| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Geloof des Harten volgens het Evangelie. Studiën en Beelden. Door S. Hoekstra, B.Z., Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1857. In gr. 8vo. XVI en 400 bl. f 3-60.
Toen we onlangs het drietal voor 't vacante Professoraat aan 't Seminarie der Doopsgezinden onder de oogen kregen, dachten we bij ons zelven: wie de keus heeft, heeft den angst. Jammer, dat er geen meer plaatsen beschikbaar waren: harting, hoekstra, sepp, aan van gilse toegevoegd - wat uitgelezen viermanschap voor den bloei en den roem der Protestantsche Theologie in ons Vaderland zou dat hebben uitgemaakt! Intusschen was 't anderzijds voor de kiezers eene aangename gerustheid, bij de groote verantwoordelijkheid, die op hen lag, gewaarborgd te zijn, dat hunne keuze, hoe zij die thans bepaalden, op geenen onbevoegde meer vallen kon. En dat zij er waarlijk ook niet op gevallen is, daarvan heeft hoekstra, gelijk in zoo vele andere geschriften, dus ook in het voor ons liggende, de voldoendste bewijzen gegeven.
Van de dankbare opdragt aan den voormaligen leermeester - nu voorganger - s. muller, en van de cordate Voorrede, waarin de mannen van den Dageraad c.s. met wèlverdiende gestrengheid op hunne regte plaats gezet worden, mogen wij slechts in 't voorbijgaan gewag maken, ten einde we niet voor de beschouwing van 't werk zelf, rijk van inhoud als het is, de noodige ruimte verliezen. Hoe volledig en grondig toch het ‘Geloof des Harten’ door h. behandeld wordt, zullen onze lezers zelven best kunnen opmaken uit het vooropgeplaatste schema, 't geen wij hun ten gevalle hier afschrijven.
‘Wat geloof is - blijkbaar, zoo wel uit den volstrekten eisch van geloof, als uit zijne leven wekkende en heiligmakende kracht. I. Gelooft alleenlijk! II. Wie gelooft, heeft leven. III. Zalig die gelooven. IV. Wie gelooft, leeft Gode. - Hoe het hart gesteld moet zijn, zal het geloof daarin ontkiemen, tot wasdom en rijpheid komen. V. Het geloof niet aller. VI. De
| |
| |
weg tot geloof. VII. Ontwikkeling en wasdom des geloofs. VIII en IX. Paulus. Een levensbeeld van het geloof in zijne wording en ontwikkeling. 1. De weg tot christus. 2. Wasdom en leven in christus. X. Groot geloof. XI. Heilige diepte des geloofs. - Ziekte-verschijnselen, die de vrije en alzijdige ontwikkeling en openbaring des geloofs en vooral der geloofsgemeenschap belemmeren. XII. Klein geloof. XIII. Geloof des harten bij bekrompen en vrije toepassing. Zwakken en sterken in het geloof. XIV en XV. Geloof des harten bij dwaling des verstands. 1. Het geloof eener dwalende. 2. Waarom geloof des harten bij dwaling des verstands genade vindt. XVI. Eenheid van geloof bij verschil van denkwijs. - Ziekteverschijnselen, die het levensbeginsel van het geloof aantasten. XVII. Eene oorzaak van twijfel en ongeloof. XVIII, XIX en XX. Schipbreuk in het geloof. Hymenéüs en alexander. 1. Ongeloof. 2. Wangeloof uit misleiding des gewetens. 3. Wangeloof uit verdooving des gewetens. - De vaste grond van het geloof in een gezond gemoed en eenen gezonden geest. XXI en XXII. Gelooven zonder te zien. 1. Gelooven zonder te zien en geloof op anderer getuigenis, of ook om der wonderen wil. 2. Gelooven zonder te zien en geloof op gezag der Schrift. XXIII en XXIV. Zelfstandig of redelijk geloof. 1. Wat zelfstandig of redelijk geloof is. 2. Het geloof des Christens is zelfstandig en redelijk geloof.’
Zoo dit gansch niet dorre of drooge plan u veel belooft, de uitwerking stelt u niet te leur. We zouden den Schrijver te kort doen, indien we u eene proeve daarvan onthielden; maar hier hebben wij zelven ondervonden: wie de keus heeft, heeft den angst. Na veel wikkens bepaalden we ons tot een gedeelte der ontwikkeling, die h. (bl. 76 en volgg.) van de wedergeboorte geeft:
‘Dat zulk eene verandering niet zonder innerlijke beweging van ons gemoed plaats grijpen kan, behoeft wel niet gezegd te worden. Hieruit volgt evenwel niet, dat bij elken Christen de ware bekeering tot geloof voorafgegaan is door zulk eenen strijd der ziel, waarin hij, als zondaar, zich nameloos ellendig gevoeld, en met tranen en gebeden den waren vrede Gods gezocht zou hebben, zonder dien te kunnen vinden. Op zulk eene wijze voorgesteld, zal buiten twijfel menig Christen zich in geenen deele eenen strijd herinneren. Ja, wanneer ik mij menschen voorstel van eenen soortgelijken
| |
| |
gemoedsaard als de Apostel johannes, of van kinds af reeds tot christus gebragt, dan schijnt het mij toe, dat er voor eene dergelijke bange worsteling in de ontwikkeling van hun godsdienstig leven geene plaats is.
Intusschen staan zij, die volstrekt van geenen strijd willen hooren, en die meenen, dat langzame zedelijke verbetering eenen zondaar in eenen waren Christen zou kunnen veranderen, nog veel verder van de waarheid, dan zij die geenen anderen weg tot christus kennen, dan die heênloopt door de enge poort eener zoodanige bange worsteling. Immers de laatsten begrijpen dit althans levendig, dat er geene speelruimte is tusschen kinderen Gods en kinderen der wereld, zoodat men half het ééne, half het andere zou kunnen zijn, en zij gevoelen, welke groote dingen er in het hart plaats moeten hebben, zoo een kind der wereld een kind van God zal worden. Is het zoo onnatuurlijk, dat zij zich die verandering niet zonder bange worsteling kunnen denken? Dat zij dwalen, het is alleen hierin, dat zij den weg, langs welken God hen zelve tot den Heer gebragt heeft, den eenig mogelijken noemen, terwijl zij vergeten, dat de wijsheid Gods in hare werken aan geene bepaalde wegen of vormen is gebonden. Bij johannessen, maria's van Bethanië, en dergelijke karakters, stel ik mij de toebrenging tot christus voor, “gelijk wanneer een mensch het zaad op de aarde werpt, en slaapt en opstaat, dag en nacht, en het zaad uitspruit en lang wordt, hij zelf weet niet hoe.” 't Is echter ook bij hen geen langzame overgang van natuurlijke (psychische) tot geestelijke menschen; zulk een trapsgewijze overgang is volstrekt niet denkbaar: maar het punt van overgang is bij hen het oogenblik, waarop het zaad in de aarde valt; doch eerst later, als het zich ontwikkeld heeft, zien zij met vreugde, welke groote verandering het gewerkt heeft in hun hart en leven, zij zelve weten niet hoe.
De meeste Christenen nogtans herinneren zich waarlijk een langer of korter, niet altijd scherp begrensd, tijdperk in hun vroeger leven, waarin zij wakker begonnen te worden, en zij met telkens klimmende duidelijkheid eene stem in hun binnenste vernamen, dat er met hen eene verandering moest plaats grijpen, indien zij door christus behouden zouden worden. Dat nu kan men waarlijk, zoo men wil, een tijdperk van geestelijke worsteling noemen, wanneer de onrustige gedachte
| |
| |
meer en meer het hart inneemt: “Zoo als ik nu nog ben, sta ik niet op den goeden weg!” terwijl men met gedurig hoogeren ernst zich-zelven de vraag doet: “Wat moet ik doen om zalig te worden?” -’
De geheele schets, waaruit dit staal genomen is, en die ten opschrift voert: De weg tot geloof, behoort, in onze schatting, tot de fraaiste van het boek. Met haar wedijveren: Het geloof niet aller; Ontwikkeling en wasdom des geloofs; Kleingeloof; Ongeloof; Wangeloof uit misleiding des gewetens, waarin eene zóó kortbondige en menschkundig-ware beschrijving van piëtisme en mysticisme voorkomt, als wij nog nergens aantroffen; en, eindelijk: Gelooven zonder te zien; waaruit wij de schoone en althans voor ons nieuwe opmerking mededeelen: ‘Ook de wonderen waren voor jezus zijne werken. Zulk een persoon als Hij moest wonderen doen, indien Hij het goddelijke leven, dat in Hem was, niet met opzet wilde verborgen houden, even als een weldadige weldaden bewijzen, ja, even als een levende zich bewegen en zijn leven openbaren moet.’
Doch, moge, als van zelf spreekt, 't eene stuk er meer dan 't andere opleveren, geen der ‘Studiën en Beelden’ lazen wij, waarin wij geheel geene kostbare parels aantroffen. Aan ieder beschaafd mensch, die, in plaats van de gewone water-en-melk-, of paardeboonen-, of opium-ascetiek, gezonde, krachtige en vruchtbare stichtelijke lectuur begeert, bevelen wij h.'s arbeid ten dringendste aan. 't Is een boek om Christen te worden, Christen te blijven, als Christen op te wassen. Dien lof verdient het, en hooger lof kennen wij niet.
Evenwel, ge vraagt ons, en met regt, ook nog naar den vorm? Wij antwoorden: h.'s stijl en taal laten zich best kenteekenen met de geijkte vergelijking van eene door geen wind beroerde, door geen ontuig getroebelde beek, die zacht en liefelijk murmelende daarheen vliet. Dat die beek echter ook wel eens eene enkele maal statig ruischen kan als een opgezette vloed, daarvan zult ge u met ons overtuigd houden, wanneer ge (bl. 163 en volgg.) de heerlijk-stoute schildering van den storm op zee hebt gelezen. 't Kost ons zelfverloochening, onze recensie er niet meê te versieren.
Hebben we dan hoegenaamd geene aanmerkingen? Doet ge ons die vraag uit vrees dat de vriendschap ons zulke uitbundige lofspraken in de pen geeft? In trouwe, we hebben
| |
| |
den man nooit gezien, noch met hem gecorrespondeerd: hij behoort niet eens met ons tot hetzelfde Kerkgenootschap. Maar vraagt ge enkel op grond der algemeene menschelijke feilbaarheid, of dit geschrift dan, naar onze meening, eene uitzondering daarop maken zou, dan antwoorden we u als eerlijke recensenten, die zelfs voor geen boek eene partijdige vóórliefde mogen koesteren: neen.
Wat ons dus in h.'s stijl soms wel eens hinderde, was het herhalen van sommige lievelingsgedachten of uitdrukkingen. Om wèl te doen verstaan wat wij bedoelen, nemen we van die herhalingen de meest aanstootelijke ten voorbeelde. Zie hier. Bl. 17: ‘zoodat van het christus-bloed ons door de aderen vloeit’; bl. 143: ‘Hun stroomt waarlijk van het christus-bloed door de aderen’; en dadelijk daarop (bl. 146): ‘indien iets van het johannes-bloed ons door de aderen stroomt’. Door zulk een veelvuldig gebruik zou zelfs het schoonste beeld in waarde verliezen; maar we staan bovendien nog half en half in twijfel, of dit beeld - zij het ook uit Joh. vi ontleend - wel aan onzen hedendaagschen aesthetischen smaak voldoet. - Daarentegen verheugen we ons zeer, dat h. den rijkdom zijner moedertaal beter toont te kennen en te waarderen dan onze vele theologische Germanomanen; des te liever doen we hem opmerken, dat wanneer hij toch (bl. 107) meent, het Hoogduitsche aus einem Guss in 't Neêrduitsch niet volledig te kunnen uitdrukken, hij alsdan aan ons: ‘uit één stuk gegoten’, niet gedacht heeft.
Wijders komt de bewijsvoering des Schrijvers ons niet overal even afdoende voor. Wij voor ons ten minste twijfelen zeer, of dezulken, die 's Heeren goddelijke natuur niet van Zijne volmaakt-menschelijke onderscheiden, zich wel gewonnen zullen geven voor de door h. op bl. 9 genomen conclusie: ‘Zoo is er dan geen derde: òf Gods Zoon, òf godslasteraar! Want alzóó over zich zelven, alzóó tot den Vader te spreken, dat ware godslastering in den mond van eenen gewonen mensch!’ Ons dunkt, de genoemde tegenpartij zou zich - onder veel meer - op 2 Petr. i:4 kunnen beroepen, en daarnaar zoo wel het Goddelijk Zoonschap van jezus, als Zijne hierop betrekkelijke uitspraken verklaren. H. heeft hier - hij vergeve ons het woord - wel iets magtspreukigs, en waarlijk, er is iets beters noodig om de wèl aangegorde strijders, die hij op dit
| |
| |
punt tegen zich over heeft, aan zijne zijde te brengen! - Evenzeer hebben wij in de studie: Heilige diepte des geloofs, op de zwarigheid gestooten, welke h. wel gevoeld, maar niet genoeg weggenomen heeft: dat zij, aan wie eene mindere diepte van geest en gemoed gegeven is, buiten hunne schuld minder bemind zijn bij den Heer. In de gelijkenis der talenten is 't geheel anders: die met de vijf en die met de twee talenten winst gedaan hebben, vinden bij hunnen regtvaardigen heer geheel dezelfde goedkeuring en belooning. H. is te veel aan de aardsch-menschelijke betrekking van jezus tot johannes blijven hangen; en wat maria van Bethanië betreft, heeft hij vergeten, dat het liefdevolste woord, 't geen ons van den Heer is opgeteekend, niet haar, maar de Magdaleensche gold: dat ‘maria’, door haar ‘Rabbouni!’ gevolgd!
Dan, hier treden we reeds min of meer op 't gebied der uitlegkunde over, waar wij onzen Schrijver weder met eene andere - echter ook onze laatste - aanmerking moeten lastig vallen. 't Is deze, die reeds bij de lezing van zijn ‘Lied der liederen’ in ons opkwam: dat h.'s exegetische scherpte nog wel iets te wenschen overlaat. Aangenomen, b.v. - wat ons nogtans wegens david's geenszins wraakgierig karakter zeer onwaarschijnlijk voorkomt - dat de CIXe Psalm van de hand dezes Konings zij (op 't gezag der Psalm-opschriften, wier onwaarheid dikwijls zoo kennelijk blijkt, zal h. zich immers niet beroepen?); maar hoe heeft hij toch de verouderde meening, dat vs. 6-19 woorden van david's vijanden zijn, weder kunnen opnemen, en daarvoor 't enkelvoud in die verzen bijbrengen? ‘Es ist bekannt’ - zegt de wette - ‘dasz der Numerus sehr oft in den Psalmen wechselt, und der Singul. collective vorkommt, wie Ps. 5, 10, 17, 12. u.a. St.’; en - wat alles afdoet - ‘selbst hier, v. 15, kehrt der Plur. wieder.’ - Gelijk protest leggen we in tegen h.'s nieuwe verklaring van Matth. xx:20-28 (bl. 155 en volgg.), welke hij óók in een ons niet onder 't oog gekomen opstel in den Chr. Volks-Almanak heeft voorgestaan. Ten hoogste zouden we hem toegeven, dat de liefde voor den Heer bij jacobus en johannes een prikkel te meer tot het door hen en hunne moeder geuite verlangen kan geweest zijn; maar dat rangzucht toch altoos als de hoofddrijfveêr moet beschouwd worden, hiervoor pleiten niet alleen de elders voorkomende twisten der
| |
| |
gezamenlijke Jongeren over den voorrang in 't Messiasrijk, maar nog sterker de wèl gestaafde opmerking, dat de plaatsen aan 's Konings regter- en linkerhand, door de zonen van zebedeus begeerd, destijds juist voor de hoogste eereplaatsen doorgingen; terwijl de bedenking, dat een zóó hoovaardige en baatzuchtige wensch met het karakter van johannes in strijd is, eensdeels weinig beteekent bij de niet meer dan oppervlakkige kennis, welke wij met name van zijn vroeger leven bezitten, en anderdeels opgeheven kan worden door de zeer natuurlijke veronderstelling, dat hij zich door 't voorbeeld en gezag van zijne moeder en ouderen broeder op eene hem anders vreemde baan hebbe laten meêslepen. - Van dezen aard stipten wij nog het een en ander aan, 't geen we, om niet al te uitvoerig te worden, laten rusten; doch verre zij 't van ons te ontkennen, dat wij dáártegenover óók, en in meerderen getale, uitnemende proeven van naauwgezette en doorwrochte exegese ontmoet hebben. Zoo maken wij onze lezers bijzonder opmerkzaam op de verklaring van Joh. vi:44 (bl. 60 en volgg.); van Joh. i:16 (bl. 93 en volgg.); van saulus' bekeering (bl. 110 en volgg.). Maar van waar dan de straks aangewezen mispassen? Van waar anders, dan van de nog niet geheel uitgeroeide, door niemeijer in zijne Karakterkunde zóó krachtig gelaakte zucht, om de in den Bijbel over 't algemeen gunstig beoordeelde personen door 't bemantelen hunner gebreken tot heiligen te idealiseren, ja, ook den ganschen schoonen inhoud des Bijbels, zoo mogelijk nog schooner te maken, al moest men daartoe de inspraak van 't waarheidsgevoel geweld aandoen?
Maar genoeg! wij zouden den schijn op ons laden, of we iets op onze vorige aanbeveling wilden afdingen. En voorwaar, die schijn zou ons in de hoogste mate onaangenaam wezen. Neen, zeker, de Heeren altmann en van der palm mogen 't aan ons niet kunnen wijten, indien zij zich op hunne uitgave van dit schatbare boek niet in 't ruimste debiet hadden te verheugen. Te minder, wijl ook zij hunne taak loffelijk hebben verrigt; want druk en papier zijn keurig net, en de errata - meest bestaande in het uitvallen van kleine woordjes - niet vele. Alleen was 't ons op bl. 324 en volgg. zeer hinderlijk, dat de rollen van a en b aldaar verward zijn geraakt. Maar, ach! bij 't aanhoudend uitgeven van onze
| |
| |
dagen wordt er naar de glorie der elzeviers - boeken zonder ééne éénige drukfout te leveren - niet sterk meer getracht. Toch - 't zou ook nu nog, evenzeer als voorheen, de hoogste en degelijkste glorie der Heeren Uitgevers wezen.
v.p.
|
|