van os waarschijnlijk ook de meeste sympathie heeft gevoeld voor de ‘Lizzie Leigh’. In dàt geval verwonderen wij ons echter, dat hij het niet vooraan in den bundel heeft geplaatst. Ook is het niet het grootste, noch ook, naar onze meening, het schoonste verhaal uit het vijftal. Het grootste is No. 4: ‘Bekentenissen van den Heer harrison’, den jongen arts in het landstadje Duncombe. Dit verhaal verraadt ook de meeste kunst, doet den lezer door waren humor vaak hartelijk lagchen, en geniet tevens de eer van het titelvignet te leveren. Wij noemen No. 2: ‘De Held van den Doodgraver’, het schoonste, omdat het in gilbert dawson een zeer onbaatzuchtig liefhebbend Christclijk karakter voorstelt; doch het is zeer kort. No. 4: ‘Hart en Hand’ is, in ons oog, wel wat overdreven en onnatuurlijk, daar het een jongske van acht, negen en tien jaren als een ideaal Christen laat spreken en handelen in den trant van Mrs. beecher stowe's ‘Evangeline’. Misschien zijn er werkelijk zulke in het Christendom als volleerde kinderen; doch waar men er van hoort, bedenke men, dat zij meestal vroeg ontslapen en hunne nagedachtenis door de liefde der verlatene dierbaren verheerlijkt wordt. Dit heeft de Schrijfster der ‘Negerhut’ wel in het oog gehouden, die van ‘Hart en Hand’ niet, welke haren tom fletcher laat blijven leven. Alleraangenaamst leest het verhaal No. 1: ‘Mijn Fransche Meester’, dat ons hartelijk doet deelen in de teleurstellingen, het lijden en de zelfverloochening van een in Engeland uitgeweken Franschen edelman; terwijl de ‘Lizzie Leigh’, No. 5, eene gevallene dochter voorstelt, die door eene liefhebbende moeder wordt opgezocht, en op haar berouw
de volledigste vergiffenis ontvangt.
Over 't geheel is de geest dezer Verhalen echt Christelijk, en wij mogen Uitgevers en Vertaler danken voor de degelijke lectuur, die wij in het aangekondigde werk uit hunne handen in zoo smaakvol uiterlijk ontvangen. Het valt toch niet te ontkennen, dat de Engelsche schrijfsters het in den Christelijken roman of de Christelijke novelle al zeer ver gebragt hebben, en daarin ons tot model verstrekken. En zoo lang wij op maar weinige schrijfsters als die van ‘Gideon Florensz’ en ‘Hermine’ kunnen roemen, zal het vertalen van stukken, als de aangekondigde, wel noodig blijven, opdat onze lezers, en vooral onze lezeressen, niet verachteren in den