| |
De Godsdienst in het Leven, voorgesteld in Novellen, door J. Hoek. Twee Deelen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1856. In post 8vo. VIII en 624 bl., met in staal gegrav. titelvignet, f 3-20; geb. in linn. band, met verg. stempels, f 3-80.
Niet zonder ingenomenheid namen wij bovenstaand werkje, ter recensie ons toegezonden, in handen. Strekte reeds de zoo gunstig ten onzent bekende naam des Schrijvers ons ten waarborg, dat ons hier iets goeds, iets degelijks zou worden aangeboden; ook het onderwerp, welks behandeling hij blijkens den door hem aan 't hoofd van zijn boekje geplaatsten titel, zich ten doel heeft gesteld, nam ons gunstig voor 't zelve in. Zoo aan iets toch in deze dagen, van hoog gaande regtzinnigheid ter eene, en van verregaande ligtzinnigheid ter andere zijde, behoefte is, wij meenen, ons lezend publiek heeft behoefte aan dergelijke geschriften, waarin, met vermijding van alle ‘Dogmatisirung’, de godsdienst in hare groote en eigenlijke kracht, in hare waarde voor en invloed op het leven wordt voorgesteld, en op hare beoefening wordt aangedrongen. - Deze hare wezenlijke aard en bestemming worden, bij den strijd die thans op kerkelijk en godsdienstig gebied wordt gevoerd, maar al te vaak over 't hoofd gezien; en hoe treurig zulk eene miskenning werkt, ja, hoe zij niet zelden allerlei ongeloof en spotternij te voorschijn roept, mogen getuigen de hetzij openlijke, hetzij bedekte aanvallen tegen het Christendom, van de zich noemende ‘hoog verlichten’ onzer dagen, alsmede de meer en meer toenemende geest van onverschilligheid, die zich van velen, ten opzigte der ons dierbare Evangeliewaarheid, meester maakt. En geen wonder! Zoo lang men toch de godsdienst slechts als een zamenstel van waarheden beschouwt, van welker al of niet aanneming de zaligheid afhankelijk is, kan zij, bij de onmogelijke vooronderstelling dat allen met die waarheden evenzeer zullen instemmen, ook onmogelijk gereeden en algemeenen ingang en waardering vinden. Maar van zulk eene stelselmatige voorstelling weten dan ook de gewijde Schrijvers, ja onze Heer zelf niets. Hunne, de Bijbelsche voorstelling van godsdienst is die
van leven in gemeenschap met God, een leven
| |
| |
gewerkt in den mensch door den Geest Gods, verkrijgbaar op het geloof, en zich openbarende in liefde. Dat leven nu is, uit den aard der zaak, aan geene bepaalde vormen gebonden, maar openbaart zich, ofschoon door één Geest gewerkt, bij ieder mensch op de meest verschillende wijze, naar mate van zijn aanleg, geslacht en ontwikkeling: één kenmerk slechts draagt het bij allen, dat het niet op sommige, maar op alle 's menschen gedragingen en handelingen den krachtigsten invloed oefent, en slechts daardoor onderscheidt zich de Christen werkelijk van alle niet-Christenen, dat bij hem een ander, hooger levensbeginsel werkzaam is, en hij zich in al zijne beschouwingen en handelingen door een anderen en hoogeren Geest laat leiden, dan door dien der wereld. Men kan dan Christen zijn, en tevens in alle standen en kringen vrij zich bewegen; ja, zoo verre is het er van af, dat men het wezen der godsdienst in het aannemen van zekere waarheden, of in het inachtnemen van zekere vormen zou moeten zoeken, of dat men haar als iets van het gewone leven afgezonderd zou moeten beschouwen, dat onze Heer zelf de Evangeliewaarheid juist bij een zuurdeeg heeft vergeleken, hetwelk bestemd is om, in de menschheid verborgen, haar allengs geheel te doordringen, en zoo wel in- als uitwendig te hervormen.
Met deze gedachten bezield, openden wij het werkje van den Heer hoek, en vonden ons, wat de strekking en bedoeling er van betreft, in onze verwachting geenszins teleurgesteld. Werkelijk toch is de Schrijver van hetzelfde denkbeeld uitgegaan, en poogt hij ons in een tiental Novellen de zoo even genoemde waarheid aanschouwelijk voor te stellen, en den invloed der godsdienst op het huiselijk zoo wel als op het maatschappelijk leven te schetsen.
Ook hem is de godsdienst niets anders, maar ook niets minder, dan leven in gemeenschap met God; en het doel van zijn schrijven is blijkbaar dit: aan te toonen en te doen zien, hoe, waar dàt leven ontbreekt, de zelfzucht met al hare vertakkingen van hoogmoed, heerschzucht, liefdeloosheid, niettegenstaande al het vernis van uitwendige beschaving, soms meer bedekt, soms geheel naakt, ten troon zit; hoe, daarentegen, waar dàt leven, zij 't ook in beginsel, aanwezig is, een geheel andere geest huisgezin en maatschappij bezielt, en het leven zoo van elk mensch afzonderlijk als van allen te zamen
| |
| |
eerst regt leven wordt. Voorwaar eene loffelijke poging, waarmede wij niet anders dan ten hoogste onze instemming kunnen betuigen, en waarvoor wij den Schrijver in gedachte regt hartelijk de hand drukken.
Wat nu echter den vorm aangaat, waarin hij zijne denkbeelden heeft gekleed - dien van Novellen of losse verhalen - deze heeft zijne eigenaardige moeijelijkheden, en geen wonder ook, dat de Auteur die moeijelijkheden niet altijd even gelukkig is te boven gekomen. 't Gold hier toch niet zoozeer de godsdienst, gelijk zij zich in het leven, in alle gedragingen moet openbaren, te beschrijven, maar haar te doen zien, haar aanschouwelijk voor te stellen, de opgevoerde personen zoodanig te doen handelen, dat de lezers door den Christelijken geest, die hen bezielt, worden getroffen, en uit de vruchten den boom zouden leeren waarderen. Zulks vereischt echter eene ware meesterhand, en zonder nu iets van den lof te willen afdingen, welken wij den Schrijver over 't geheel wegens zijn boeijenden en levendigen verhaaltrant moeten toekennen, komt het ons toch voor, dat in dit opzigt de door hem in 't licht gegeven schetsen nog wel iets te wenschen overlaten. 't Is - dien indruk maakten zij althans over 't geheel op ons, en gaarne geven wij ons oordeel om beter - als of het den Schrijver soms wel eenige moeite heeft gekost zijne godsdienstige denkbeelden in dien novellen-vorm te wringen. Van daar, bij al het verdienstelijke wat zij bezitten, toch wel iets eentoonigs, in dat telkens wederkeerend contrast tusschen doode orthodoxie of volslagen onverschilligheid te eener, en de rigting in 't godsdienstige, door onzen Schrijver voorgestaan, ter andere zijde, welke laatste altijd zegeviert, en van welke zijne helden en heldinnen altijd de getrouwe representanten zijn. - Van daar ook zeker gemis aan natuurlijkheid en ongedwongenheid, uitkomende zoo wel in de gevoerd wordende gesprekken, die ons soms meer bij den Schrijver in zijn studeervertrek, dan bij den jongman of het meisje in de voor ons liggende Novellen verplaatsen, - als ook in de
intrigue zelve, die dikwijls niet van groote gezochtheid is vrij te pleiten, - en ons soms den indruk geven, als ware de Schrijver in verlegenheid geweest, wat verder met zijne personen aan te vangen.
Dat gebrek aan natuurlijkheid, gevoegd bij zekere gerektheid, aan zijne verhalen eigen, werkte niet altijd even gunstig op
| |
| |
den invloed, welken de Schrijver zich natuurlijk van zijne Novellen bij zijne lezers heeft voorgesteld. Daardoor toch hoort men te veel van den Heer hoek, waar men slechts de door hem beschreven personen en gebeurtenissen had moeten hooren en zien. Maar 't wordt tijd dat wij dit ons min gunstig oordeel over den anders zoo hoog door ons gewaardeerden arbeid des geachten Schrijvers door eenige proeven staven.
Wij beginnen met ‘Elise’, - waarmede de reeks van verhalen wordt geopend, - ofschoon in dit, dat wij voor een der best geschrevene uit den bundel houden, het minst dat gebrek aan natuurlijkheid van den Schrijver op den voorgrond treedt.
't Is, integendeel, een stukje vol waarheid en natuurlijk gevoel. Meesterlijk schetst de Schrijver ons den toestand der arme elise, die haren echtgenoot meer en meer van zich ziet vervreemden, wie alleen de kracht harer liefde, geworteld in het levend geloof in christus, staande houdt onder de zwaarste beproeving, als haar echtgenoot - na op schrikkelijke wijze uit zijn zwijmel te zijn opgewekt - van de uiterste ligtzinnigheid op eenmaal overslaat tot een somber en ziekelijk Piëtisme. Niets schijnt hem daaruit te kunnen redden. - Dan ziet, weder is het elise, de vrouw, de Christinne, die met onuitputtelijk geduld, met onverdroten zachtmoedigheid en liefde zijne bezwaren aanhoort en tracht op te lossen, en hem, eindelijk, tot hetzelfde heldere inzigt in de Evangeliewaarheid weet te brengen, dat zij bezit. Jammer, dat de Schrijver niet op bl. 63 zijn verhaal heeft geëindigd. De indruk ware dan wèl zoo krachtig geweest.
Overigens hebben wij - 't zij nog eenmaal gezegd! - voor dit verhaaltje niets dan lof. De Schrijver geeft ons hier werkelijk hetgeen hij beloofd heeft: Godsdienst in het Leven. Hij stelt ons de kracht des geloofs en der liefde op eene wijze voor oogen, die beide in 't liefelijkst licht doet verschijnen, terwijl hij de godsdienstloosheid in august als naakte zelfzucht op 't levendigst ten toon stelt. - Roerend is de beschrijving van den dood van hun kind (bl. 39 en volgg.).
Waartoe toch - 't is slechts eene kleine aanmerking - de gedurige herhaling van dat leelijke woordje ‘verdekseld’?
Gunstig is evenzeer ons oordeel over het laatste stukje van het Eerste Deel: ‘Episode uit het leven van Doctor ***’. Ook
| |
| |
daarin is de handeling natuurlijk gesteld, de verhaaltrant levendig en boeijend, en wordt de invloed des Christendoms op ongezochte wijze geschetst en aangewezen. Het onderwerp is de bekeering van een jong Medicus, die, door den schrik des doods aangegrepen (leerzaam bewijs, dat 't nog iets anders is, dagelijks stervenden te zien, als zelf te moeten sterven), tot het onderzoek der Christelijke heilwaarheid wordt gebragt, daardoor zijne vorige dwalingen leert inzien, en nu met even hartelijk geloof het Evangelie omhelst, als hij er zich vroeger hevig tegen had aangekant. - Mediei en Natuurphilosophen! is ook op u niet in vele opzigten dat woord van den beroemden coquerel nog van toepassing: ‘Il n'y a pas des incrédules, il n'y a que des ignorants’? En zou van velen uwer ook niet nog mogen gezegd worden: Gij lastert hetgeen gij niet kent?... Leest en oordeelt!
Nog beviel ons ook in dit opzigt: ‘Suse’, een verhaaltje voorkomende in het Tweede Deel, en geschreven onder den indruk van, of ter gedachtenis aan de bekende April-beweging. 't Is een degelijk, lief stukje, met warmte geschreven, en zonder overdrijving, De intrigue, ofschoon eenvoudig, is goed gespannen; en van kennis van het vrouwelijk hart getuigt het, als de Schrijver (bl. 194) zijne heldin allen aandrang tot hereeniging met den vroeger geliefde standvastig laat weêrstaan: ‘Zij voelde niets van afkeer of tegenzin tegen hem’, maar gelijk vroeger weder met hem zijn, dàt kon zij niet meer. - Doch vooral het thema door den Schrijver aan 't hoofd van zijn boekje gesteld, wordt hier fiks en degelijk ontwikkeld; geene redeneringen over de godsdienst, maar aanschouwelijke voorstelling van den invloed des geloofs en der liefde geeft hij ons in Ds. van der meer als Herder, Leeraar en vader, en in het gedrag van suse, zijne dochter, onder al het bitter leed dat haar trof; en, ofschoon ook het individuëel gevoelen van den Schrijver, over het gebeurde in April 1853, niet zonder invloed is gebleven op zijne voorstelling van personen en zaken (zoodat de lezer wel eens glimlacht als Ds. van der meer altijd in 't gunstigste licht verschijnt, en alle ontmoetingen, welke de waardige man op de wandeling met zijne dochter heeft, strekken moeten om te bewijzen dat hij in zijne opvatting regt heeft gehad), wij aanschouwen bij hem en bij suse - en dit is de hoofdzaak - | |
| |
toch, op onmiskenbare wijze de vruchten van een levend Christendom: geloof, hoop en liefde. Schilderingen als die van den jeugdigen Predikant waalberg en diens vernederende ondervindingen op het buiten der familie van hoelderen, zijn nuttig
en leerzaam, ook nog in onzen tijd. Waarom - 't is slechts eene vraag ten slotte - waarom moesten toch èn waalberg en suse beide aan 't eind weêr ‘iemand krijgen’? De Heer hoek schijnt magtig ingenomen met de spreuk: 't eind goed, al goed. Nu, wij hebben er vrede mede, indien 't maar niet te veel tegen de waarschijnlijkheid indruischt.
Min gunstig nu echter, in tweeledig opzigt, òf in 't geen betreft de wijze van inkleeding, òf in de schildering en aanschouwelijke voorstelling van des Schrijvers hoofddenkbeeld: Godsdienst in het Leven, meenen wij te moeten oordeelen over de overige Novellen in den bundel bevat, die alle - niettegenstaande het vele goede en voortreffelijke dat zij, zelfs boven de reeds genoemde, bezitten - toch in een der beide opzigten ons minder voldaan lieten. Als proeve halen wij aan, in de eerste plaats, ‘Koenraad en Marianne’.
In dit verhaaltje is de intrigue zóó fabuleus; dat koenraad en marianne elkaâr eindelijk toch ‘kregen’, zóó tegen alle waarheid en gezond verstand indruischende, en het verhaal zóó vol onwaarschijnlijkheden, dat niemand bij mogelijkheid zich zoo iets als werkelijk gebeurd zou kunnen voorstellen. Maar ook het godsdienstig element komt er weinig in uit, en de godsdienst wordt er op vreemde wijze in te pas gebragt. Hoe onnatuurlijk toch, als die oude doodslager (de vader van koenraad) op 't laatst over het eeuwige leven begint te redeneren, gelijk een Theoloog ex professo. Hoe zonderling die verwijzing van den Heer linsberg (bl. 106) naar de ‘herstelling aller dingen’ als vasten troostgrond, waarbij hij zelfs koenraad's ongeloof aan dat leerstuk berispt [koenraad, namelijk, geloofde eenvoudig weg: dat een ieder eenmaal zal maaijen, wat hij hier heeft gezaaid]. Hoe impopulair en stijf, eindelijk, die toespraak (bl. 107) tot den ‘armen jongen’: ‘O, lees uw N. Testament; als gij dieper in den geest van christus indringt zult gij grootscher voorstellingen krijgen van Gods heerlijke bedoelingen’, enz. 't Is meer de Schrijver met de pen in de hand in zijn studeervertrek, dan de Heer linsberg op de
| |
| |
Keizersgracht bij ‘de gouden ketting’, dien wij hier meenen te hooren. Wie zal zóó tot een armen jongen spreken?
Erger nog springt de onwaarschijnlijkheid van het gebeurde in 't oog in een ‘Ongelijk Huwelijk’. Verbeeld u, lezer! een turfschipper van zeer lage afkomst, die, gedandyneerd, geparfumeerd en met gele glacé handschoentijens (sic), uit zijne turfschuit te voorschijn kruipt, welke hij zoo even nog in gewone schipperdragt heeft bestuurd, en die vervolgens zijn hof gaat maken aan eene voorname steedsche jonge dame, welke jonge dame zoodanig smoor verliefd op hem wordt, dat zij met hem wegloopt en trouwt. Hieruit ontstaat, natuurlijk, een allerzonderlingst en allerongelukkigst huwelijk. Het jonge paar vestigt zich in den Haag. Zij, geparenteerd aan voorname lui, welke zij blijft zien; hij, omgaande met zijne confraters, en in zijn gedrag jegens zijne vrouw ruw, grof en brutaal. Eindelijk, na veel wederwaardigheden, waardoor zij alles verliezen, raken zij in connexie met zekere Mevrouw de groot, die hen den weg tot waar geluk leert kennen, door hen bekend te maken met christus en het Christendom. Dit laatste wordt echter slechts aangestipt; en de geheele voorstelling van de nieuw bekeerden, om hen zoo eens te noemen, bij de beschrijving van het ‘Doopfeestje’, is zonderling, en laat den lezer vrij onvoldaan.
Zoo is het ook in ‘Marie’, een verhaaltje waarin geschetst wordt het leed dat eene dochter in stilte draagt over het wangedrag harer moeder (de vader toch bemoeit zich met niets), en de verbetering der laatste door de eerste. Gezegd wordt echter die invloed van de dochter op de moeder wel, maar beschreven, geschilderd niet, zoodat wij ook hierin een weinig bevredigenden, aanschouwelijken indruk ontvangen van de godsdienst in het leven.
Gunstiger, veel gunstiger, wij erkennen het, onderscheiden zich in dit opzigt Brieven van ‘Pauline’, ‘Mathilde’ en ‘Sara’, en geenszins zouden wij schroomen deze met ‘Elise’, ‘Suse’ en ‘Episode uit het leven van een Doctor’ gelijk, ja er boven te stellen, indien er, behalve menige kleine onwaarschijnlijkheid (als, b.v., in ‘Pauline’ het vinden van dien brieventasch, een ware Deus ex machina; in ‘Mathilde’ die scène tusschen johan en liesveld (bl. 198), en het bezoek van haar zelve bij den ouden liesveld), ook niet zoo vele stijve en boekjes- | |
| |
achtige zinnen over de godsdienst in voorkwamen, die het bewijs leveren, dat het den Schrijver niet volkomen gelukt is, ook zonder altijd van rigtingen en partijen op godsdienstig gebied te spreken, ja zonder juist altijd de godsdienst er bij ter sprake te brengen, haren stillen, heiligenden en vernieuwenden invloed in het leven aanschouwelijk voor te stellen. Zoo, b.v., vonden wij stijf en onnatuurlijk in ‘Pauline’ die speeches van Dr. dalhof (bl. 148). Zoo liet op ons een vreemden indruk achter in ‘Mathilde’ dat slot-discours onder de veranda, waarin al wat mathilde heeft gedaan en gewild, in haar bijzijn, ja door haar zelve wordt gerecapituleerd, als moest het daaruit eerst blijken, dat zij eene echte Christinne was. Zoo konden wij ons volstrekt niet vereenigen (in ‘Sara’) met dat discours tusschen de hoofdpersoon, amalia, en den Rector vrijman, te Bentheim. De Heer
vrijman zelf vreest (bl. 34): ‘een beetje al te schoolmeesterachtig te redeneren’. Trouwens, de meisjes betalen hem met gelijke munt, als wij straks amalia hooren zeggen: ‘Ik lees eigenlijk het liefst van alle boeken in den Bijbel, dat is altijd onvervalschte melk.’ En dan bl. 38 - 't is bijna eene preek!!
Over het algemeen - en deze is, bij de erkentenis van al het hoog verdienstelijke in den arbeid van den Heer hoek, onze hoofdbedenking tegen de meeste der door hem geleverde schetsen - over 't algemeen spreken zijne personen, die, dus gezegd, het ware Christendom representeren, te veel, en daarbij te mooi en te boekjesachtig, en zijn zij daardoor op de grens van te vervallen tot datgene, wat de Schrijver, en te regt, in menschen van andere rigtingen laakt, te weten, tot het met hunne godsdienstige denkbeelden te koop loopen. Men kan toch - de Schrijver zal ons dit gaarne toestemmen - zeer godsdienstig zijn en handelen, zonder juist over de godsdienst te spreken, en ook zonder dit zoo mooi en in zulke verlichte termen te doen als vele der door hem ingevoerde personen, b.v. pauline, mathilde, of sara, bezigen. Wij weten wel, het valt een gestudeerde, die dagelijks in de boeken zit, gemakkelijker, die termen te gebruiken, dan zulke die in 't gemeene leven gangbaar zijn; gemakkelijker ook, zijne personen te laten spreken over godsdienstige dingen, dan hen, in al hunne gedragingen en gesprekken, door den reinen geest des Evangelies bezield en er van doordrongen, voor te stellen;
| |
| |
maar van zelf missen dan ook zijne producten dat vrije, ongedwongene en ongezochte, dat aan verdichte verhalen soms eene zeer groote natuurlijkheid bijzet, en ziet men het hun te veel aan, wat moeite de Schrijver heeft gehad om zijne denkbeelden in een passenden vorm te kleeden, die geen al te zonderling aanzien heeft.
Intusschen willen wij geenszins beweren, dat zulks in alle opzigten bij de Novellen van den Heer hoek het geval is. Ook stonden wij misschien reeds te lang bij de beschouwing van het min gunstige stil, en wekten daardoor ligt bij onze lezers het vermoeden als waren wij met den arbeid van den Heer hoek over 't geheel weinig ingenomen. Tegen zulk een vermoeden protesteren wij echter ten sterkste. Gelijk wij toch met de strekking van zijn boekje reeds hoogelijk onze instemming hebben betuigd, zoo verklaren wij ook den inhoud er van van dien aard, dat wij het aan een ieder, die prijs stelt op goede, degelijke en, zij 't ook in den vorm van romankleed gehulde, stichtelijke lectuur voor zich of de zijnen, dringend ter lezing aanbevelen. Moge ook de vorm niet altijd even onberispelijk zijn, veel uitstekends, en dat ver boven onzen lof verheven is, moesten wij in onze aankondiging onvermeld laten. Bovenal, men vindt hier eene warme en gemoedelijke aanprijzing van een gezond, helder, levend Christendom - van een Christendom, dat het hoofd verlicht en het hart verwarmt, en dat vruchtbaar is in goede werken. Tegenover doode orthodoxie en ziekelijk piëtisme handhaaft onze Schrijver met kracht de eer van het Bijbelsch Evangelie, dat wel is waar geene liefde kent die niet geworteld is in het geloof, maar ook geen geloof dat zich niet werkzaam betoont in liefde - dat geen leven kent zonder godsdienst, maar ook geene godsdienst, die niet gelijkelijk alle toestanden en betrekkingen des levens evenzeer doordringt en heiligt, en waardoor ook de meest gewone en dagelijksche bezigheid veel waarde en gewigt verkrijgt - doordien alles gedaan wordt ter eere Gods in den naam van christus. God geve dat zulk eene erkentenis en behartiging der Evangeliewaarheid meer en meer ingang vinde niet slechts bij alle hoog regtzinnigen, maar ook bij
alle hoog vrijzinnigen onzer dagen: bij alle ultra's en isten, opdat aller zin meer en meer daarin overeenkome, dat men het ware leven zoeke in gemeenschap met God door
| |
| |
christus den Heer. Daartoe zegene God rijkelijk ook de Iezing van dit werkje van den Heer hoek, en vinde het ruimen ingang in de huisgezinnen en harten onzer Nederlandsche lezers en lezeressen.
o.
|
|