| |
Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1857. 39e Jaargang. Onder Redactie van J.J.L. ten Kate. Met 7 staalplaten. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. In post 8vo. VIII en 264 bl., geb. in geheel linnen band met verg. stemp. en verg. op snede, f 3-90.
Aurora. Jaarboekje voor 1857. Uitgegeven door S.J. van den Bergh. Met 6 staalgrav. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman.
| |
| |
In kl. 8vo. VIII en 288 bl., geb. in geheel linn. en verg. op snede, f 4-90; in marocco f 6-25.
De kleêren maken den man, zegt het spreekwoord, en daaraan is het voorzeker toe te schrijven, dat de pracht-Almanakken, met hun gouden japon, de aandacht meer tot zich trekken, dan meer nederige zusters, die in stemmig gewaad verschijnen. Dit is zeker voor die mooi gekleede dames eene zeer gevaarlijke zaak; de verwachting toch is gespannen, aller oogen zijn op haar gevestigd om haar schitterend toilet, en..... hoog gespannen verwachting wordt zoo zelden bevredigd. Dient de opschik daarbij om natuurlijke leelijkheid te verbergen, dan fluistert deze of gene nog in het geheim:
Al draeght een aep ien gouden ringh,
Het is en blijft ien leelyck dingh.
Maar wij willen volstrekt niet op het uiterlijke zien; niet eens willen wij de Aurora verwijten, dat zij zich wel wat smakeloos met sieraden heeft omhangen; wij slaan de boekjes open, en lezen den inhoud.
De Vergeet mij niet het eerst. Eere zij der ancienniteit!
Het proza in dezen Muzen-Almanak? vraagt gij het eerst. Ja, lieve lezers! valt den Redacteur niet te hard, als gij niet alles te prijzen vindt, en geene juweeltjes ontmoet! 't Is een werk, dat Almanakken redigeren! A. zendt u een stukje, met belofte ook van u om hem iets te zenden; b. geeft u een oud, reeds in de portefeuille beschimmeld stukje - 't is maar voor een Almanak; c., op wien de Redacteur zeker rekende, zendt.... niets, dan eene aalmoes van vier regels, en hij beloofde vier bladen te vullen; en onder al die teleurstellingen (waarbij nog die verschrikkelijke bijschriften voor de plaatjes komen), moet het Jaarboekje gereed zijn, en vraagt de Uitgever telkens kopij, want die het eerst komt, maalt het eerst.
Toch is er te prijzen in de Vergeet mij niet. V. d. bilt la motte schreef een zeer goed stukje over de gestoorde Idealen van een burgerjongen - ja, Mevrouw! een burgerjongen heeft ook Idealen, even als uw fijne, bleeke, ziekelijke eugenius. - Het stukje is lief geschreven, niet overdreven, waartoe het onderwerp zoo veel aanleiding gaf; en vinden wij ook de gedachte die ten grondslag ligt, ver van nieuw, wij vonden de
| |
| |
behandeling zeer verdienstelijk. Evenwel zou men twee aanmerkingen mogen maken: de eerste, dat in het laatste gedeelte de aanschouwelijke voorstelling plaats maakt voor een minder boeijend verhaal; en ten andere, dat wij het slot gaarne gemist hadden. De toepassingen zijn altijd vervelend. Kan de lezer uw idée niet begrijpen, dan is het, òf niet juist wedergegeven, òf gij praat voor doove ooren, en in beide gevallen is zwijgen het best; begrijpt hij echter uwe grondgedachte, dan spreekt uw verhaal zelf beter dan alle explicatiën. Expliceer, b.v., eens een bon mot, en al het piquante is... dahin!
Mijne Vrienden, door d., is eene geestige satire op de luiheid der groote wereld. 't Laat zich regt goed lezen, maar als de Auteur eens zijne werken uitgaf, zou ik het toch niet laten herdrukken. Een dusdanig stuk is niet misplaatst in een Almanak, maar moet daar ook blijven.
Dr. n.b. donkersloot schreef een IIervormingsplan, dat, naar inkleeding en gedachte beiden, beneden peil staat. Zijne aalmoes was al zeer gering!
De parabel, door w.j.n.h. van den bergh medegedeeld, hadden wij gaarne gemist. De parabel is velen, ook ons, lief, maar weinigen die met genoegen ontvangen worden. Een parabel die niet diep van gedachte is, gelijkt den pedanten schoolmeester, die, als een cicero voor ligarius, redeneert over de oude breuken. Men knielt voor den parabel, of... men lacht hem uit. Over de eerste soort conferatur andersen!
Onze Belgische nabuur snieders stond aan den Redacteur zijne Stomme Nora af. Ook daarin is de gedachte niet geniaal. Het is zeer gewoon, zieken, kreupelen, blinden, dooven, enz. enz. tot helden van een verhaal te maken. Hunne toestanden geven aanleiding tot zeer dramatische positiën, 't is waar; maar wij zien ze zoo aanhoudend wederkeeren, dat wij bijkans de gezonden uit het oog verliezen. De Auteur had daarbij fijnere snaren in nora's hart kunnen doen trillen, en haar in belangrijker toestanden kunnen plaatsen. Wij kennen nora nu niet genoeg om met haar geliefde op haar graf te schreijen; daartoe wordt meer vereischt dan dat wij weten dat zij haar spraak- en gehoorvermogen mistte.
Bravo, thrasybulus! uw 's Winters is een perfect stuk! De ware en puntige gedachten worden door u op eigenaardige wijze weêrgegeven. Uw stijl is vrij, los, en duidelijk. Wij
| |
| |
wenschen u vele lezers toe - en, als het dan koud is, mogen zij uw stukje zoo mooi, zoo beelderig vinden, dat ze uwe barbara en samuël muller's overjas niet vergeten, en lazarus eenig toekruid bij zijne paardeboonen schenken. Dit zal u zeker veel meer pleizier doen, dan dat wij zeggen dat uw stukje lof verdient.
En nu de poëzij, of liever het rijmend gedeelte, wat zegt gij daarvan? Ja, lieve lezers! ik weet waarlijk niet wat te antwoorden, tenzij mijne aankondiging eene uitgebreidheid verkrijge nog boven het jaarboekje zelf. Vergun mij dus dat ik de verzen van sifflé, van t., van tollens, van dorbeck, slotemaker, erica, gewin, w.j.n.h. van den bergh, engelenburg, laurillard, tatum zubli, wijsman, de kanter, quack, van der ven, schuurmans, niermeijer en bennink janssonius voorbijga, met de verzekering, dat ze mij in geen opzigt geboeid hebben, en u vrijheid gevende om te doen als ik doen moest, d.i. om ze te lezen. Ik zou u te zeer vervelen als ik ze allen doorliep. Over de andere poëtische producten echter een enkel woord. De Beunhaas in bijschriften, de Laudator temporis acti en E. (in welke pseudoniemen men denzelfden auteur zoude meenen te herkennen) hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt. Hoort slechts:
En dan, bij dat kuische maantjen,
Zoet charlotjen of heleentjen!
Past een diep aandoenlijk traantjen
Heet en ziltig, en maar eentjen.
En dan, aan nw kleine voetjens,
Saam geperst in 't wit satijntjen,
Voegt een wormpjen, dat heel zoetjens
Zieltoogt naast een Serafijntjen.
Of vertoeft gij liever in den pruikentijd op Rozendaal!
Dan gingen de oude Heeren
Aan 't whisten met stalen vlijt,
De jongen aan 't écarteeren,
En harten was troef altijd.
Wat hadden ze in vroeger jaren,
Op Rozendaal een vermaak!
Helaas, de gepoederde hairen
En heggen zijn uit den smaak!
| |
| |
Roept gij niet met ons: Bravo! De Auteur verdient eene dankzegging, en de Vergeet mij niet verdient alleen daarom gelezen te worden. Jammer slechts dat de pruikentijd verdween wat de pruiken en heggen betreft, maar nog in menig hart en in menig product des geestes in elken regel leeft!
Prudens van duyse zond eene ballade over; het lied dat in den mond des volks als voortgeleefd beschouwd wordt, en op ieders lippen konde zijn. Daarom juichen wij den eenvoudigen toon van het stukje zeer toe, en gelooven het perfect geversificeerd (hoe kan het ook anders van den Auteur eener prosodie, zeî de meester mijner kinderen), doch zouden alleen in bedenking geven, of de gedachte, dat de gave des lieds eene gave Gods is, eene gedachte ware, die genoeg sympathie bij het volk zoude ontmoeten, om op de lippen der Rijnbewoners te blijven.
Van den bergh herdenkt een mij onbekend klaverblad van vieren. Op het eerste blad wordt gewaarschuwd om den roem der vaderen niet te schenden; het tweede ziet op een stakker die met knutselaars verkeert, en toch een groot man - wie is onbekend - door het slijk sleurt. Het derde stukje herdenkt een vlinderken dat eindelijk naar beneden stort en door het lage getast wordt in de smetlooze vleugelen. (Hè! wij zouden haast zeggen dat het eene icarus-vlugt was!) Het laatste stukje troost voor de wonden die door de pijlen van den nijd ontstaan. Het geheel is ons een hiëroglyph. Heeft de Auteur bepaalde personen op het oog, wat gaat het den Almanak-lezers aan of de Auteur door den angel van den nijd gestoken is? Herdenk liever een feit uit onze historie, van den bergh! dat is belangrijk voor allen! en geeft uw talent altijd meer vlugt, dan antikritieken op rijm!
Dercksen! dat gij dat geven kondet! Sedert de spreekwoorden-manie, die schrikkelijk in alle Blijgeestige Almanakken rondwoedde, is toch dit genre voor goed afgeschaft. Een buitennut moge zulk een vers nog als bijdrage ‘goddelijk mooi’ noemen, gij zelf zult het niet prijzen, en - ik dacht ook - het niet doen drukken. Zie eens naar van zeggelen, die een goed, lief versje geeft, en die eene gedachte legt in zijn scherts. - Blijgeestige verhalen uit de oude geschiedenis ontleend, zijn evenzeer afgeschaft. Wij blozen over den Schrijver van Ferdinand Huyck, den Schrijver, dien wij veel goeds te danken
| |
| |
hebben, dat zijne welwillendheid om iets af te staan, hem verleidde tot eene bijdrage die niets meer is dan een rijmpje, zonder eenige verdienste.
Jonathan gaf een versje: Vroege Godsvrucht genaamd, hetgeen ons weder dikwijls onverstaanbaar is. Hoort slechts:
Maar mag ik aan des Heeren kniên
Een jonge vrouw in lentebloei
Bij 't offren van haar hart bespiên,
Dat pas ontkwam aan 's werelds boei;
Zie 'k haar van leven vonklende oogen,
Van groote boetetranen nat;
Zie ik haar met heur lokken droogen
De voeten, met dien daauw bespat;
Zie ik haar oliekruik gebroken,
Als beeld van 't Hem gewijd gemoed;
Zie 'k ze op Zijn voeten neêrgedoken,
Die knssen met den reinsten gloed.
Dat kussen van de voeten, dat bespatten met den dauw der tranen, die gebroken oliekruik, ik vraag het u, is het begrijpelijk? Welligt is het eene terminologie, welke mij onbekend is; doch zoo als het daar staat, is het voor mij en ieder, die geene geijkte klanken, maar gezonde taal verlangt, volkomen onzin. Leere men ons toch liever het goede in de wereld dankbaar opmerken en genieten, dan kniezen over de boosheid der wereld: wij leven eenmaal niet in hoogere gewesten, wij leven op aarde bij en met menschen van vleesch en been als wij, en wij kunnen ons daar niet buiten plaatsen zonder zelfs de roeping te verloochenen die ons van Hooger hand is opgelegd. Uw broeder beets zingt dagelijks nog liederen, en hij.... doch wij mogen hem niet in het aangezigt prijzen.
Bijna zouden wij vreezen om het stuk van onzen tollens te vermelden. Na zijn overlijden hebbe het waarde als eene herinnering aan een ons lieven naam; wij willen er dus liever van zwijgen, alleen opmerkende dat het wel wat kras is over mannen van den Ooijevaar te spreken, waar het Leden geldt van zulk eene deftige Maatschappij.
En hiermede zeg ik den Vergeet mij niet vaarwel, na u de bloemen die ten kate uit het Oosten overbragt, ter lezing en herlezing te hebben aanbevolen. De gevierde vertolker van Tasso handhaaft hier weder zijn roem!
| |
| |
Aurora ligt aan de beurt, de meer bevallig uitgedoschte zuster der Vergeet mij niet. Zouden wij daarom banger zijn, aan zulk eene mooi gekleede dame de waarheid te zeggen? Dit ware eene slechte dienst bewijzen aan den Redacteur, die zeker eene onpartijdige beoordeeling boven een ongemotiveerden lof begeert.
Het proza is hier vertegenwoordigd door eene dorpsvertelling van J.J. Cremer, eene novelle van J.K.: Hoe toevallig Aart Zendeling werd, door Nog onverzoend, van thrasybulus, en door De Vondeling, van c.e. van koetsveld. Zien wij of de groote namen zich handhaafden, en welke waar vervoerd wordt onder eene geachte vlag!
Cremer's verhaal is weder zeer lief in eenige détails. Maar schrijft hij niet te veel? 't Is eene zaak van groote studie, een plan te ontwerpen en dat harmonisch te ontwikkelen in het kleed der novelle. Wij zien in het dramatisch talent des Auteurs zeer veel goeds, wij lezen hem zeer gaarne, maar... wij meenen al te vaak te bespeuren dat zijn arbeid geene getuigenis draagt van een fiks doorwerkt plan. Zoo ook hier. De schoolmeester is meesterlijk geteekend; elsje krijgt men lief, als ware 't dickens' Agnes; de dialoog boeit, de stijl is los - maar het verhaal heeft geen geheel. De intrigue is die voor een grooten roman; gij krijgt die bewerkt in eenige bladzijden, en daarom is er geen slot, daarom interesseren u de episodes niet. Wat doet evert, b.v., in het verhaal? Slechts ter loops hooren wij iets dat wij maar voor de helft begrijpen; en was het geheele fragment er uitgelaten, het verhaal had er bij gewonnen, en de lezer met het verhaal.
Hoe Aart Zendeling werd, verhaalt j.k. Het stukje is meesterlijk van stijl, het begin is allergeestigst geschreven, en doet den meester herkennen; maar het slot doet ons het hoofd vasthouden. Zulk een einde had zeker niemand verwacht. Aart netten breijende en het Evangelie predikende aan de menscheneters! Moet men het voor eene satire houden? Wij meenden het aanvankelijk, doch vonden bij herlezing ons daartoe niet geregtigd. Zoo ooit eene compositie mislukt is, dan is het zeker dit stuk, waarvan het begin zoo veel hopen deed.
Thrasybulus schreef: Nog onverzoend. Wederom doct de Autcur zich kennen als een man van geest, van talent, en als stilist. De détails zijn veelal voortreffelijk; jammer dat - ons
| |
| |
ten minste - het geheel geen totaal-indruk gaf, en wij het einde van het verhaal zochten, doch zochten... te vergeefs. Een einde toch is meer dan eene prachtige speech met titteltjes er voor, waarin de Auteur verhaalt wat hij wilde. Hij moet het niet verhalen, en de lezer het toch weten.
Niets, door den ouden Heer smits, is iets dat wij met genoegen lazen. Het is eene grilligheid van het genie! Zonder nu te durven beweren dat dit niets ook niets beteekent, gelooven wij toch dat de Auteur iets beters had kunnen afstaan. Het stukje heeft veel van l'auteur à la récherche d'une idée.
Koetsveld - uwe verwachting is gespannen bij dien naam van den Mastlandschen Prediker - besluite de rij der prozastukken met zijn Vondeling. Ook hier weder tracht de Schrijver eene ziekte der maatschappij aan te wijzen, en daardoor de genezing te bevorderen. Zulk een doel is prijzenswaardig, mits de kunstwaarde der novelle er niet onder lijde; want anders geven wij de voorkeur aan eene verhandeling over het onderwerp, en eene novelle zonder zulk eene strekking. De kunst is niet het voertuig der moraal en staathuishoudkunde: zij gaat haar eigen weg, alleen weigerend wat onwaar, en onzedelijk is. Door die wijsgeerige gedachte over vondelingen en vondelingen-huizen geboeid, was de Auteur welligt niet geheel vrij, en wilde hij het utile te veel door het dulce mengen. Zoo als wij dit van hem gewoon zijn, is het geheel weder vol talent en gevoel geschreven, en daarbij in den correctsten vorm. En toch hebben wij eene aanmerking op het tweede gedeelte. Aanschouwelijk is de lakei ons voorgesteld; hetgeen hij spreekt, is geschreven door een man van talent (gij zoudt dit erkennen, al stond zulk een beroemde naam niet boven het verhaal), maar toch, is de toon natuurlijk? is de geheele alleenspraak natuurlijk? Wel zegt de spreker dat hij de gewoonte heeft in zich-zelven te praten, maar dit is meer eene uitvlugt dan eene justificatie. Zoo lang spreekt men niet als men alleen is. Alleenspraken zijn daarbij zelden boeijend; het is waar, de Mastlandsche Predikant is altijd boeijend in wat hij schrijft: maar in de novelle kon hij met zijne gaven toch nog meer woekeren door eene zamenspreking, dan door een monoloog, al is deze ook zoo dramatisch als hier voorgesteld, en al trachtte de Auteur zelfs dien vorm te verdedigen.
| |
| |
En hiermede salueren wij het proza, om ons naar de poëzij te wenden. Wij doen dit zelfs ongaarne. Ons proza heeft het zeer ver gebragt, en eigent zich voortreffelijk ook voor poëtische onderwerpen. De poëzij (ik bedoel hier den gebonden stijl) is eigenlijk eerst dàn noodig als de gedachtenvlugt hooger klimt, en de Begeisterung sterker wordt. Of die stijl altijd daartoe gebruikt wordt? Wij gelooven het niet, en wenschten, dat men weinige verzen schreef, zeer weinige; de poëzij en het proza beiden zouden er bij winnen.
Doch genoeg; nu over de poëzij der Aurora, zij het ook een enkel woord!
En dan wederom een woord van afkeuring aan Mr. j. van lennep gerigt, die de mythe der dochteren van pretus berijmd heeft. Ik zeg berijmd, want het geheel is niets meer dan een rijmpje, zonder eenige ware geestigheid: en dat van den man, die zeker zoo veel had kunnen geven, wanneer hij, zich zijner waarde bewust, niet steunde op de gemakkelijkheid van zijn stijl, hetzij in dicht of ondicht, maar aan strenge kritiek de voortbrengselen zijner vruchtbare pen wilde toetsen!
Richard herdacht den visschersknaap die 't eerst naar zee ging. Het denkbeeld is niet nieuw, maar de bewerking is zoo gelukkig als zij wezen kon. Eenvoud en gevoel heerschen in elken regel, en niemand zal het vers onvoldaan ter zijde leggen.
zoo spreekt de Dichter de moeder aan -
't Was geen toeval evenzeer,
Dat van menig bangen togt
Toch den vader altoos weêr
God doet alles - Hij alléén,
En zoo Hij doet is het best...
Ook al ging uw jongen heen
Voor het eerst - en 't lest.
Vader wacht, - zoo laat hen gaan:
Man en kind zijn wel beschut,
| |
| |
Hoor, hun scheepje zwalkt en drijft,
De eigen God die achter blijft
Hetzelfde gelde voor de Weesjongens van dercksen, dat ik met genoegen las (dit zij de grootste lof), hoewel ik potgieter's 't was maar een weesje, van buiten ken.
Wat in 1298 te IJsselstein gebeurde, berijmde van den bergh in goede, krachtige regels. Of het bruikbaar zij voor het leven, dat altijd herdenken van genomen vaandels, verdedigde sloten, gestorven waaghalzen; wij zouden het niet durven beslissen, maar wij hooren van den bergh gaarne zulk een verhaal geven, mits wij er niet meer dan één te gelijk behoeven te lezen.
Het huiselijk tooneeltje van didymus gaf ons geen vrede. Het denkbeeld is oud als de weg, de versificatie stroef en gedwongen.
Hoe kalm moet het in den boezem van Mr. l.j.a. tollens zijn, die altijd op zulk een plegtigen toon Gods grootheid bezingt, zigtbaar in de Natuur, al is er ook geen enkel nieuw denkbeeld in zijne verzen!
Van den broek berijmde een dagelijksch denkbeeld in correcten vorm. Wij zien liever hier en daar een klein abuis in den vorm, en eene flinke gedachte die ons frappeert! Maar... ‘de smaken zijn verschillend,’ zeide mijne tante altijd, en zij had gelijk.
Wat hofdijk als beschrijvend Dichter is, weten zeker al mijne lezers. Hoe klein ook de bijdrage zij, welke hij der Aurora schonk, toch blijkt dit ook hier weder uit elken regel. Aan zijne beschrijving knoopt hij eene gedachte, dat het eindige het oneindige, het sterfelijke de onsterfelijkheid leert; of dit juist zij, laten wij liever daar, maar zeker is het dat de beschouwing van alles wat wij in het eindige aantreffen, dan evenzeer aanleiding tot, en bewijs voor die stelling geeft, als het Floitendal.
De Komiek van brester is eene goede bijdrage; de vorm heeft iets eentoonigs, maar de gedachte is niet verwerpelijk. Wie alleen amuseert zal zich weldra vergeten zien: de komiek regeert kort, zoo hij al regeert; ernst in het leven, ernst in de kunst past den man die zich zijner waarde bewust is.
| |
| |
De gelegenheids-cantate van wijlen onzen tollens is, als de meeste gelegenheidsverzen, niet boven het middelmatige. Die stukken moet men hooren, bij de feestvieringen zelve, niet later lezen.
Bennink janssonius bezingt den Appollinarisberg. Het is misschien onze schuld, maar die souvenirs de voyage laten ons meestal koud; de kopij haalt bij het origineel zoo zelden!
Binger, wiens naam wij in den laatsten tijd dikwijls ontmoetten, gaf hier eene philosophie over den spiegel. De Schrijver heeft altijd iets oorspronkelijks in den vorm dien hij kiest, maar deze wordt, even als hier, dikwijls stroef. Hij houde die aanmerking ten goede, ja, hij vergeve het, als ik er bijvoeg, dat hij dikwijls puntiger gedachte heeft weêrgegeven dan hier. Dit juist trekt ons in de stukjes van dezen Auteur aan, dat eene gedachte meestal op den bodem zijner losse versjes achterblijft.
Neem van den bergh zijn laatste versje niet euvel. Er was juist een blaadje wit over. Wie moest dit anders vullen dan de Redacteur?
‘Ter haar's portret! een vers van ter haar!’ zoo riepen mijne huisgenooten, opgetogen van vreugd en verlangen, toen de Aurora (natuurlijk eerst uitwendig, en later inwendig) bekeken werd. Ik deelde die vreugde, wat het vers betrof. In de uitgave van portretten heb ik altijd... ja, altijd noodelooze kosten gezien, al zijn ze ook zoo voortreffelijk als hier sluyter's portret, al geven ze ons ook de beeldtenis van mannen, zóó gevierd als ter haar. Maar het vers? De titel luidt - want ik wil uw ongeduld niet spannen - Blik op Parijs van het kerkhof Père la Chaise, in den zomer van 1855, en het is in vijf zangen verdeeld. Hoort den korten inhoud! De eerste zang herdenkt de trotsche gebouwen en de grootschheid van Parijs, doch voert den Zanger naar Père la Chaise, dat bij al die pracht van vergankelijkheid spreekt. In de tweede afdeeling wordt de pracht, zelfs dier graven, vergeleken met de vergankelijkheid die zij prediken, en de Dichter (als hoorden wij de gevels der huizen weerklinken) zingt:
Gij zijt, bij 't kankrend gif van uw verborgen wonden,
O! stad des ongeloofs, met uw verniste zonden,
Dat wit gepleisterd graf gelijk!
| |
| |
Daarop herdenkt de Auteur het bloedbad toen in het Oosten gestreden, en wenscht den Franschen Generaals eene piramide uit gebleekte beenderen, aan den top gekroond met een ontvleeschten menschenkop. - Ook het kruis vindt men hier en daar op het graf der armen, ook ginds op de spits der Notre Dame. Maar ook in het harte? Neen, nergens een opschrift van christus den doodverwinner, van de onsterfelijkheid. Het slot is een woord van troost voor de bedroefden, een woord van hoop op beter vaderland.
Ziet hier het gedicht. Gij vindt dien inhoud niet zoo voortreffelijk, gij vindt er geene enkele verrassende gedachte in, en toch zult gij het vers zelf met zeer veel genoegen lezen en herlezen, gij zult er voortreffelijke stukken in vinden, en het zal dikwijls ter declamatie gekozen worden. Waarom? - Ter haar is bij uitnemendheid de Dichter der beschrijvende poëzij. Denkt slechts aan zijn Java, zijn Amerika uit De St. Paulusrots; maar hij beligchaamt zelden eene hoofdgedachte, die als een draad door zijn gedicht heen loopt; hij schildert minder den mensch dan de natuur die hem omgeeft. Men rekene dit den Dichter niet tot oneer, evenmin als ik den landschapschilder verwijten mag dat hij geen binnenhuis gaf. Ook in het landschap kan gedachte zijn.
De platen, vooral die in de Aurora, zijn uitstekend gelukt, en strekken tot sieraad der prachtbanden. Men zie ze slechts; prenten laten zich zoo moeijelijk beschrijven. Wil nu iemand beweren dat het vrij wat beter was, om de platen naar de verzen, en niet de verzen naar de plaatjes te maken, dan zeggen wij gaarne daar amen op!
En hiermede wensch ik den Uitgevers veel geluk met hunne mooije dochters!
S.... 10 Jan. 1857.
P. |
|