Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
Een Haagsche Joffer. Historische Schets uit de zeventiende eeuw, door H.J. Schimmel. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. Loman, Jr. 1856. In post 8vo. 180 en 202 bl., met twee houtsneê-platen, f 2-90.In 's Prinsen lusthof (waarschijnlijk te Rijswijk) wandelden in den jare 1623 of 1624 twee heeren door de regte paden op en neder. De een, een man van 57 jaren, onderscheidde zich door de wijze, waarop hij zijn baard en haar droeg, en waarin hij, evenmin als in zijne kleeding, de Fransche mode, toen in zwang, volgde. Op zijn gelaat waren de sporen zigtbaar van ziekte en mismoedigheid; het was vermagerd en verbleekt; zijne oogen stonden niet meer zoo helder als vroeger; zijn spitse baard was grijs. Zijn medgezel was een Engelschman, die al de fierheid en zelfgenoegzaamheid, die kenmerken zijner natie, paarde aan een schier blinden ijver voor eigen begrippen en beginselen. Prins maurits van nassau en Ridder dudley carleton, Gezant van Koning jakob I bij de Staten der Vereenigde Provinciën, voerden een gesprek over de aangelegenheden van den dag. Eerst hadden zij gesproken over de schaarschte van geld, die hier te lande heerschte, en over de middelen om 't krijgsvolk beter te betalen. Dit was noodig, want nog onlangs (November 1623) was er onder de bezetting van Breda eene muiterij uitgebroken, die, wel is waar, door Prins hendrik was gestild, maar die zich herhalen kon. Die ongeregeldheden waren vooral onder de Engelsche compagniën begonnen, en toch meende maurits, dat er van Engeland weinig hulp te wachten zou zijn, zoo lang men van die zijde met Spanje bleef onderhandelen. En terwijl carleton hierop antwoordde, viel Zijne ExcellentieGa naar voetnoot(*) hem plotseling in de rede, met de vraag: | |
[pagina 131]
| |
‘Hoe staat het met uw huwelijk?’ Die vraag doelde op een huwelijk tusschen den Prins van Wales en de Infante van Spanje, waarover onderhandeld werd. ‘Die zaak staat stil, Uwe Excellentie!’ hernam carleton. ‘Men kan het niet eens worden over het teruggeven van de Paltz. Maar de Staten behoorden het hunne daartoe bij te brengen; zij moesten trachten, door het ondersteunen van de Koningin van Bohemen, de dochter van mijn Koninklijken meester, de gunst van den vader te herwinnen.’ ‘Intusschen hebben die onderhandelingen, tusschen Engeland en Spanje aangeknoopt, onzen Staat van den uwen vervreemd,’ zeide maurits stroef. ‘Die vervreemding is van de zijde der Staten begonnen,’ antwoordde carleton. ‘Eerst doordat barneveld en zijne Arminianen nieuwe verbindtenissen met de Hanze-steden hebben uitgelokt, zonder dat mijn Koninklijke meester er kennis van droeg; later door de trotsche en straffe manier van handelen tegenover Zijne Majesteit, en eindelijk door het belemmeren van onzen handel in Oost-Indië en elders. En dit alles ten spijt van de velerlei verpligtingen, die men aan mijn meester had, zoo wegens hetgeen Zijne Majesteit heeft gedaan om het Bestand te helpen tot stand brengen, als wegens de teruggave van de verpande steden; wegens het helpen stillen der jongste binnenlandsche geschillen in deze gewesten; wegens het bemiddelen van de Oost-Indische twisten; wegens het verdragen van zoo vele geweldenarijen op zee gepleegd, zonder daar wraak over te nemen. Geen wonder, voorwaar! dat de Koning, bij zulk een ondank van de zijde der Staten, het oor heeft beginnen te leenen aan voorslagen door Spanje gedaan. - Maar 's Konings gunst kan nog worden herwonnen; hij zal zijne oude bondgenooten niet verlaten, zoo ze slechts wat vriendelijker behandeling voor 't vervolg toezeggen.’ ‘Hoor!’ hernam maurits, en zijne stem klonk helderder, ‘hoor! dit staat vast: dat een Vorst, die onze zijde houdt tegen Spanje, ook op onze duurzame vriendschap kan rekenen. Als uw Koning zulk een besluit neemt, dan zullen wij goed en bloed voor hem ten beste hebben - wij, dat zijn de Staten en ik.’ ‘Ik moct Uwe Excellentie uit naam van mijn Koning danken voor die woorden, welke zeker, wat Uwe Excellentie be- | |
[pagina 132]
| |
treft, wel zijn gemeend. Maar Uwe Excellentie weet ook, dat de woorden van Hun Hoog Mogenden niet altijd letterlijk kunnen worden opgevat, en om Zijne Majesteit gerust te stellen, zou er iets meer dan woorden worden vereischt. - Uwe Excellentie vergeve het mij dat ik hier ronduit spreke, maar het is mij niet onbekend gebleven, hoe dikwijls Jufvrouw serklaas, die oude Haagsche vrouw, welke men de koppelaarster van het Bestand noemt, over- en wederreist, om voorslagen te doen tot bestand of vrede. De meer verwijderde gewesten sperren de ooren open, om iets van die voorslagen af te luisteren, en zoo ze maar eenigzins aannemelijk schijnen, zou men er misschien spoedig toe besluiten, om den last des oorlogs van zijn eigen hals op dien des Konings te schuiven. - 't Ware daarom misschien 't meest geraden een verbond van onderlinge bescherming te sluiten.’ ‘Ik wil niet ontkennen, dat Jufvrouw serklaas en anderen meermalen met zulke voorslagen bij mij zijn gekomen; maar ik heb die voorslagen altijd onder mij gehouden en ze nooit aan de Staten der bijzondere gewesten overgeleverd. En ik kan u daar een bewijs van leveren, zoo 't noodig ware; onlangs werd mij nog uit Brussel gemeld, dat spinola en peckiusGa naar voetnoot(*), juist omdat zij dit ontdekt hadden, het besluit hadden genomen, om lieden, vermomd als reizigers en handelaars, herwaarts te zenden, die dergelijke voorslagen onmiddellijk aan de Staten der bijzondere provinciën zouden doen. Ik wil echter niet dat dit gebeure, en ik zal het beletten, zoo lang ik kan. - Maar dit daargelaten, de zaken zijn hier te lande zoo gesteld, dat alleen de uiterste wanhoop ons zou kunnen doen besluiten, vrede of bestand met Spanje te maken.’ Carleton doelde met een enkel woord op de waarborgen, aan zijn Koninklijken meester te geven, opdat deze zich naauwer met de Staten zou kunnen verbinden. ‘Koningin elizabeth,’ zeide hij, ‘had hare hulp ook niet gegeven dan onder behoorlijke verzekering.’ ‘Zoo de Koning,’ antwoordde maurits, terwijl zijne oogen | |
[pagina 133]
| |
door een straal van schranderheid werden verlicht, ‘zoo de Koning zich jegens dezen Staat gedragen wil, even als Koningin elizabeth dit gedaan heeft, zal de Staat zich ook gedragen omtrent uw Koninklijken meester, even als omtrent de Koningin.’ Die vrij dubbelzinnige uitspraak maakte een einde aan 't gesprek. Wij verlaten den prinselijken lusthof en denken ons eenige maanden terug. - Op een Februarij-avond van 't jaar 1623 zien we drie mannen zich verschuilen in een schip, dat, met kaas geladen, van Rotterdam naar Wezel varen zou. Die mannen hadden zich zóó goed weten te verbergen, dat het vaartuig reeds voor Nijmegen gekomen was, eer zij door den knecht van den schipper werden gezien. Jakob beltjes zeî nu tegen zijn knecht, dat de vreemdelingen geestelijken waren, die om zaken van 't geloof 't land verlieten, en dat hij hen niet moest verraden. Maar bij het tolhuis, niet ver van Schenkenschans, gekomen, liet een der vreemdelingen zijn dienaar, die hem vergezelde, even aan land gaan. Die knecht werd terstond door eenige soldaten herkend, want zij hadden hem vroeger in Bergen-op-Zoom, toen zijn heer daar bevelhebber was, gezien. Hij werd ondervraagd, en door het dreigen met de pijnbank tot de bekentenis gedwongen, dat zijn meester zich in het schip bevond. Dadelijk werden er eenige soldaten naar het vaartuig gezonden; maar zij kwamen te laat. De vlugtelingen hadden, door het lange wegblijven van den dienaar, achterdocht gekregen; zij waren fluks met den schipper in de boot gestapt, en naar den overkant van de Waal gevaren. Daar bevonden zij zich op Kleefschen bodem; ze huurden een wagen en reden met hun drieën naar Goch, waar de Spaansche bevelhebber hen vriendelijk ontving en hun, eenige dagen later, een sterk geleide naar Brussel meêgaf. De Aartshertogin isabella nam de vlugtelingen onder hare hooge bescherming, en zoo bevonden willem, Heer van Stoutenburg, en adriaan van der dussen, die het op het leven van Prins maurits hadden toegelegd, maar door jan faassen waren verraden, zich in veiligheid. De Staten verzochten de Aartshertogin, om stoutenburg te willen overleveren, maar dit werd door Hare Hoogheid geweigerd. Intusschen mogt van der dussen zich in zijne ballingschap | |
[pagina 134]
| |
welhaast verheugen in 't bijzijn zijner vrouw, de dochter van elias van oldenbarneveld, broeder van johan, den Advocaat. Stoutenburg ontving dien troost niet: zijne echtgenoote, walburg van marnix, dochter van den Heer van Aldegonde, bleef in Holland, en kwam hem in het ongeluk niet ter zijde staan. Welligt had hij het ten deele aan zich zelf te wijten; hij stond toch bekend als een man van een doldriftigen en lossen aard, die zijn vader veel moeite had veroorzaakt, en misschien had hij de liefde zijner echtgenoote wel door de hevigheid van zijn karakter en het toegeven aan zijne hartstogten verbeurd. Hoe 't zij, stoutenburg voelde zich thans niet gelukkig in een vreemd land, door allen verlaten, en met de gedachte dat zijn broeder, dien hij in de zamenzwering tegen maurits had meêgesleept, even als zijn grijze vader op het schavot was gestorven. Hij zocht zijn verdriet door reizen te verzetten: hij doorkruiste Italië en Frankrijk, en wendde later, in Brussel teruggekeerd, pogingen aan om vergiffenis te verwerven in zijn vaderland, maar deze pogingen bleven, ook na den dood van maurits, vruchteloos. Toen, niets meer van zijn vaderland hopende, besloot hij geheel van partij te wisselen; hij omhelsde de Roomsche godsdienst, en trad, in of na 't jaar 1626, in dienst der Aartshertogin. Sedert voerde hij als Ridmeester de wapens tegen zijn vaderland, en als men zijne bende zag naderen, werd het oog getrokken door den zwarten standaard, waarop een doodshoofd stond afgebeeld, en door het somber gelaat van den hoofdman, die den dood van een stokouden vader, en van een broeder in den vollen bloei van 't leven, beiden door beulshanden gevallen, wilde wreken. Van deze gegevens, namelijk van de woorden van den Engelschen Gezant carleton over Jufvrouw serklaas, die wij in hun verband hebben medegedeeld, en van hetgeen van oldenbarneveld's jongsten zoon, na zijne vlugt uit Holland, bekend is, heeft schimmel de intrigue van zijne historische schets zaâmgesponnen. Hij heeft echter die beide gegevens onderling in verband gebragt, door de fictie, dat Jufvrouw serklaas uit den Haag naar Brussel zou gekomen zijn om willem van oldenbarneveld op te sporen en hem te dwarsboomen. - In dit doel laat de Schrijver haar dan ook slagen, | |
[pagina 135]
| |
en wel zóó volkomen, dat de Heer van Stoutenburg valt door eene hand, welke Jufvrouw serklaas tegen hem heeft gewapend, en sterft onder de oogen van Prins maurits, dien hij in de werkelijkheid overleefde. (Zie Deel II, bl. 174 en 136.) Het laatst toch wat wij van stoutenburg in de geschiedenis vermeld vinden, is, dat hij in 1631 de gegevens verstrekte, volgens welke de toenmalige Spaansche veldheer, Markies de santa-cruz, zou trachten de gemeenschap tusschen Holland en Zeeland af te snijdenGa naar voetnoot(*). Schimmel heeft zich ergens een trouw aanhanger genoemd van bilderdijk's uitspraak: ‘de daad zij om het stuk, niet het stuk om de daad’, en hij heeft hier, even als elders, de geschiedenissen van twee personen ineengesmolten, en eenige feiten gegroepeerd, waarvan de chronologische volg-orde hier en daar minder naauwkeurig is. (Vergelijk het Voorbericht van het Drama Napoleon Bonaparte. Dramatische Poëzy. Tweede Deel, bl. 146.) Ook wij zijn van oordeel, dat afwijkingen van de historische waarheid, vooral wanneer ze onschadelijk zijn, veroorloofd zijn in Drama's en Romans, die toch eene andere roeping hebben ‘dan om als spiegel te dienen, waarin de kroniek met treffende gelijkheid weêrkaatst wordt.’ Maar de afwijkingen van de historie moeten dan toch ook hare verschooning vinden in het dienstbaar zijn aan het idée des schrijvers, en daarom kunnen we ons geene reden denken, waarom schimmel goed heeft gevonden willem van stoutenburg te maken tot den oudsten, en reinier van groeneveld tot den jongsten zoon van oldenbarneveld. (Zie Deel II, bl. 38 en 136.) Wij vinden onder anderen bij wagenaar (Deel X, bl. 450): ‘willem van oldenbarneveld, Heer van Stoutenburg, jongste Zoon des Advokaats, was de voorbaarigste aandryver des aanslags, in welken hy ook zynen Broeder, reinier, Heer van Groeneveld, met moeite, hadt ingewikkeld.’ En wij hebben dat jongste zoon wel elders bevestigd, maar nergens weêrsproken gezien; wij voegen dit er bij, omdat men in dezen tijd zich niet altijd met gerustheid kan verlaten op oudere Historieschrijvers, nu de geschiedenis weder in hare eerste bronnen | |
[pagina 136]
| |
wordt nagespoord, en men zoo veel, wat men vroeger voor waar aangenomen heeft, in duigen ziet vallen. Deze voor ons onverklaarbare afwijking van de historische waarheid oefent geen den minsten invloed uit op den loop van 't verhaal; terwijl de andere afwijkingen: het fictive doel der zending van Jufvrouw serklaas, en het te vroeg sterven van willem van stoutenburg, wel degelijk om het verhaal zijn, en ook daaraan voordeel doen. Onder den naam van Jufvrouw serklaas heeft schimmel ons eene figuur voorgesteld, die zeer de aandacht boeit - niet zoo zeer om wat haar innerlijk of haar persoon aangaat, dan wel om hare houding en handelingen in de verschillende moeijelijke omstandigheden, waarin de Schrijver haar heeft geplaatst, en waaruit hij haar zich doet redden met eene alleraardigste geslepenheid, en fijnheid, en gevatheid, en... we wilden dat we er nog meer woorden konden bijvoegen, om den indruk weêr te geven, dien de jichtige, slimme, intrigerende Jufvrouw serklaas op ons heeft gemaakt. Van willem van stoutenburg heeft schimmel eene belangwekkende figuur geschapen, die de nieuwsgierigheid opwekt en spant, die tot medelijden dringt. Maar er treden in de schets nog andere personen op, vooreerst historische, en ten tweede verdichte. Wij zullen ons vooral tot de eersten bepalen. Onder hen wordt de voornaamste plaats bekleed door isabella, de dochter van filips II, de weduwe van Aartshertog albert sedert 13 Julij 1621, en sedert dien zelfden tijd Gouvernante-Generaal der Zuidelijke Nederlanden, met al de praerogativen, die zij vroeger als Souvereine had uitgeoefend. ‘De edele, grootmoedige, vriendelijke, onversaagde en standvastige isabella’, zoo als wij haar ergens genoemd vondenGa naar voetnoot(*), is in schimmel's verhaal nog slechts eene schaduw van 't geen ze geweest was; ze wordt ons daarin voorgesteld als overdreven vroom, als zeer zwak, als alleen bij uitzondering nog vatbaar voor opwellingen van vroegere fierheid. Zij telde in 1624, den tijd, waarin het verhaal speelt, 58 jaren, want zij stierf, in 67-jarigen ouderdom, in 1633. ‘De kracht, de schranderheid,’ zegt schimmel, ‘die der dochter van filips eigen was geweest (lees: waren geweest), waren | |
[pagina 137]
| |
te loor gegaan, hoewel de uitwendige vormen, waaronder zij vroeger waren verschenen, nog bestonden.’ (Deel I, bl. 33.) Wij meenen dat schimmel de Aartshertoginne niet heeft geflatteerd, dat hij haar zeker niet heeft beschouwd door den bril van van der vynckt, den Schrijver van de Histoire des Troubles des Pays-Bas, die van haar getuigt: ‘L'éloge qu'on pourrait faire de cette princesse n'atteindrait point son mérite: son plus beau panégyrique est dans la vénération universelle, sans exception, qui, l'ayant accompagnée pendant toute sa vie, subsiste dans la même force encore à présent pour sa mémoire immortelle.’ Ook bentivoglio getuigde van haar: ‘Zonder twijfel is de Infante over 't algemeen veel meer bemind dan de Aartshertog, door de meerdere lieftalligheid, die zij ten toon spreidt.’ 't Is waar, bij een nieuweren Schrijver, bij theodore juste, vinden wij bijna woordelijk den aanvang van schimmel's verhaal terug, ook daar heet het: ‘Isabella had, gedurende de ziekte van haar gemaal, het voornemen geopenbaard om in een klooster te gaan, maar haar stervende echtgenoot deed haar dit plan opgeven, terwijl hij haar bad het bestuur des lands op zich te nemen. - Toen zij zich nu niet uitsluitend aan de godsdienst kon wijden, besloot zij toch het geestelijke kleed te dragen, en in stilte al de daaraan verbondene verpligtingen te volbrengen. Het Brusselsche paleis geleek een klooster; de Infante, gekleed in het grijze pak der zusters van Sinte klara, bragt iederen dag zes uren in devotie door, en wijdde er zes andere aan de zaken van regering. Hare uitspanning bestond in het met hare eeredames vervaardigen van tapisserie-werk voor de kerk, en ondergoed voor de armen. Zij ging niet anders meer uit, dan om processiën te volgen of het Hoogwaardige te vergezellen, dat men naar de zieken bragt.’ Maar dit nam niet weg, dat isabella, volgens den zelfden Schrijver, even als haar vader, eene groote werkzaamheid bezat; dat zij, even als hij, weinig sprak en veel schreef; dat zij iederen avond al de haar aangeboden requesten las en ze eigenhandig apostilleerde; dat zij order had gegeven haar 's nachts te wekken, zoodra er een koerier met spoed aankwam; en dat zij dagelijks audiëntie gaf, en arm en rijk met eene vriendelijkheid bejegende, die aller harten won. Zij | |
[pagina 138]
| |
beval ook haren ministers gedurig aan, iedereen met voorkomendheid te behandelen. - Haar ijver was zoo groot, dat zij nog op haar doodbed stukken onderteekende. Maar toch, hoewel een groot verstand bezittende, en beroemd om hare bedachtzaaamheid en zelfs om haar moed, was isabella vrouw, en miste zij die mannelijke vastheid, waardoor haar gemaal zich had onderscheiden. Weldra begonnen de teugels van 't bewind slapper te hangen; vrouwen verkregen invloed, en maakten zich van de gunst der Infante meester, zoodat zij eindelijk over alle posten beschikten. Ziedaar isabella met hare goede en hare zwakke zijde; schimmel heeft de laatste wel wat overdreven, als hij de Aartshertogin geen lust meer toekent in werken, en haar zoo zeer ten speelbal doet strekken aan den Kardinaal. Die kerkvoogd, nevens isabella geplaatst, roept thans onze opmerkzaamheid tot zich. Reeds omstreeks 1618 - althans een paar jaren vóór den dood van albert - had Koning filips III den Markies van Bedmar benoemd tot zijn Ambassadeur bij de Aartshertogin, welke betrekking vroeger door Don baltasar de zuñiga werd bekleed. Alonso de la cueva, Bisschop van Oviedo en Malaga in Spanje, was in 1618 Gezant van het hof van Madrid bij de Venetiaansche Republiek. Hij vormde met den Onderkoning van Napels, den Hertog van Osuna, en den Gouverneur van Milaan, toledo, eene zamenspanning tegen de regering van Venetië. Napels en Milaan behoorden destijds beiden aan de Spaansche kroon; maar toch blijkt het niet volkomen, in hoe ver de Spaansche regering de hand in die zamenspanning heeft gehad. Zeker is het dat zij mislukte; de Venetiaansche politie was te goed georganiseerd, dan dat de toeleg voor haar had kunnen geheim blijven. De Markies van Bedmar ontvlugtte de wraak van de Tienmannen en van het volk, en kwam, zoo als wij gezegd hebben, in Brussel. Het gebeurde in Venetië had eene groote opspraak verwekt, en strekte niet om den Markies van Bedmar een goeden naam te bezorgen. Hij had intusschen in die zaak bewijzen gegeven van groote schranderheid en uitnemende geschiktheid tot intrigues; hij had alles afgeloerd wat er in Venetië voorviel, had door omkooping van beambten de staatsgeheimen | |
[pagina 139]
| |
ontdekt, en men zeide later van hem: ‘dat de Venetianen nooit gevaarlijker vijand bij zich hadden gehad’. Ook in Brussel mengde de la cueva zich ijverig in de regeringszaken, en hij deed dit nog meer na den dood van albert, toen hij zich als eerste minister van isabella opwierp. Hij was in het zelfde jaar, waarin albert stierf, op aanbeveling van Spanje, door Paus gregorius XV tot Kardinaal verheven. van der vynckt noemt hem: ‘de surveillant van isabella’, en zegt verder, dat hij onder haar de Zuidelijke Nederlanden bestuurde; maar dat zijne bekwaamheid (habilité) en zijne schranderheid (esprit) hem gevreesd maakten; ‘d'ailleurs,’ gaat hij voort, ‘remuant et brouillon, il engagea l'infante dans quelques embarras et se fit des ennemis dans tout le pays.’ Dit vinden wij bevestigd bij juste, die hem insgelijks heet: ‘une sorte de surveillant de l'infante.’ Beklag op beklag werd er over hem naar Spanje gezonden, en eindelijk werd hij teruggeroepen, of, op aandrang vooral van de Staten-Generaal der Zuidelijke Nederlanden, teruggezonden op den 18den September 1632; hij was toen geheel in ongenade vervallen, want men weigerde hem aan het Spaansche hof te ontvangen; men zond hem naar Rome, waar hij sedert bij ancienniteit, als Bisschop van Palestrina (gelegen in de omstreken van Rome), onder de Kardinaal-Bisschoppen optrad. Hij overleed te Rome in 1655, in 83-jarigen leeftijd. De Kardinaal de la cueva was dus in 1624 nog slechts 52 jaren, en het moet hem nog al moeijelijk gevallen zijn, zich, zoo als schimmel het voorstelt, als een grijsaard van zeventig voor te doen. (Zie Deel I, bl. 48.) Had Don alonso eenmaal tegen de Venetiaansche Republiek zaâmgespannen, wij zien hem thans, in schimmel's verhaal, al zijne krachten wijden aan den ondergang van de Republiek der Vereenigde Provinciën. (Deel I, bl. 5.) ‘Naijverig op de reeds verkregen macht (als raadsman of liever als bewaker der Aartshertoginne), en naar eene uitbreiding daarvan strevende, trad hij ieder als onverzoenlijk vijand tegen, die hem in zijne plannen waagde te dwarsboomen. Die plannen, ze waren grootsch! Wat alva noch requesens, farnèse noch albertus hadden vermocht, zoû hij beproeven, zoû hij vermogen: de republiek der Vereenigde Provinciën zoude onder- | |
[pagina 140]
| |
gaan en weder worden ingelijfd in het Spaansche rijk! Op welke wijze hij het poogde, moge dit verhaal duidelijk maken.’ En uit het verhaal zien wij, dat zijne voornaamste poging strekte tot het doen opligten van maurits, het zwaard der republiek, - eene taak, die hij toevertrouwde aan Sire de valckenaere of willem van stoutenburg, dien hij geheel in zijne magt had. Dit alles, namelijk het plan, dat aan de la cueva wordt toegeschreven, en het middel, waardoor hij zijn doel wenscht te bereiken, - is fictie; maar niet in weêrspraak met de geschiedenis. Alleen vragen wij: of de algeheele vernedering van den eerzuchtigen staatsman, welke Jufvrouw serklaas met triomf doet uitroepen: ‘de arme Kardinaal!’ (Deel II, bl. 199), of die vernedering niet wat te vroeg is gesteld, daar hij juist, na het vertrek van spinola uit de Nederlanden, hoofd van den raad der gouvernante werdGa naar voetnoot(*)? De krijgsman, wiens bekenden naam wij daar noemden, zien wij aan de andere zijde der Aartshertogin. Wilt ge zijn volledige titelatuur? - van meteren geeft ons die aldus op (29ste en 30ste Boek, folio 584 en 611): Don ambrosio spinola, Hertog van San-Severino, Prins van SeravallaGa naar voetnoot(†), Markies van BenaffroGa naar voetnoot(†), Ridder der Orde van het Gulden-Vlies, Raad van den Koning van Spanje in zijn Raad van State en van Oorlog, Luitenant-Generaal (later Generaal) en Opperbevelhebber van de legers Zijner Majesteit. Don ambrosio spinola - en niet Don spinola, gelijk schimmel het verkeerdelijk nog wel een Spanjaard in den mond geeft (zie o.a. Deel II, bl. 88 en 157), want het Spaansche Don wordt, even als het Engelsche Sir, slechts voor de voornamen gebruikt, en Don spinola klinkt even vreemd als Sir peel - Don ambrosio spinola dan, was een groot veldheer. Toen men eens aan maurits vroeg: wie de eerste veldheer van zijn tijd was? antwoordde hij: ‘Spinola is de tweede’. Zijne daden zijn genoeg bekend. De Markies was, na den dood van Aartshertog albert, ‘maître aussi absolu des opérations de la guerre que des subsides d'Espagne’, gelijk van der vynckt zegt (Tome III, pag. 355). | |
[pagina 141]
| |
Schimmel laat het voorkomen, of er eene groote ijverzucht bestaat tusschen spinola en de la cueva, zóó zelfs, dat deze laatste bij het Spaansche hof aandringt op de terugroeping van den veldheer. (Zie Deel II, bl. 27.) Die ijverzucht wordt ook door Jufvrouw serklaas aangestookt, die spinola den inhoud weet mede te deelen van een brief, op last van den Kardinaal aan de Spaansche regering gerigt, en waarin de generalissimus met beschuldigingen werd bezwaard. De uitslag is, dat spinola inderdaad wordt teruggeroepen en de Graaf van den berg in zijne plaats benoemd. Die terugroeping had werkelijk eerst plaats in of omstreeks 1629Ga naar voetnoot(*). ‘Spinola,’ zegt dewez in zijne Histoire Générale de la Belgique (Tome V, p. 282), ‘spinola was de eenige, wiens talenten de snelle overwinningen van den nieuwen Stadhouder (frederik hendrik) konden tegenhouden, en spinola wordt teruggeroepen! De ijverzucht, door zijne glorie opgewekt, vervolgt en bezwalkt hem onmeêdogend aan het hof van filips, en de groote man wordt het slagtoffer eener lage hof-intrigue: zijne verdiensten, die de lafhartige jaloezie zijner vijanden hebben opgewekt, oogsten bij zijn meester geen dank. Deze terugroeping, even onvoorzigtig als onregtvaardig, voerde den roem en het welslagen der Hollanders ten top’Ga naar voetnoot(†). Van der vynckt betreurt insgelijks het terugroepen van spinola, maar zegt, dat de reden die daartoe geleid had, onbekend bleef. (Tome III, p. 434.) Juste laat er zich aldus over uit (Tome II, p. 134): ‘Het Kabinet van Madrid riep plotseling, als of het den toestand der Katholijke Nederlanden nog wilde verslimmeren, ambrosio spinola terug, die alleen de wankelende fortuin der Infante kon schragen. Deze groote krijgsman werd opgeofferd aan den hoogmoed en aan den wrevel der Spaansche ministers, die hem niet konden vergeven dat hij door zijne openlijke klagten (protestations) hunne onbedachtzaamheid en onbekwaamheid aan den dag had gebragt. Men verweet zijn val aan een toenmaals zeer bekend man, den Kardinaal alonso de la cueva, Markies van Bedmar.’ Dit laatste regtvaardigt schimmel's voorstelling van de ver- | |
[pagina 142]
| |
houding tusschen spinola en den Kardinaal volkomen. - Geen der drie door ons aangehaalde Schrijvers oordeelt echter zoo streng over Graaf hendrik van den berg, zusterszoon van willem den Zwijger, die, althans voorloopig, in spinola's plaats werd benoemd - als schimmel het den Kardinaal en Jufvrouw serklaas doen laat, die beiden van ‘den dommen Graaf van den berg’ gewagen (Deel I, bl. 107, en Deel II, bl. 199). Die Graaf van den berg werd naderhand betrokken in de zoogenaamde ligue wallone, omstreeks 1632 door een groot deel van den Belgischen adel gevormd, eene ligue die zich zocht te steunen op Frankrijk om het Spaansche juk te kunnen afwerpen. Van den berg verkondigde toen zelfs openlijk, dat hij het land tegen de Spaansche tirannij wilde verdedigen. Maar 't liep op niets uit. Het begin van dien weêrstand der edelen, die er zich vooral over beklaagden, dat de Spanjaarden hun werden voorgetrokken, wordt door schimmel in zijn verhaal goed te pas gebragt. 't Verwonderde ons echter, dat schimmel een Hertog van Aerschot en een Heer van Aremberg te zamen laat optreden, en wel de eerste als een eenigzins Spaanschgezinde, de tweede als een echte Vlaming (Deel I, bl. 6, 9 en 37), terwijl wij toch bij juste lezen, dat filips van aremberg, Hertog van Aerschot, in 1629 als het hoofd der malcontenten optrad. Hij werd ook later in Spanje gevangen gehouden, waar hij in 1640 stierfGa naar voetnoot(*). Wij gelooven dat hier eene vergissing bestaat, en dat schimmel twee personen, die elkander in zijn verhaal nog wel juist in 't vaarwater zitten, van één persoon heeft gemaakt. Het graafschap Aremberg bij Trier werd toch door Keizer maximiliaan II tot een prinsdom of vorstendom verheven, ten gunste van jan de ligne, Heer van Barbançon, die den naam van Aremberg aannam, als gehuwd met margaretha van der marck, regerende Gravin van Aremberg. Zijn oudste zoonGa naar voetnoot(†) karel | |
[pagina 143]
| |
huwde met anna de croy, dochter van filips, Hertog van Aerschot en Prins van Chimay; anna werd in 1612 erfgename van haar broeder karel, Hertog van Aerschot. Filips-karel, Prins van Aremberg, Hertog van Aerschot, dien wij straks noemden, was de oudste zoon van karel, Prins van Aremberg, en van anna de croy. Filips' jonger broeder heette alexander, Prins van Chimay. Wij voegen er echter gaarne bij dat deze vergissing aan het Verhaal niet veel schaadt, daar aerschot en aremberg alleen in 't voorbijgaan worden genoemd. De verdere personen, door schimmel opgevoerd, zijn, al mogen ze ook min of meer bekende namen dragen, geene historische personen. Evenwel boezemen daarom de twee gelieven: adèle d'oultremont en alfred van maldeghem, niet minder belang aan den lezer in. Wij hebben ons echter met voordacht op historisch gebied begeven, omdat schimmel zijn Verhaal eene historische-schets heeft genoemd; we hebben, voor zoo veel wij dat konden, getracht aan te geven, wat de geschiedenis leert, en waarin de novellist van haar is afgeweken, of waar hij haar in zijne verbeelding heeft uitgesponnen. Welligt ook zal het den lezers van het Verhaal, die onze aankondiging inzien, niet onaangenaam zijn nog iets te vernemen van de personen, met wie schimmel hen kennis heeft doen maken, of hen de kennis heeft doen vernieuwen, en van wie hij wel wat al te spoedig heeft gezwegen. Zoo wij ons toch eene aanmerking op het werk mogten veroorloven, zou het die wezen: dat de ontknooping wel wat haastig is, en niet geheel bevredigend. De Schrijver zou ons misschien daarop antwoorden: dat hij slechts eene schets heeft willen leveren; maar dan betreuren wij het, dat hij niet heeft kunnen goedvinden die schets met zijn uitnemend talent tot eene schilderij te voltooijen. Het is werkelijk eene schets, of, zoo ge liever wilt, eene studie, want, b.v., de strijd van intrigues, gevoerd tusschen Jufvrouw serklaas en den Kardinaal, is wèl uitvoerig uitgewerkt, terwijl andere toestanden, daarentegen, maar even met houtskool zijn aangeduid. Er is zelfs eene soort van disharmonie tusschen de uitvoerigheid van sommige tafereelen, b.v. de betrapping van adèle en van van maldeghem door | |
[pagina 144]
| |
den Kardinaal (Deel I, Hoofdst. V); het schoone gesprek tusschen adèle en de valckenaere (Deel II, Hoofdst. VII); vooral de zoo uitvoerig behandelde togt van dezen laatste van Antwerpen naar Achterbroek (Hoofdst. IX) - en de snelle, overhaaste ontknooping. Doch moge het al geen afgerond en in allen deele afgewerkt geheeel zijn, toch draagt het Verhaal onmiskenbare sporen van talent en geest, en vooral van dien juisten, gezonden blik, die schimmel zoo eigen is. Schier nergens stuit men op onwaarschijnlijkheden, op inconsequenties. Alleen was 't ons niet regt duidelijk, hoe de Kardinaal zóó veel vertrouwen kon stellen in de veldheers-talenten van de valckenaere, dat hij dezen spinola wilde doen opvolgen; noch waarom hij hem volstrekt aan adèle d'oultremont wil uithuwelijken - tenzij het eerste moet verklaard worden uit de hoop van den Kardinaal, dat zijn plan om maurits op te ligten, zou gelukken, in welk geval een kundig veldheer minder noodig kon schijnen - en het tweede uit de bekendheid van den Kardinaal met de liefde van de valckenaere voor adèle. Die bekendheid blijkt echter niet, en kon ook moeijelijk bestaan, want in 't gesprek dat de valckenaere met den Kardinaal voert over adèle (Deel I, bl. 101), laat de valckenaere al zeer weinig doorschemeren van zijn gevoel. Ware die liefde aan den Kardinaal gebleken, dan zou men hebben kunnen onderstellen, dat deze het huwelijk begeerde om de valckenaere nog meer aan zich te binden. Nu schijnt het, of de Kardinaal hem enkel door dat huwelijk wil verheffen, ten einde zoo doende een bruikbaarder, magtiger werktuig van hem te maken, en hem elken terugtred voor goed af te snijden. Is die reden echter voldoende, zoodra men moet onderstellen dat de Kardinaal in het denkbeeld verkeerde, dat de valckenaere zeer tegen dat huwelijk gestemd was? Zoo als wij reeds met een enkel woord hebben gezegd, is de strijd van intrigues tusschen de naar het uiterlijk zoo eenvoudige Jufvrouw serklaas en den sluwen Kardinaal, die ons met zijn gemaakt oud voorkomen, zijne half gesloten oogen, zijn door een stok gesteunden wankelenden gang aan mazarin herinnerde - is die strijd, zeggen wij, uitvoerig en tevens meesterlijk geschilderd. Het is aardig al die mijnen na te gaan, welke de Haagsche Jufvrouw aanlegt, die ten deele door | |
[pagina 145]
| |
den Kardinaal worden uit den weg geruimd, maar ten deele springen, en hem eindelijk onder het puin bedelven. Zonderling is het echter dat fernando in Brussel blijft, en Jufvrouw serklaas niet naar Holland volgt. De Kardinaal weet toch dat fernando, zijn gewezen secretaris, zich door de Haagsche Jufvrouw heeft laten omkoopen, en, ofschoon de Kardinaal in invloed verloren had, was fernando voor hem toch maar eene mug, die zijne hand gemakkelijk had kunnen vernietigen. De omkooping van fernando is meesterlijk geteekend. De togt van de valckenaere van Antwerpen naar Achterbroek is zeer uitvoerig bewerkt; zóó zelfs dat de afstanden verdubbeld schijnen. Het kwam ons althans vreemd voor, dat de valckenaere en zijn knecht gheraert zoo uiterst vermoeid te Merksem aankwamen, daar dit dorp hoogstens anderhalf uur gaans van Antwerpen verwijderd is (Deel II, bl. 104). Ook scheen ons die hooge heuvel in die streek minder locaal. Wij moeten nog op enkele andere kleinigheden wijzen - de Schrijver vergeve het ons; het zij hem een blijk dat wij zijn Verhaal met opmerkzaamheid lazen, en dat we, geene grove feilen kunnende aanwijzen, op de kleintjes zijn gevallen. Behalve de vergissing bij het gebruik van Don, die we reeds aangaven, zijn ook de andere Spaansche titels niet juist gespeld; we vinden toch met ééne n: Senor, Senora, daarentegen met twee n's: Duenna, Donna; dit is onjuist, die vier woorden moeten alle geschreven worden met de Spaansche letter ñ, welke als de Fransche gn, of de Hollandsche nj wordt uitgesproken. In het Eerste Deel zijn wij schier op geene enkele drukfout gestuit; alleen zal Jufvrouw serklaas op bl. 61, wel even als op bl. 118, vijf-en-vijftig jaren oud moeten zijn, en de hopman op bl. 132, 1ste regel, wel mannelijk wezen. In het Tweede Deel vonden wij meer fouten; de voornaamsten zijn: bl. 9: 's Hage, voor: den Haag; bl. 154, regel 3 v.b.: heeft, voor: heb, en bl. 117: gonsde, voor: gudste. Zeer enkele stijlfouten vonden we ook in het Tweede Deel: op bl. 102, o.a., is de zinsnede, beginnende met ‘De stad’, onduidelijk. Op bl. 111 staat: ‘Toen was hij ontkomen, om nu in handen zijner vijanden wellicht te vallen’; op bl. 122: ‘Wij behooren niet tot zijne rechters, en al ware dat zoo, we zouden het | |
[pagina 146]
| |
gewichtig ambt niet willen aanvaarden.’ Als men reeds regter is, komt het niet willen aanvaarden niet meer te pas. Overigens is de stijl overal duidelijk, overal gespierd en kernig; de dialoog is tusschenbeiden misschien wat al te puntig, en dit geeft soms iets tooneelmatigs aan de personen. Zoo wij hier nu nog bijvoegen, dat de détails van costumen, meubelen, omgeving, vooral niet te kwistig, maar met eene juiste hand en als lichttinten zijn aangebragt, en dat nergens misbruik is gemaakt van het vervallen in langdradige historische uitweidingen, maar de politiek, daar waar het pas gaf, aangenaam en levendig onder de gesprekken is gemengd, dan gelooven wij genoeg te hebben gezegd om aan te toonen, dat de ‘Haagsche Joffer’ schimmel waardig is. Ten slotte een woord van lof voor den Uitgever, die het kleine, bevallige formaat heeft durven aannemen, en voor een netten druk en uitvoering heeft gezorgd. De beide goede houtgravuren zijn door rochussen uitmuntend geteekend, maar de laatste is, helaas! zeer slecht afgedrukt.
|
|