| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Teekenen des Tijds. Naar het Hoogduitsch van C.C.J. Bunsen. Met eene aanbevelende Inleiding door S. Koekstra, B.z. Twee Deelen. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. In post 8vo. XII en 410 bl. f 3-:
Bunsen en Stahl. Tot regt verstand van den Kerkelijken Strijd onzer dagen. Drie Redevoeringen over Roomsch Kerkwezen, Kerkelijke Vrijheid, waar Christendom, begrip der Kerk, Verdraagzaamheid en Vereeniging (Unie), van Dr. F.W. Krummacher. Uit het Hoogd. vertaald door L.J. van Rhijn. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1856. In gr. 8vo. IV en 58 bl. f :-70.
Het Eerste Deel van bunsen's ‘Teekenen des Tijds’ is reeds aangekondigd in den vorigen Jaargang der Vaderl. Letteroefeningen, maar door eene andere hand. In plaats van de aandacht alleen op het Tweede Deel te vestigen, zullen wij liever een blik werpen op het geheele werk, vooral om het in verband te beschouwen met het tegenschrift van krummacher.
Al is de tijd, dien wij beleven, aan snelle veranderingen onderhevig, de vragen door b. behandeld, zijn niet van dien aard, dat zij thans reeds van belang zouden ontbloot zijn. Hij grijpt daartoe te diep in de kwalen van maatschappij en kerk in, en wijst ons op teekenen, die, wel verre van tot de geschiedenis te kunnen gerekend worden, integendeel, in sommige opzigten na de uitgave van zijn boek, nog helderder en treuriger zijn aan het licht getreden. Daarom blijft het werk van belang als eene waarschuwende stem voor vorsten en volken, ook bij ons, al mogen wij ons dankbaar beroemen, dat wij tegenover de duisternis, waarin Duitschland is gehuld, op vele lichtpunten kunnen wijzen, waardoor Nederland zich gunstig van zijne naburen onderscheidt.
Wat beduiden de ‘Teekenen des Tijds’? Is het ebbe of vloed? Gaan wij in Duitschland voor- of achteruit? Wie zal zegevieren? Kerk of Staat? Geestelijkheid of Natie? Priesterdom of
| |
| |
Nationaliteit? - Met deze vragen vangt b. zijne beschouwingen aan, die hij heeft ingekleed in brieven aan een vriend. Als aanleiding tot zijn schrijven geeft hij op de verschillende gedachten en bespiegelingen, die hem bij zijn terugkeer in Duitschland, na een tienjarig verblijf in Engeland, bezig hielden. Hij vergeleek den toestand van Engeland met dien van zijn vaderland, en merkte al dadelijk twee belangrijke verschijnselen op, namelijk: de kracht van den geest van vereeniging of associatie en - de blijkbaar zeer verminderde magt der geestelijkheid of hiërarchie. Nevens deze teekenen des tijds trokken nog twee andere zijne aandacht: het voortdurend aanwassende verlangen der volken naar gewetensvrijheid, en de meer en meer zich openbarende begeerte der geestelijkheid naar onderdrukking der gewetensvrijheid en naar vervolging van andersdenkenden. - De herderlijke brief van den Bisschop van Mainz ter opwekking tot de viering van het jubilé van bonifacius' marteldood, de gevangenneming der madiai's, de Redevoering van stahl over Christelijke verdraagzaamheid, dat alles werkte zamen, om nog meer de gedachten van b. bij de genoemde teekenen des tijds te bepalen, en wekte hem op, die gedachten aan zijne landgenooten, aan Europa mede te deelen.
Wilde ik een naauwkeurig verslag geven van den gang en den inhoud der brieven van b., ik zou de grenzen eener beoordeeling verre overschrijden. Wie eenigzins belang stelt in de kerkelijke vragen van den dag, make zelf kennis met hetgeen b. daarover mededeelt. De vertaling, die wij voor ons hebben, verdient daartoe alle aanbeveling; zij is regt goed en duidelijk; het laatste in zoo ver dat bij eene getrouwe overzetting van b.'s geschrift mogelijk was; want wij kunnen bij al den lof, dien het ook in onze oogen verdient, de aanmerking niet terughouden, dat ons hier en daar de loop der gedachten van den Schrijver niet regt helder is toegeschenen, dat zijne eigenlijke bedoeling wel eens onder een vloed van woorden verzinkt. Dit zij aan elken lezer ter beoordeeling overgelaten. Buiten het minder duidelijke blijft er nog zoo veel over, waarvan de beteekenis niet verborgen is, evenmin als de waarheid te loochenen, dat wij ons mogen verblijden in de belangstelling, die het werk bij duizenden ondervindt.
| |
| |
Niet beter kunnen wij de rigting van b. aanwijzen, dan wanneer wij daarbij letten op het een en ander dat tegen hem wordt ingebragt, in navolging van zijne tegenpartij stahl door krummacher, wiens Redevoeringen wij daarmede aankondigen. Met welk oog deze laatste b. beschouwt, hooren wij reeds in den aanvang der eerste rede. ‘Voorzeker,’ zegt hij, ‘houd ook ik hem voor een verstandelijk diep verdoolden en op hoogst bedenkelijke zijpaden geraakten man; maar tot de vijanden van christus en het Christendom waag ik niet hem te rekenen, ofschoon hij in wezenlijke stukken zeker hunne beeldtenis draagt. Ik denk, in weerwil van dit een en ander bleef een zaad Gods in hem over, en ik hoop met vertrouwen, dat hij eens zal terugkeeren tot de banier der waarheid, die hij verlaten heeft.’ - Ondanks deze verklaring heeft de Heer van rhijn toch dit geschrift in onze taal overgebragt, waaruit wij zouden opmaken, dat hij het met dit oordeel over b. eens is. Maar neen, ergens heeft hij zich geroepen gevoeld de betuiging uit te spreken, dat hij, wat k. gezegd heeft, niet voor zijne rekening neemt. Waartoe dan, vragen wij, de verspreiding van zijne meening? Alleen om een ander gevoelen te doen hooren over de gewigtige zaken door b. behandeld? Maar indien dit gevoelen niet opweegt tegen het zijne, dan is het van alle waarde ontbloot. Ons komt het voor, dat de Heer v.r. zijne eigen denkbeelden niet wedervond in de brieven van b. en nu de vertaling van k.'s. geschrift eene geschikte gelegenheid achtte, om den invloed van het werk te verkleinen. Beter middel ware door hem gekozen, wanneer hij, òf de kracht van b.'s betoog had pogen te ontzenuwen door de onjuistheid er van aan te toonen,
òf althans, hetgeen k. volgens zijn oordeel onjuist heeft gesproken, met een woord aan te wijzen en te verbeteren. Dan had hij in het laatste geval wel een begin mogen maken met het streng en onbillijk oordeel over b., dat ik hierboven heb meêgedeeld; geheel het werk van dien man is een krachtig getuigenis tegen de waarheid dier uitspraak. Zien wij wèl, dan wordt b. daarmede tot een Jood of Heiden gemaakt, die hoogstens omtrent het Christendom onverschillig is; want in welken mensch blijft niet altijd nog een zaad Gods over, dat eenmaal kan herleven!
Wij stemmen den Vertaler toe, dat de redenen van k. vol
| |
| |
gloed, en geest, en leven zijn; maar méér is er noodig, om b. te weêrleggen en het over hem uitgesproken oordeel te staven. Met b. stemmen wij in, dat de rigting van st. heen neigt naar Rome, en passen dat zelfde op k.'s rigting toe; wij kunnen niet, gelijk st., in de R. Kerk de vertegenwoordigster zien der historische continuïteit, van den onafgebroken ontwikkelingsgang van den Apost. tijd af aan. Steeds vragen we, bij het hooren eener uitspraak, als die van st.: ‘dat de R. Kerk nog een edel zaad in zich bergt, ja nog eene hooge roeping voor de toekomst van het Godsrijk aan haar is toevertrouwd,’ - op welken grond die verwachting steunt? en wat dan het goede is, in de R. Kerk overgebleven, waarvan voor het Christendom heil te verwachten is? Tot nog toe is ons op die vraag geen bevredigend antwoord gegeven.
Wordt de gloed van k.'s taal door zijn overzetter geroemd, het gevaarlijke van zulk een gloed blijkt weldra, als k. een betoog van b. zamenvat in een dergelijken kreet als deze: ‘Weg met alle kerkregering van boven, weg met elke belijdenis!’ Bedriegen wij ons niet, dan zijn de brieven vreemd aan zulk marktgeschreeuw, al zij het verre dat de klem en kracht van taal daaraan ontbreekt. K.'s redenering, b.v., over het verbindend gezag der belijdenisschriften is van alle bewijskracht ontbloot, wanneer hij eindelijk toch erkennen moet, dat hij verre is van te meenen, ‘dat wie niet artikel voor artikel met de kerkelijke belijdenis eenstemmig denkt, geen levend en begenadigd lid van het ligchaam van christus zou kunnen zijn.’ - Wij vragen: waar is dan de grens? welke artikelen moeten dan aangenomen worden, en van welke is het van minder belang? aan wien is het regt, dit te bepalen? komt ook bij k. alles bij slot van rekening niet neder op hetzelfde subjectivismus, waarvan hij b. beschuldigt, waarom hij dezen zoo medelijdend veroordeelt. Waarlijk, de geschiedenis en de ondervinding leeren, dunkt ons, voldingend, dat geene formulieren of geloofsbelijdenissen den zondaar tot christus kunnen brengen, of den Christen tegen afdwaling kunnen behoeden, dat daarvan alzoo weinig heil is te verwachten voor de Kerk. Met k. zouden wij meenen (en stemt hij daarin niet met b. overeen?), dat liefde tot christus (met al wat zij in zich sluit, en al wat daaruit voortvloeit) het eene noodige is. Wie christus lief heeft, behoeft geene formulieren of belijdenis- | |
| |
schriften. Van heeler harte zeggen wij een der kerkvaders na: ‘heb lief, en al het overige doet gij van zelf’. Het eind der eerste rede van
k. is geheel in tegenspraak met al wat daaraan voorafgaat. Wij zien daarin de waarheid van het spreekwoord bevestigd, dat de natuur boven de leer gaat, als k. besluit op de volgende wijs: ‘Tot Christen maakt reeds de op den grond der verbrijzeling en verootmoediging voor den Allerhoogste rustende geloovige liefde tot christus, als den eenigen Redder en Zaligmaker.’
Even hoog als de verbazing van k. steeg, toen hij door b. den Amerikaan channing een hoog verlicht man hoorde noemen, even hoog steeg de onze, toen wij dat door k. zagen ontkennen, en wel op dezen grond, dat channing is: ‘een loochenaar der Bijbelsche drieëenheidsleer’. Het schijnt dus, dat de leer der Drieëenheid een Bijbelsch leerstuk is. Wij zochten het daar tot nog toe te vergeefs. Nog sterker komt k. in tegenspraak met zijne bovengenoemde definitie van een Christen, als hij in göthe niet, zoo als b., een belijder, een ziener en profeet wil zien, en waarom? omdat göthe aan geen enkel der eigenlijk Christelijke dogmen gelooft. Alzoo bestaat het Christen-zijn in een aannemen van dogmen. Treurig Christendom van k.!
Wij zouden nog eene menigte dergelijke proeven kunnen opnoemen van k.'s inconsequentie en uiterst oppervlakkige beschouwing van het Christendom. Is bij b. de kern het voornaamste, zijn tegenstander klemt zich angstig vast aan de schaal, en wordt daardoor er toe gebragt, om b. onder anderen voor niets minder dan een Pantheïst te houden. Hij staat digter bij stahl dan hij zelf vermoedt, of weten wil. Dat hij zijne hoorders door zijne soms krachtige taal met eenig medelijden, ja met afschuw voor den Schrijver van de Teekenen des Tijds kan hebben bezield, willen wij gaarne gelooven. Eene tegenpartij, b. waardig, is hij niet. Daartoe behoort meer grondige kennis en onpartijdigheid, dan hij toont te bezitten. Wij achten, dat met de vertaling zijner redenen aan de zaak der waarheid geene dienst is gedaan, en blijven de Teekenen des Tijds als een merkwaardig boek beschouwen en aanbevelen, waaruit veel te leeren is, ook om de verschillende rigtingen op kerkelijk en maatschappelijk gebied in ons Vaderland.
-r- |
|