populairen toon,’ zegt de Schrijver (bl. 31), ‘is het volledig, is het welbesnaard menschelijk hart.’ Maar die snaren kunnen op onderscheiden toon gestemd zijn, ze kunnen zeer onderscheidene melodiën laten hooren, zonder dat er aan het welbesnaard zijn valt te twijfelen, en toch niet al die toonen, niet al die melodiën zullen populair zijn. Zoo komt het Rec. althans voor, en daarom bevredigde deze voorlezing hem maar ten halve.
Met onverdeelder bijval las hij de volgende stukken; ze zijn regt geschikt, om de belangstelling voor de vaderlandsche dichters op te wekken, die er in behandeld worden; maar vooral ook kunnen zij dienen, om het oordeel over deze te leiden en op goede gronden te vestigen. Aan het gros der lezers is zeker de Friso van van haren het minst bekend, en de poging, om dezen in zijne waarde te doen kennen, is daarom dubbel welkom. Indien zij al niet menigeen tot de lezing van het geheele dichtstuk zal brengen, ze geeft toch een voldoend overzigt over het geheel, en aanwijzing ter regte beoordeeling van den verdienstelijken dichter. Toen Rec. op bl. 59 las, dat de versifieatie ‘op vele plaatsen eerder eene fransche is, die zich vergenoegt al de lettergrepen te tellen, dan eene hollandsche, die ze beide telt en meet,’ herinnerde hij zich vóór ettelijke jaren in handen gehad te hebben een aantal Fransche brieven van van haren, doormengd met Fransche verzen. Zoo hij zich niet bedriegt, maakten ze een deel uit van eenen rijken voorraad handschriften der van harens. Hij verbeeldt zich, dat die voorraad nog in Leeuwarden zal te vinden zijn, en dat het welligt de moeite wel zou beloonen, dien eens te doorzoeken, en daarvan op de eene of andere wijze partij te trekken.
Op meer bekend terrein beweegt de Schrijver zich, als hij over vondel spreekt, den rijkdom en de frischheid van zijnen geest, benevens eenige van de meest uitstekende zijner dichterlijke gaven in het licht stelt, en ofschoon hij ter beoordeeling van den grooten dichter niets nieuws bijbrengt, toch vele heerlijke stukken zijner poëzij voor den geest roept. Doch 't was zeker geen overtollig werk, toen de Schrijver in de volgende proeve hoorders of lezers nader met poot trachtte bekend te maken. Behalve met het: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven’, en: ‘De zuster van de Zon’, hebben zeker de minsten