waarin hij dien roem op hoogen toon had bezongen, hij zou ons vaderlandsch hart hebben toegesproken. En zoo is het ook veel beter in zijne Ovidiaansche ‘Musae invocatio’, die, mijns inziens, allezins nadert tot de ware poëzij. Maar de Ecloga, welk een ongelukkige vorm! Bij theocritus en de Grieksche bucolici is zij natuurlijk, daar hoort men de syrinx, daar weidt men de schapen of geiten mede op de bergen van Sicilië, daar ademt men de geurige lucht in van het heerlijk eiland, ‘het hart der Middellandsche Zee’, daar gevoelt men met den herder of de herderin de zaligheid en de rampzaligheid der aardsche liefde. Bij virgilius is de Ecloga reeds een onnatuurlijke vorm, die alleen door de ontzaggelijke grootheid van het genie des dichters beheerscht wordt en dienstbaar gemaakt aan echte poëzij of hartetaal. Wanneer hij echter geen theocritus gekend had, en uit zich zelven het Italiaansche herderslied tot gedicht had verheven, wij zouden veel betere Eclogen van hem gehad hebben. Nu hindert ons daarin dat predominerende van het Grieksche model. En hoe veel verder gaat de Heer v.l. in het overnemen van den vorm! Virgilius had nog altijd om Mantua zijne herders, die wel geene thyrsissen, daphnissen of damons waren noch heetten, maar hun oneindig naderbij kwamen, dan onze Nederlandsche. Doch welk eene overeenkomst heeft zulk een thyrsis met een
Drentschen of Overijsselschen scheper die naast zijn getrouwen ‘Tee’ op de heiden van ons Vaderland, zijne niet geheel onpoëtische eenzaamheid kort met breiden, met pijp en tonteldoos, met een boek of met (doch uiterst zelden) het zingen van een liedje, het blazen
| |
| |
op eene harmonica, of een ijzeren mondharpje. Dit onderscheid wordt door den Heer v.l. als niet geteld. Wijlen de Heer hoeufft, de Commissie ter beoordeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, hij zelf, worden allen bij hem Nederlandsche herders, maar herders als virgilius, neen, als theocritus, ze ons laat hooren en zien. Het Ellersveld en Sicilië, 1850 ná en 250 vóór christus! Welke combinatiën in den geest eens dichters! Hoe ze te vatten!
De lezer moge uit het volgende beslissen of ik juist gezien heb. De inhoud van den ‘Lycidas’ is deze. Lycidas, de geitenherder, leunt tegen een boom, met zulke sporen van lang en hevig zielelijden op het gelaat, dat zijn vriend corydon hem naar de reden vraagt zijner diepe smart. Zij gaan daarop in eene koele grot, en daar begint lycidas zijn verhaal. Vele jaren zijn er verloopen sedert den dood van den keurigen Latijnschen zanger daphnis, den gelukkigen navolger van virgilius. Bij zijn verscheiden heeft daphnis, bezorgd voor het algeheele verval der Latijnsche zangkunst in Nederland, daar de jeugd haar niets meer telt, zijne vrienden onder de herders laten beloven, jaarlijks een wedstrijd in die kunst te openen, den winner met klimop en lauwer te bekransen, en hem eene schoone, sneeuwwitte melkkoe uit de nagelaten stallen van hem, daphnis, te vereeren. Maar jaren vervlogen, en een vreemdeling, een Siciliaansch herder, had slechts eenmaal den prijs behaald. Lycidas, ontroerd door deze schande van zijn land, en door zijne geliefde phyllis aangeprikkeld, had zich met alle kracht beijverd om een Latijnsch lied te vervaardigen. Tot den wedstrijd waren maar weinige herders verschenen. Damon, de oude, ervarene, de roem der herders en de luister des vaderlands, is kunstregter. Helaas! De zangers beginnen op hunne rietpijpen voor hem te blazen; maar hunne zangen worden alle door hem afgekeurd. Corydon troost zijnen vriend, nadat hij uitgesproken heeft, met te zeggen: is lycidas wel geen overwinnaar, toch is hij niet overwonnen. Echter vindt hij die vreemde zangkunst eene dwaasheid voor den Nederlander:
‘Talia tentanti male non modo Musa favere
Judice me debet, natura sed ipsa repugnat.’
En vervolgens:
‘Si qua diu tenuit puerilis ineptia Belgas,
Nunc tandem sapere est abjectis utile nugis.’
| |
| |
Lycidas antwoordt:
‘Rusticus es Corydon. Patres cantasse Latine
Disce, quod horrida erat quondam vernacula lingua.
Quae quoniam nunc culta nitet, numerosne canoros,
Olim dilectos, ideo contemnere fas est?’
en treurt vervolgens, dat hij niet in staat is ‘pastorum Batavûm nova gloria’ genoemd te worden. Ach, nu heeft hij zijne rietpijp aan den pijnboom gehangen! Corydon voorspelt hem, dat hij spoedig tot zijne dwaasheid zal wederkeeren. Lycidas vreest ook zelf, dat hij het niet zal kunnen laten. Misschien zal hij nog eens den kamp wagen. Dan evenwel zal hij den prijs niet verlangen; hij zal tevreden zijn, wanneer damon hem maar iets gunstiger beoordeelt. Mogt het niet te min weêr anders uitvallen, dan zal er een zwaardere last in plaats der pijp aan den pijnboom hangen. Het zij zoo, zegt corydon, de strop is het beste middel voor zulke onverbeterlijke uitzinnigheid. Ik beloof u voor een behoorlijk graf te zullen zorgen, en tot grafschrift er op te plaatsen:
‘Hic situs est Lycidas, Romanae victima Musae,
Nec bene sublimis, nisi pendens arbore, vates.’
Mij dunkt, ieder zal mij toestemmen, dat die ongelukkige verplaatsing onder de Siciliaansche herders vóór 2000 jaren de waarlijk geestige conceptie en de luimige uitvoering van het idée heeft doen mislukken.
Veel natuurlijker en beter geëvenredigd aan het onderwerp is het tweede ‘carmen’, de ‘Musae invocatio.’ Het beloop van dit stuk is als volgt. De dichter zit op een schoonen avond onder een eikenboom en gevoelt, dat eene godheid hem nadert. Hij roept de Muze aan. De Nederlandsche Muzae verschijnt.
‘At quam digna coli! quam simplicitate decora,
Quam non adsumtis apta placere bonis!’
Maar van eene andere zijde hoort hij ook eenig gedruisch.
‘Prospicio: apparet coelestis forma puellae;
Sed gestus timidae vel dubitantis erat.’
Het is de Latijnsche Muze. Vurige oogen heeft zij, maar zwarte loshangende hairen, een marmerbleek gelaat, een bestoven en gescheurd kleed, eene gebrokene en bemorste lier. Bitter beklaagt zij zich, dat
| |
| |
‘Haec Batavûm regio, mihi tot dilecta per annos’
‘Proscriptam immerito me dare terga jubet.’
Hierop antwoordt de Nederlandsche Muze: Het moge zonde zijn, eene overwonnene mededingster te smaden, maar toch het verdrijven harer Latijnsche zuster was geen onregt:
‘Finibus in nostris regna usurpata tenebas:
Non stabilis ditio est, quae màle parta fuit.’
Dit verwijt is te scherp, volgens deze:
‘Belgas, in cunis donec tu parvula flebas,
Non ego sum cultis passa carere modis.
Postea maturae, et jam debita sceptra tenenti,
Semper fida soror, non inimica, fui.
Gaudebas quoties, tua gaudia nostra fuere;
Tristis eras: habui non doluisse nefas.
Tecum sum patriae in duros invecta tyrannos;
Cantavi tecum fortia facta patrum.’
Fraaije en treffende en waarlijk poëtische regels! Hierin herkent men het talent, terwijl het blijkt welken geest de Latijnsche Muze nog moest ademen, indien men haar ooit weder een eervollen intogt in Nederland verschafte. Zij moest haren tijd nooit miskenen, gelijk zij vroeger deed, toen juvenalis schreef:
‘Et spes et ratio studiorum in Caesare tantum.
Solus enim tristes hac tempestate Camenas
Respexit; cum jam celebres notique poëtae
Balneolum Gabiis, Romae conducere furnos
Tentarent: nec foedum alii nec turpe putarent
Praecones fieri; cum, desertis Aganippes
Vallibus, esuriens migraret in atria Clio.’
Zij is dus ook al eens vroeger, en wel in haar eigen vaderland, verstooten geworden. Het moest echter toen wel, en zoo moet nog elke poëzij verstooten en veracht worden, die behagen vindt in holle, hartelooze regels, in de:
‘Torva Mimalloneis implerunt cornua bombis.’
Wij eindigen onze reeds lang gerekte aankondiging met het besluit des Heeren van leeuwen. De beide zusters geven elkander opregt de hand der verzoening, terwijl de dichter het woord neemt, en in 't bijzonder de verwaarloosde Godin zoekt te troosten:
| |
| |
‘Laurum depositam peregrina resume Camoena:
Quidquid erit, tuus est non moriturus honor!’
Wij zeggen het hem gaarne na, terwijl wij daarbij onze overtuiging uitspreken, dat het zijne schuld wel niet zijn zal, indien de Latijnsche poëzij niet voor onzen tijd dat meer wezen kan, wat zij voor onze vaderen was.
p.a. koppius. |
|