| |
Hyperion. Reis-, Dag- en Levensboek van een Amerikaan. Naar het Engelsch van Henry W. Longfellow. Te Amsterdam, bij J.H. Scheltema. 1856. In gr. 8vo. VI en 264 bl. [Met eene aanprijzende Voorrede van den Heer Lublink Weddik.] f 2-75.
Amerika! wat zijt gij? Zijt gij in onze dagen alleen het land van vervulde en onvervulde droomen, waar grievende teleurstelling of verrassende voorspoed den landverhuizer wacht?
| |
| |
Zijt gij het land, dat onze verbazing wekt, omdat er de meest mogelijke vrijheid en de gruwelijkste slavernij, de meest jaloersche eerbiediging en de meest tirannieke verkrachting van de menschelijke regten, wel niet in vrede, maar toch in hetzelfde staats-organisme zamenzijn? Zijt gij het wonderland van den stoom, die dampt en dreunt als nergens elders, en door zijne toovermagt uwe groote rivieren, uwe ondoordringbare wouden, uwe wijd uitgestrekte prairiën bevolkt, en in ongeloofelijk korten tijd bloeijende steden, groot en bedrijvig als de eeuwen oude hoofdsteden van Europa, doet verrijzen? Zijt gij te vreezen als eene hel, waarheen alles wat God niet vreest en geen mensch ontziet, wat de oude wereld niet dragen kan, henen stroomt, om zich een rijk te stichten op de grondslagen van zonde, list en ijdelen hoogmoed? Of zijt gij, integendeel, de hoop der Christenheid, die in uwe magtige en gadelooze ontwikkeling eene kiem ziet ontluiken van nieuw en frisch leven voor het rijk van jezus den Heer?
Wij doen ons zelven en onzen tijdgenooten gedurig deze vragen, wanneer wij over dat land spreken, 't welk ons jaar op jaar door stoom en electriciteit naderbij komt en zich jaar op jaar meer doet gelden. Amerika (wij gebruiken dezen naam voor de Unie der Staten van Noord-Amerika) verrast ons telken jare meer, en blijft ons nog een raadsel. Men plagt het vroeger voor te stellen als een oord van landbouw en veeteelt. Maar het treedt op als eene belangrijke zeemagt, als de uitvindster van den stoom en allerlei industrie. Men noemde het een land, waar de kunsten des vredes bij uitnemendheid worden beoefend, en welks aan subordinatie vreemde inwoners geen geregelden krijg kunnen voeren. Maar het verschijnt bij New-Orleans op het oorlogsveld, verslaat wellingtons veteranen, en weet later met het zwaard aan Mexico uitgestrekte landen te ontnemen. Men beschrijft het ons als een land van geldzucht, van egoïsme, van eigenbaat bij uitnemendheid, waar de Mammon alleen als Godheid wordt gehuldigd. Maar wij zien het als eene grootmoedige, eene milde, eene hartelijke beschermster van opvoeding, onderwijs, wetenschap en godsdienst. Men spreekt er van, als of de hoogvliegende geest des dichters, ook bij allen rijkdom van natuurschoon, er gekortwiekt wordt door de baatzucht, en als of de letterkunde er slaapt onder het oorverdoovend stoom-gedruisch. Maar ziet,
| |
| |
Amerika levert ons dichterlijke geniën, die in nieuwheid van vorm en kracht van ideën zich naast de gevierde Europesche namen, zoo niet in vele punten boven hen scharen.
Amerika, wij herhalen het nog eens, is ons een raadsel. Het is werkelijk eene nieuwe wereld. De menschheid formeert er met eene schier bovenmenschelijke, althans in de geschiedenis nog onbekende energie, eene nieuwe maatschappij, die door andere banden wordt vereenigd, op andere grondslagen rust, door een anderen geest gedreven wordt, dan de oude Europesche maatschappij. Deze blijft altijd wel de moeder der Amerikaansche, maar de dochter is nu reeds mondig geworden, en kan zich niet meer vinden in de stijve manieren en den kleingeestigen toon der deftige matrone. Amerika zal, wij zeggen het met overtuiging, aan het hoofd staan van dien beschavenden invloed, welken de Europeanen door koloniën of anderszins, op de wereld buiten Europa binnen kort zullen oefenen. In dit opzigt mag het waar zijn, dat de nationaliteit van den Amerikaan veel meer een universalistisch of kosmopolitisch karakter heeft, dan die van eenigen anderen landaard; maar wij kunnen het Keizer napoleon III niet toestemmen, wanneer hij de nationaliteit van den Amerikaan geheel ontkent, en zegt: ‘L'homme n'a pas encore pris racine en Amérique.’
Men vergeve ons deze breede inleiding eener korte recensie. Zij moge de zwakheid vergoêlijken, waarvan wij ons bewust zijn, terwijl wij den Hyperion van longfellow in Nederlandsch gewaad zullen aankondigen. Het boek is, gelijk de beschaafde wereld er reeds lang uitspraak over heeft gedaan, een meesterstuk, het kunstwerk van een verheven genie, die, door de Amerikaansche wereld gevormd, door de oude wereld gevoed, in kunst en wetenschap en godsdienst een universalistisch standpunt heeft bereikt, 't welk hem eene oneindige massa voorwerpen in een edel licht doet aanschouwen. Men weet niet, waarover men zich het meest moet verbazen, over den rijkdom van studie en leetuur, of dien van verfijnd en veredeld menschelijk gevoel, of dien van fantaisie en kunstkennis, welke den Schrijver ter dienste stond. Hij heeft, voor zoo ver wij dit beoordeelen kunnen, de meeste verwantschap met jean paul, gelijk de Heer lublink weddik ook in de Voorrede zegt, hoewel er tevens veel verschil is op te merken, wat, èn
| |
| |
uit den verschillenden leeftijd, èn de verschillende nationaliteit, maar wel het meest uit de verschillende persoonlijkheid van beiden moet worden verklaard. Longfellow is gemakkelijker te verstaan dan jean paul; doch er is ons in den Hyperion, ook bij herhaalde lezing, nog veel raadselachtigs overgebleven. Wij wagen zelfs te vermoeden, dat noch de geeerde en bekwame Vertaler, noch ook de Heer lublink weddik zelven volkomen zijn doorgedrongen in den geest en de eigenlijke strekking van het boek, dat zij ons aanbieden. Zij ‘kenmerkten tot beter verstand deze lettervrucht als het “Levens-, Dag- en Reisboek van een Amerikaan”’ (Voorr., bl. v); en in zoo ver als de Schrijver zijne gedachten verbindt aan de dagelijksche levens-ervaringen en ontmoetingen van zijnen held, den geleerden en gemoedelijken paul flemming, op eene reis door Duitschland en Zwitserland, in zoo ver heeft deze benaming hare waarde. Desniettemin houden wij het er voor, dat het oogpunt van den lezer hooger moet gerigt worden, en dat noch de intrigue van het verhaal, noch het beschreven natuurschoon, noch de aanhaling van legenden, noch zelfs de beoordeeling van kunst, als: literatuur, muzijk, poëzij, schilderkunst, veel meer is dan de inkleeding, waarmede het hoofdidée veelsoortig en veelzijdig omgeven is. Dat hoofd-idée, meenen wij verder, heeft de Schrijver met zijn vreemden titel en met zijn motto willen uitdrukken. Hyperion, de titel, is de bekende Homerische bijnaam van den Zonnegod, en beteekent letterlijk over heen gaande. Hij zou dus het hooge, het alles afziende, of wel het alles verhelderende standpunt beduiden kunnen, van waar longfellow zijne voorwerpen wil gadeslaan. Maar behalve de aanmatiging, die in zulk eene toepassing van het woord zou liggen, is zij
minder rijk van zin, en daardoor, onzes inziens, minder in den geest des Schrijvers, dan wanneer wij eenvoudig den Titan Hyperion voor den naams-oorsprong van het boek houden. Deze Hyperion was met Oceanus, Coeus, Crius, Japetus en Cronus (Saturnus) een zoon van den Hemel (Uranus) en de Aarde (Gea). Cronus wierp zijne broeders in den Tartarus, waaruit zij later voor een tijd door Zeus (Jupiter) verlost werden. Bij zijne zuster en vrouw Thia (de goddelijke), ook Euryphaëssa (de wijd stralende) geheeten, verwekte Hyperion drie kinderen, de Zon (Helius), de Dageraad (Eos) en de Maan (Selene). Vgl. hesiod.,
| |
| |
Theog., 371; Odyss. XII, 176; Hymn. hom. XXXI, 4; apollod., I, 2, 2. Men ziet, welk een schat van denkbeelden een dichter als longfellow in dezen naam alleen zou kunnen vinden! Wij willen hem echter niet meer toeschrijven, dan hij zelf opgeeft, en zeggen daarom alleen: Hyperion, de Titan, is een mythologische naam, die ons terugvoert tot de vóór-historische tijden der klassieke Oudheid, tot een zeer ver verleden, 't welk echter de zaden eener volgende heerlijke beschaving ontspruiten deed. Dat de Schrijver de vóór-tijden weet te verbinden met de nieuwe historische menschheid, blijkt uit eene passage, waar hij zich-zelven schrijvende voorstelt, terwijl hij aangenaam op een heerlijken zomerschen morgen aan zijn venster zit, en het breede grasperk en de blaauwe rivier hem aan Unterseen en de Aar, en de verre opgestapelde wolken hem aan de Zwitsersche Alpen doen denken. ‘Zoo’ (schrijft hij, bl. 200) ‘schijnen de schimmen van washington en van willem tell te zamen in deze Elyzeesche velden te wandelen; want hier was het, dat in lang vervlogen jaren onze groote vaderlander woonde; en gindsche wolken gelijken zoo zeer naar de besneeuwde Alpen, dat zij mij onwederstaanbaar Zwitserland herinneren. Edele voorbeelden van een groot doel en een vasten wil! Verheffen zij zich niet hemelwaarts even als Hyperion? Waren zij niet tevens zonen des hemels en der aarde?’
In verband met deze verklaring van den titel beschouwen wij het motto, dat onvertaald gelaten is, alhoewel het op bl. 252 in het Nederlandsch gelezen wordt. Wij zullen het in onze moedertaal mededeelen: ‘Zie niet treurig op het verledene terug. Het keert niet weêrom. Verbeter met wijsheid het tegenwoordige. Het behoort aan u. Ga voort de duistere toekomst zonder vrees en met een mannelijk hart te gemoet te treden.’ Het was de inscriptie op een marmeren grafsteen in den muur eener kleine kapel in het Oostenrijksche, welke den zielskranken paul flemming de gemoedsrust wedergaf. Het motto schijnt dus alleen te slaan op de geschiedenis van den held des boeks, zijne teleurgestelde liefde en zijne daarop gevolgde kalmte. Maar, wij zeiden het reeds: de roman-intrigue is onbeduidend, en wij kunnen het ons daarom niet voorstellen, dat de Schrijver ter eere dier bij hem niet zeer uitgewerkte, dus ook wel niet zeer hoog gestelde intrigue het
| |
| |
titel-motto zou gekozen hebben, waarin toch het hoofd-idée van een boek wordt aangeduid. Wij wagen bij gevolg het gevoelen, dat de Schrijver in den naam Hyperion zoo wel als in zijn motto den lezer laat raden, wat hij hem in zijn boek doet gevoelen en bedenken. Het is, dat eene aesthetische beschaving, zoo als Europa die thans ontwikkelt, en de klassieke Oudheid bedoelde, hoe waardig overigens den geest bezig te houden, evenwel onvoldoende is voor den Christen des tegenwoordigen tijds. Onze tijd en bovenal de toekomst eischen meer, dan droomen met dicht- en kunstwerk, dan dweepen met sentimenteel gevoel. Er wordt handeling, werkzaamheid verlangd. De menschheid ziet verder vooruit, dan het kunst- of natuurgenot. Zij is bevrucht met grootsche ontwerpen, en de half waanzinnige broeder bernardus (bl. 238 en volgg.), die naar Amerika wil om eene algemeene verbroedering der Christenen te bewerken, en den Paus in den ban te doen, is meer dan eene onbeduidende figuur. Wanneer wij wèl zien, dan verwacht longfellow voor de toekomst veel van de harmoniërende zamenwerking der Duitsche en Amerikaansche beschaving. Van de Franschen spreekt hij niet gunstig, en de Engelschen, die in het werk voorkomen, schijnen weinig met paul flemming te sympathiseren. Tot staving willen wij enkele uitdrukkingen aanhalen van den Heidelbergschen Professor in de wijsbegeerte, den zonderlingen ziener in het wolkenland. ‘Alzoo drukt de natuur zelve, ook zonder den mensch, een wachten, een hopen, een uitzien, een zuchten uit naar een onbekend iets.’ - ‘In de natuur ontwaakt, en de ziel des menschen ziet en verstaat het, een smachten en verwachten naar de openbaring van Gods majesteit.’ - ‘Zoo staat de mensch, als een berg op de grens van twee werelden, zijne voeten op de eene, zijne kruin hoog verheven in de andere.’ - ‘Alzoo plaatst zich het
spottend en ongeloovig tegenwoordige tusschen eene onbekende toekomst en een ligtgeloovig verleden, om de reusachtige vormen van het geloof uit te vragen en uit te dagen, dat half begraven ligt onder het zand des tijds, en met onafgewenden blik in de duisternis staart, terwijl kreten van toorn en toonen van genot bij afwisseling het oor des menschen verscheuren of streelen. Doch de tijd nadert, waarin de ziel des menschen met kinderlijken zin en vol vertrouwen zal terugkeeren
| |
| |
tot het geloof in God, en Gods aangezigt zal aanschouwen en sterven’ (bl. 86 en volgg.).
Wij weten, dat het gevaarlijk is, eenen schrijver eene hoofdbedoeling toe te kennen, die hij zelf niet duidelijk opgeeft, en wij zullen gaarne onze meening voor betere laten varen, indien het blijkt, dat wij gedwaald hebben.
Doch wij verblijden ons, dat het werk ook in onze taal is overgebragt en wel door eene bekwame hand, moge de Heer lublink weddik haar eene ‘nog niet geheel geoefende’ noemen, die hiermede haren eersteling leverde. Wij keuren echter niet goed, dat de Vertaler niet alleen het motto op den titel, maar ook eenige Engelsche versregels, als op bl. 54 en 63, onvertaald heeft gelaten. Waartoe dan uit het Engelsch te vertalen? Toch niet om aan het publiek te toonen: Ik versta Engelsch! maar om den Nederlandschen lezer, die geen Engelsch verstaat, Engelsche werken te laten lezen. Hier en daar vinden wij ook werkelijke blijken van misverstand of overijling, hetzij bij den Vertaler of den Schrijver. Bl. 57: ‘Het is voor den mensch tusschen beide noodig in groene velden te worden gedreven, even als de Assyrische monarch - om gras te eten, en door regenvlagen in het gestrenge winterweêr te worden wakker gehouden en gekastijd.’ Met dien monarch wordt bedoeld nebukadnezar, de Koning van Babel. Bl. 65: ‘En de kleine meisjes versieren zich met kettingen en krullen van leeuwenbekjes, zij trekken er de gele blaadjes uit, om te zien of de schooljongens haar lief hebben, en blazen het wollige van den ontbladerden steel af, om te weten of hare moeders haar te huis noodig hebben.’ Blijkbaar wordt hier bedoeld het spel met de bloeijende of zadende paardenbloemen, Leontodon Taraxacum (Leeuwentand); immers, noch de Antirrhinum's, noch de Linaria's, die beide den naam van Leeuwenbekjes dragen, leveren wollig zaad, dat van den stengel geblazen kan worden. Bl. 201: ‘Ik heb gelezen van de beroemde rivier Euripus, welke zeven malen daags ebbe en vloed heeft.’ Het is de zeeëngte Euripus, thans Egribos, tusschen het Grieksche eiland Negropont of Euboea en het vasteland van Livadia. Meer dergelijke fouten zouden wij in de Nederlandsche
uitgave kunnen aanwijzen, die wij niet verwachten in de oorspronkelijke Engelsche te zullen vinden. Ook in andere opzigten verschilt de vertaling van het oorspronkelijke.
| |
| |
Somtijds is zij zeer vrij; ‘ook heeft men gemeend de talrijke vertalingen van Duitsche dichtstukken gerustelijk te mogen achterwege laten, omdat die waarschijnlijk den beschaafden Nederlandschen lezer in het oorspronkelijke reeds bekend waren, - hier en daar heeft men zich eenige noodzakelijke uitlatingen en bekortingen moeten veroorloven wegens den minder gepasten inhoud van sommige hoofdstukken’ (Voorr., bl. vi). Waarschijnlijk slaat dit laatste bijzonder op het Hoofdstuk, getiteld: ‘Een ergerlijk bierfeest’ (bl. 78 en volgg.). Hoe het zij, wij keuren het altijd af, willekeurig uit eene vertaling iets weg te laten, dat de oorspronkelijke schrijver in zijn werk wilde voegen, en beschouwen het altoos als eene verminking.
Maar wij eindigen onze aankondiging. Wil men eene proeve van den geest des Schrijvers en het talent des Vertalers, wij nemen daartoe een woord van flemming's vriend en gastheer, den Baron van hohenfels (bl. 55): ‘Waar zou de geleerde (d.i. de geletterde, de man van literatuur) eigenlijk moeten vertoeven? In de eenzaamheid, of in de maatschappij? In de groene stilte van het landleven, waar hij het hart der natuur hoort slaan, of wel in de donkere, grijze stad, waar hij het bonzend menschenhart kan hooren en voelen kloppen? Ik zal antwoord voor hem geven en zeggen: “In de donkere, grijze stad.” O, zij dwalen zeer, die beweren, dat de sterrenhemel het eenige dichterlijke is, dat de steden bezitten, en dat een dichter daarom, alleen in de stilte der bosschen, onder het groene loofdak der boomen moet leven. Schoon is zonder twijfel alles wat ons de natuur aanbiedt, wanneer wij dit door de wonderkracht der poëzij afgemaald zien; - stulpjes en koornvelden, en donkerbruine beekjes, vlietende door uitgestrekte schaduwrijke wouden, met al de tooneelen en geluiden van het landleven. Maar, wat is dit alles toch anders dan de versieringen en de geschilderde tooneelschermen op het groote schouwtooneel van 's menschen leven? Wat is het meer, dan de ruwe bouwstof voor 's dichters zangen? Heerlijk is voorzeker de schepping Gods rondom ons, doch oneindig heerlijker is de schepping Gods binnen in ons. Daar ligt het land van den zang; daar ligt het oorspronkelijke land van den dichter. De stroom des levens, die door volkrijke straten vloeit, die zoo menig edel hart medevoert, zoo menig schipbreukeling der menschheid; - menig eigen dak en huishouding,
| |
| |
ieder eene kleine wereld op zich zelve, die om den eigen haard wentelt, als de aarde om de zon; alle vormen van menschelijke vreugde of leed, in den eigen kring besloten; - hierin te zijn, hiervan een deel te zijn, mede te handelen, te denken, te genieten, te treuren met zijne medemenschen, - zoo, zoo moet het leven van den dichter zijn. Wil hij de wereld beschrijven, dan behoort hij ook in de wereld te leven. De geest van den geleerde, zoo die ruim en mild zal zijn, moet in aanraking komen met den geest van anderen. Het is beter, dat zijne wapenrusting eenigzins beschadigd wordt, zelfs door onaangename en ruwe ontmoetingen, dan dat deze altoos aan den wand hangt te verroesten. Ook zullen zijne opstellen niet schaarsch of alledaagsch zijn, wijl zij schijnen besloten te wezen tusschen de muren der huizen, en slechts de tooneelversieringen van straattafereelen hebben. Een verwoest karakter is even zoo schilderachtig als een verwoest kasteel. In het hart der menschen bestaan donkere afgronden en gapende kloven, waarover men niet kan komen, dan over eene brug van sterke spier- en zenuwkrachten, zoo als challey eene brug sloeg over de Sarine in Zwitserland, en zoo als telford eene kettingbrug lag over de zee tusschen Anglesea en Engeland. Dit is het groote thema der menschelijke gedachte; - niet gras en bloemen en maanlicht.’
Wij wenschen het boek een goeden opgang hier te lande, en hopen eerlang op de vertaling van de ‘Outre Mer’, die de Heer lublink weddik ons bij goed debiet van den Hyperion toezegt. Longfellow's proza- en dichtwerken verdienen eene algemeene bekendheid en belangstelling. Echte smaak en reine, ook godsdienstige zin des harten zullen er door winnen. |
|