| |
Almanak voor het Schoone en Goede, voor het jaar 1857. Onder Redactie van Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Te Amsterdam, bij A. Jager. In kl. 8vo. XII en 189 bl., in verg. linnen band f 2-10.
Christelijke Volks-Almanak, voor 1857. Nieuwe Serie. 2e Jaargang. Verzameld door P.A. de Génestet en C.P. Tiele. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. In kl. 8vo. VIII, 20 en 160 bl., met 4 in staal gegrav. plaatjes f :-75.
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1857. Nieuwe Serie, 11o Jaargang. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. Met platen. In kl. 8vo. XII en 192 bl., in karton f :-60.
‘La critique est aisée, mais l'art est difficile.’ Dezen regel van den welbekenden despréaux meende ik aan het hoofd te moeten plaatsen mijner aankondiging van de drie bovenstaande Jaarboekjes. Vraagt gij; ‘waarom?’ omdat hij mij toeschijnt op onze Almanak-literatuur, meer dan op eenige andere, van toepassing te zijn. - Deze toch beschouw ik als eene van geheel bijzonderen aard. Wie aan het hoofd van eene Almanak-redactie heeft gestaan of lid van eene zoodanige is geweest (Recensent heeft meer dan eens dat genot gesmaakt), weet hoe vele moeijelijkheden daaraan zijn verbonden, en in welke lastige parketten de redactie soms kan geraken. - Wat de Schrijvers zelven aangaat, die bijdragen inzenden, ook zij zijn aan zekere gène onderhevig. - Bij de keuze hunner stukken gevoelen zij zich bepaald binnen zekere grenzen van vorm, ruimte en tijd; daarbij bestormt men hen niet zelden met allerlei aanvragen te gelijk, in een oogenblik waarin 't hun juist minder dan ooit gelegen komt daaraan te voldoen. Bovendien, voor wie schrijven zij? hoe lang worden onze Almanakken gelezen, door wie en hoe? Als eene voorbijdrijvende wolk aan onzen letterkundigen hemel, trekken zij voor eene poos de aandacht, omstreeks den tijd van St. Nicolaas of
| |
| |
daaromtrent, en dienen hoogstens om een ledig uur of eene pauze in het gesprek aan te vullen - zij worden gretig ter hand genomen - vlugtig ingekeken en doorbladerd - en - met de meest mogelijke onverschilligheid ter zijde gelegd. - Alleen de Recensent of Referent, die veroordeeld is ze alle, en dat nog wel met een kritisch oog, te doorsnuffelen, wijdt hun eene meer aandachtige lezing, en heeft handen vol werks om zijne aankondiging nog te behoorlijker tijd klaar te krijgen.
Zoodat - om kort te gaan - ik mijn opregten eerbied betuig aan alle mogelijke Almanak-Redacteurs of Redactrieesdie ten bestemden tijd, en op eene wijze geëvenredigd aan de eischen van een veel-eischend publiek, hunne producten in 't licht zenden, en tevens bewijzen eene ruime dosis toegevendheid te bezitten, voor al de met zooveel moeite en zorg door hen bijeen verzamelde lettervruchten. Trouwens, misschien klinkt u dit laatste ietwat aanmatigend in de ooren - en vindt gij dat de lettervruchten die gij ons nu juist aanbiedt, geene zoodanige toegevendheid behoeven: 't kan zijn, geëerde Dames en Heeren! - Soms echter......!!?? Maar genoegligt zeide ik reeds te veel. - Punctum!
Wij beginnen met den Almanak voor het Schoone en Goede, van onze beroemde landgenoote, Mevrouw bosboom-toussaint. Op waardige wijze prijkt hij aan het hoofd van ons drietal: ‘met zijne vijf heerlijke staalgravuren, in linnen prachtband met vergulde stempels en op snede.’ Reeds dadelijk bij het openen valt ons oog op het plaatje tegenover het titelblad, voorstellende een Zee- en Strandgezigt bij Maanlicht; maar over de plaatjes straks iets.
De Redactrice opende, als naar gewoonte, ook nu weder haren Almanak met een voorwoord van dank en erkentenis aan hare medewerkers, eindigende met eene ontboezeming, die in alle Nederlandsche harten ongetwijfeld luiden weerklank moet vinden, en die haar werd ontlokt door da costa's treffende dichtregelen op willem I den Vader des Vaderlands - wiens afbeeldsel,
‘Hoe menigwerf gemaald, hoe menigwerf bezongen’,
toch Neêrland nooit te veel.... het einde van den Almanak versiert.
Overigens konden de dichterlijke bijdragen (zelfs die van den Heer beeloo) over 't geheel ons 't minst behagen. De Heer
| |
| |
römer bezong eene episode uit het leven van peter den Groote; een dichtstukje misschien niet zonder verdienste - maar de toon daarin aangeslagen kwam ons vóór niet geëvenredigd te zijn aan het onderwerp, dat toch waarlijk zóó verheven niet is, als men uit den epischen aanhef van den Heer römer zou vermoeden. Naar huis, van tatum zubli, is..... wel een lief versje, maar juist niet uitmuntende door rijkdom van gedachten. Gods Vaderhuis, van wijsman, zou in ons oog grooter verdienste hebben, indien de dichter zijne zangdrift een weinig had weten in te toomen; hij zou, meenen wij, hetzelfde hebben kunnen zeggen met minder woorden. Aan Aagjen, door didymus, verkiezen wij verre boven de Pijp, welk laatste dichtstukje onzes inziens noch wat den vorm noch wat den inhoud betreft eenigzins ter lezing zich aanbeveelt. Dit laatste zouden wij bijkans ook zeggen van Uit de verte, door prudens van duyse, in zooverre namelijk de lezing er van geenszins gemakkelijk valt, en de dichtregelen ook hier en daar moeijelijk te verstaan zijn. Ter proeve geven wij regels als de navolgende:
Ik las d' ontroeringstrek zelfs op hun roozenwangen
Waarlangs geen droef verlies nog tranen vloeijen deed;
Ik scheen, in hooger lucht op zilvren vlerk te hangen,
De gouden lier ter hand, die zalfster van elk leed.
En 'k zong een' hemeltoon als zij, die mij verlieten
Voor korter proeftijd, en ik zag op aarde neer,
En aan der schoot der lier hoorde ik het woord ontschieten:
‘Algoede, keert die tijd, die zaalge tijd niet weer?’
Intusschen 't lag misschien aan ons, dat wij (op gewone vlerken altoos) de vlugt des Dichters niet altijd konden volgen.
Wij spoeden ons tot het proza-gedeelte, en vestigen allereerst den blik op Oude kennissen, eene in ons oog, wat vorm, stijl, verhaaltrant enz. betreft, keurige bijdrage van de hand der Redactrice zelve. Op ongezochte wijze is het verhaal vastgeknoopt aan de beschrijving van de gravure van den Heer van ingen (waarbij wij de hippologische kennis der Schrijfster hebben bewonderd). 't Stukje munt uit door fraaiheid van schildering, en door juistheid en keurigheid van dictie. Jammer dat de inhoud zoo onbeduidend is. Voorts houde de geachte Schrijfster het ons ten goede, als wij - 't zij met een diepen zucht gezegd - de door haar aan het slot harer Novelle geuite verzekering moeten tegenspreken. Van eene ver- | |
| |
vanging toch der trek- en jaagpaarden door stoomsleepbooten is ons nog niets met zekerheid ter ooren gekomen. De beide tot dit verhaaltje behoorende gravures verdienen, wat bewerking en uitvoering betreft, allen lof; alleenlijk zouden wij op de tweede, die van den Heer bosboom, voorstellende, naar 't schijnt, een Gezigt op Alkmaar, de aanmerking hebben, (zoo 't al eene aanmerking is) dat de voorgrond een weinig is geïdealiseerd. Niet in dezelfde mate waren wij ingenomen met Een echtpaar, door gerard. Op de vraag toch door den Schrijver ten slotte gedaan: Zouden onze lezers nog een slot, eene ontknooping verlangen? kunnen wij niet anders dan toestemmend antwoorden. - en misschien menige lezer of lezeres met ons. Het slot liet ons onbevredigd: gemeenschap des lijdens alleen brengt de menschen niet nader tot elkander, veeleer verwijdert ze hen soms nog meer. Halen wij ons daardoor het oordeel des Schrijvers op den hals, dat wij dan ‘ten eenemale vreemdelingen zijn in de kennis van 't menschelijke hart,’ 't zij zoo: hij zij dan zoo goed en leide ons een andermaal beter, dan hij nu heeft gedaan, tot de kennis er van op.
En wat nu te zeggen van het laatste verhaaltje, getiteld: de Weduwe van den Landbouwer; wij lazen het over 't geheel met genoegen. Met grooter genoegen echter nog rustte ons oog op het keurige plaatje dat er bij behoort, en schoon niet ongevoelig voor de lotgevallen van mieken en treesken, konden wij ons toch niet onthouden in den geest aan moeder en kind andere, meer poëtische namen te geven en - er een roman bij te dichten op onze eigene hand. Misschien gaat het menigen lezer ook zoo. - Trouwens, gerust raden wij een ieder aan de proef er van te nemen en zich den Schoone en Goede aan te schaffen. Het bezit van vijf fraaije staalgravuren en van de keurige schets van Mevrouw bosboom zal wel maken dat zij zich dien koop niet beklagen. De Almanak voor het Schoone en Goede bevordere ook dit jaar den smaak voor het schoone en stichte in ruimen kring veel goeds.
Met gunstige vooringenomenheid openden wij het tweede der door ons aan het hoofd dezes vermelde Jaarboekjes, den Christelijken Volks-Almanak, sinds het vorige jaar onder eene nieuwe Redactie gekomen, bestaande uit de Heeren de génestet en tiele. Beloofden beide namen ons reeds veel
| |
| |
goeds, ook die der door hen gekozen medewerkers gaven grond tot de gunstigste verwachtingen, en - wij vinden ons in deze niet teleurgesteld. 't Is over 't geheel gezond, degelijk voedsel voor verstand en hart, geen laauwe water-en-melkkost, welke ons hier wordt opgedischt, en ook de vorm, waarin zulks geschiedt, doet beide, de Redactie en den Uitgever, eer aan. Onder de proza-stukjes komt eene eerste en eervolle plaats toe aan ‘Een goed begin,’ uit het dagboek van een burgerwijsgeer, door thrasybulus, 't welk wegens zijne naïve lessen en bevalligen verhaaltrant, gezonde humor en degelijke echt praktische strekking, aan menigeen, die nu en dan zich met het schrijven van dergelijke genre-stukjes onledig houdt, ten model mag strekken, en ons den Schrijver, als een gansch niet onverdienstelijk burger-filosoof, deed hoogschatten. Evenzeer beviel ons ‘Twee hoeden, door ines, een lief, gevoelig stukje, keurig door eenvoud, en bevattende eene zeer behartigingswaardige les voor menige jeugdige... reina.
Van een ‘Vroom gezin,’ door j.j. van vollenhoven, behaagden ons 't meest de geest en de strekking. Inleiding en uitvoering hadden, dacht ons, gelukkiger kunnen zijn, maar... gedachtig aan het vroeger door ons gezegde, zwijgen wij liefst.
De Heer a. pierson leverde eene niet onbelangrijke bijdrage getiteld: Eene gedachte over de welsprekendheid van Monod, bevattende vele juiste en belangrijke opmerkingen over ware welsprekendheid. De Heer pierson beschouwt haar, in navolging van theremin, teregt niet als een bijkomend iets, dat den Christelijken prediker ook wel kan, maar als een onmisbaar iets, dat hem moet versieren, als eene deugd, van welke hij in geenen deele ontbloot mag zijn. Onze Heer en Heiland bezat die deugd in volkomen mate. Elk Christenleeraar is geroepen, gelijk monod, de welsprekende, helaas te vroeg ontslapen christus-prediker, mede haar volkomen bezit tot zijn levensdoel te stellen. Hoog rijst zoodoende het ideaal - maar kan, mag men zich in zulk eene zaak het ideaal ook wel te hoog stellen?
Onder den titel: ‘Eenige trekken uit het leven van een Amsterdamsch Predikant,’ deelde de Heer rogge ettelijke treffende bijzonderheden mede uit het leven van den grooten arminius. De Schrijver rekene op onze volkomene sympathie (en zeker niet op de onze alleen), wanneer hij blijft voortgaan met dergelijke
| |
| |
gezonde en verkwikkelijke vruchten zijner kerk-historische studiën den Christelijken Volks-Almanak te verrijken.
In vier Parabelen, door den Heer tiele, vonden wij veel schoons en waars. Alleen ten opzigte der derde parabel vergunne de Schrijver ons de bescheidene vraag, of hij hier niet een weinig triomfantelijk heeft gesproken, en of de oude leeuw niet nog wel soms bewijzen geeft, vooral in den jongsten tijd, van meer te kunnen dan alleen ‘brullen?’ In plaats van dat: ‘vreest toch niet,’ hadden wij liever gelezen: ‘Past toch op, vrienden! voor zijne klaauwen.’
Op het stukje: ‘Hoe vrouwen den Heer kunnen dienen, hebben wij, hoezeer met den geest er van instemmende, de aanmerking: dat het minder geeft, dan de titel belooft. Weinigen toch zullen zich door de genoemde voorbeelden in alle deelen in hunne verwachting bevredigd gevoelen; die voorbeelden betreffen louter exceptionele toestanden; wij gelooven dat een zoodanig onderwerp moeijelijk in zoo weinig bladzijden kon worden afgehandeld. Voorts is de verklaring van het plaatje, waarvan wij ons nog al iets beloofd hadden, vrij onbeduidend.
Beter beviel ons de volgende bijdrage van den Heer tiele: ‘Iets over de vóór-Christelijke godsdiensten. De Schrijver is hier blijkbaar meer op zijn terrein dan in het voorgaande, en beweegt zich dus gemakkelijker; of echter de behandeling van een zoodanig onderwerp eenig wezenlijk nut zal aanbrengen aan het volk, voor 't welk toch de Almanak bestemd is... hij vergunne ons, ook niettegenstaande het door hem in de inleiding gezegde, daaraan te blijven twijfelen. Edoch - wij stappen van de vermelding van zijnen, in vele opzigten, verdienstelijken arbeid af, om nog met een enkel woord gewag te maken van het laatste proza-stuk dat den Almanak versiert, te weten: ‘de miskende Apostelen Jacobus en Johannes in hunne eer gehandhaafd,’ door s. hoekstra, bz. De naam van den Heer hoekstra is te gunstig bij het publiek bekend, dan dat wij veel ter aanprijzing ook van deze vrucht zijner vruchtbare pen zouden behoeven te zeggen. De door hem gegevene verklaring werpt in waarheid een nieuw en helder licht op het raadselachtig gedrag en de vraag (Marc. X:35 vg.) der beide Apostelen. Als stichtelijke bijdrage (stichting namelijk
| |
| |
in den zin van opbouwing in Christelijke kennis) achten wij deze een waar sieraad te zijn van den Almanak.
En nu de bijdragen in Poëzij?
Maar waar zouden wij eindigen met ons verslag, indien wij ook van deze eene uitvoerige en gedétailleerde opgave wilden doen? De geachte H.H. inzenders mogen het ons vergeven, indien wij vele hunner, in ons oog verdienstelijke bijdragen met stilzwijgen moeten voorbijgaan, en slechts ons genoegen kunnen te kennen geven, dat wij namen als die van van den bergh, van leeuwen, c. des amorie van der hoeven, e.a. (van elders met lof bekend) wedervinden. Mogen steeds meerdere zich aan hen aansluiten! Den Heer de génestet komt de lof toe, dat hij als Redacteur zich ijverig van zijne verpligtingen heeft gekweten en geenszins karig is geweest in het afstaan van de voortbrengselen zijner altijd liefelijke en zangerige Muze. Hebben wij steeds zijne talenten hoog gewaardeerd, wij maken ook nu niet zonder hooge ingenomenheid melding van hetgeen hij ons heeft geschonken, en achten verzen als: ‘Met schade en schande’, ‘Strijdleuze’, ‘Verscheidenheid - geen Harmonie’, maar vooral ‘Den in zich zelf gekeerde’, niet slechts in het algemeen proeven van hoogst gelukkigen dichttrant, maar ook keurige bijdragen voor een Chr. Almanak voor het volk. Wij kunnen ons niet onthouden laatstgenoemd vierregelig versje, dat voor wie den Heer de génestet kent, geheel den stempel draagt zijner persoonlijkheid, hier mede te deelen.
‘O mensch, keer tot u zelven in,’
Hoor droomer, dat beduidt:
Daal in uw hart en zoek en zin,
Maar haal er ook wat uit!
Indien wij nog in 't algemeen ons eene enkele aanmerking zouden mogen veroorloven, 't zou deze zijn, dat onzes inziens te vele bijdragen nog supra captum zijn van hen voor wie toch eigenlijk de Almanak bestemd is. Dat men het volk tot zich wil opheffen, zijn smaak veredelen enz. enz., wij hebben er vollen vrede mede, mits de regte volkstoon daarbij dan ook aangeslagen en de meer degelijke spijs voor het volk ‘geniessbar’ worde gemaakt. Dit..... maar: wij gevoelen het l'art est difficile!! Voorts merken wij nog aan dat de plaatjes, hoewel niet onaardig, toch, wat de teekening betreft, voor
| |
| |
verbetering vatbaar zijn. En hiermede wenschen wij de Redactie en den Uitgever heil en zegen op hunnen arbeid, die, zoo wij hopen en bidden, in ruime mate bevorderlijk zij aan de opwekking van Christelijk leven onder Neêrlands volk.
Deze laatste bede kunnen wij niet uiten met betrekking tot het derde Jaarboekje, dat nu voor ons ligt, en dat wij mede met een enkel woord willen aankondigen: de Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Deze is dan ook blijkens den titel niet bestemd voor het gansche volk, maar alleen voor het opgeruimde gedeelte der Natie, en indien zijn doel geen ander is dan de vrolijkheid der vrolijken zoo wat op te wakkeren en aan te blazen, kan hij daarin misschien ook zeer wel geslaagd zijn - wij, voor ons, onthouden ons liefst om daarover te oordeelen. De Proza-stukjes, drie in getal, zijn over 't geheel vrij onderhoudend geschreven, schoon de inhoud als gewoonlijk niet veel om 't lijf heeft. Onder de Dichtstukjes trokken meer bijzonder onze aandacht 't Waschmeisje, Levenswijsheid en bij Maria's Tehuiskomst. Distels en Klaprozen II is eene leelijke imitatie van van lennep's ‘Winternacht.’ Steinmetz in zijn ‘Dorpschoolmeester’ wint het in pittigheid niet van huygens. Zie 's mans zedeprinten. Als een proefje van zoutelooze humor deelen wij mede:
Antwoord van Jufvrouw arnolda geel, toen zij met den ouden Heer thomas blaauw getrouwd was, en op zeer intimen voet stond met den Heer petrus groen:
Als men uw' kindren groen noemt,
Wat zult ge er tegen doen?
Wel niets! - met goed fatsoen!
Als blaauw en geel zich mengelt
Dan krijgt men 't heerlijkst groen!
De plaatjes zijn niet beneden het middelmatige. Overigens, wie den Almanak voor Blijgeestigen ter hand neemt in een ledig uurtje, onder de thee b.v., zal daarin ligt gewenschte verpoozing vinden - mits hij in eene opgeruimde bui zij. - Misschien echter [wij schreven nooit bepaaldelijk voor Blijgeestigen] is ook op dit genre in verhoogde mate toepasselijk, wat boileau in den boven aangehaalden regel zegt:
La critique est aisée, mais l'art est difficile.
o.
|
|