Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Heelal, of beschouwing van den Sterrenhemel, tot opwekking van Godsdienstzin en Godsvereering; door H.J. Abbring, gepension. Eersten Kapit. Ingen., Ridder der Orde van den Ned. Leeuw. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1849. In gr. 8vo. 286 bl. f 1-50.Er bestaat in ons land een ongelukkig vooroordeel, waardoor het nut eener grondige, onpartijdige boekbeoordeeling voor een goed deel wordt weggenomen, en somtijds een hatelijke vlek geworpen wordt op het zedelijk karakter van den Recensent. Het is de meening, dat men een boek afkeurende, den Schrijver eens wil grieven, misschien wel eene wrok aan hem koelen, hem benadeelen wil, en wat niet al meer. 't Moge eene enkele maal gebeuren en gebeurd zijn: ‘oock isser misbruyck in de beste dingen’, zegt spieghel, maar dit is dan wel eene uitzondering. | |
[pagina 673]
| |
Doch de menschen meenen het nu eenmaal zoo, en dáárom acht Rec. het noodig, allereerst te verzekeren, dat hij den Heer abbring, immers zoo ver hem bekend is, nooit heeft gezien, nooit in eenige de minste betrekking tot hem gestaan heeft, en nimmer eenige de minste grieve tegen hem heeft gehad of kunnen hebben; behalve dat hij, na de lezing van het werkje dat hij gaat beoordeelen, die grieve tegen hem heeft, dat hij heeft geschreven over eene zaak, van welke hij slechts eene zeer oppervlakkige kennis bezit; en dat hij zulks dan nog heeft gedaan met eene verregaande slordigheid. Ofschoon dit, reeds in 1849 uitgegeven werkje ons eerst onlangs (Augustus 1851) ter hand kwam, willen we onze beoordeeling uit dien hoofde niet terughouden; want wij achten ons verpligt te waarschuwen tegen de invoering van hetzelve als handleiding op scholen en gymnasiën, waartoe de Schrijver het, blijkens zijn voorberigt, bestemde. Het zou ook niet goed zijn, indien dilettanten scheeve indrukken verkregen van eene wetenschap, van welke ieder beschaafd mensch ten minste eenig oppervlakkig goed denkbeeld behoorde te hebben, en van welke de meesten die nog naauwelijks bezitten. De zonsverduistering van 28 Julij l.l. heeft nog weder tot onze groote ergernis doen zien, dat er menschen zijn, die aanspraak maken op den naam van beschaafde lieden; die het zeer euvel zouden opnemen, wanneer men hunne bekendheid althans met de hoofdtrekken van geschiedenis, mythologie enz. durfde betwijfelen; en die niets vinden in de openhartige belijdenis, dat zij, gehoord hebbende dat bij eene zon-eklips de maan voorbij de zon gaat, toch ook wel beducht zijn, dat die wrijving misschien nadeelen kon te weeg brengen, ‘die men toch maar vooruit niet weten kan.’ De Hoogleeraar kaiser klaagt in zijn jongste, lijvige maar voortreffelijke werk: De ontdekking van Planeten (bladz. 307) over ‘de wonderlijke schrijfzucht van menschen, die al hunne kennis van de sterrebeelden uit één of een paar populaire geschriften hebben geput, en ter naauwer nood als lezers en leerlingen beschouwd kunnen | |
[pagina 674]
| |
worden, doch zich echter soms als schrijvers en leermeesters opwerpen en een boek maken in hetwelk niets bruikbaars voorkomt dan hetgeen letterlijk was afgeschreven.’ Dit oordeel is gestreng, maar kaiser is bevoegd om te spreken, en zijn zoo grondig en toch zoo populair, ook letterkundig zoo voortreffelijk werk over den sterrenhemel geeft er hem nog te meer regt toe. Of hij het werkje van den Heer abbring onder de bedoelde rubriek plaatsen zou, durven wij niet beslissen. Zéker is het, dat het eene verwarde, onjuiste compilatie is. Wij moeten dat ongunstig oordeel staven, want niets geeft vrijheid tot op een ongemotiveerd oordeel, en zoo wij magtspreuken schreven, kon men te regt onze onpartijdigheid verdenken. Dat de Heer abbring eene compilatie geschreven heeft, duiden wij hem op zich-zelf niet ten kwade; er bestaan ook in onze taal onderscheidene voortreffelijke handleidingen tot de populaire sterrekunde, en men kan uit deze eene beschouwing van den sterrenhemel zamenstellen, die een nuttig en belangrijk leesboek wezen kan. Maar dan behoort men iets anders te doen dan nu uit dit, dan uit dat boek iets overschrijven, somtijds den schrijver opgevende, soms dien verzwijgende: gelijk hier het geval is. Wij hebben geen lust, het overal na te zoeken: de noot, b.v. bladz. 205, is een letterlijk brokstuk uit littrow (Nederd. vert. in: sommer, Taf. v.h. Heelal, 2o uitg., D. I, bladz. 481); de voorstelling van het planeetstelsel, bl. 77, in het klein, is uit herschel, Sterrek. vert door Prof. ermerius, D. II, bladz. 115 met letterlijke overneming van de gebreken, die men er vindt. Zoo onöordeelkundig is er meer over geschreven. Wij geven slechts ééne proeve: ‘De omloopstijd is bij deze dubbelster (61 Cygni) omtrent 505 jaren, en daaruit volgt, dat de som der massa's van die twee sterren twee vijfde deelen van de massa der zon bedraagt. Bestaan nu die sterren uit eene stof van dezelfde digtheid als de stof waaruit de zon bestaat (de curçyve woorden zijn overgeschreven uit kaiser, de Sterrehemel, D. I, bl. 269, waar zij zeer juist staan; maar abbring maakt er volslagen onzin | |
[pagina 675]
| |
van door hetgeen volgt:) dan is de ligchamelijke inhoud van ieder dier sterren omtrent een vijfde deel van den inhoud der zon’ (bladz. 177). De Hoogleraar laat volgen: ‘dan nemen zij ook te zamen eene ruimte in, welke 6/10 van de grootte der zon bedraagt.’ En zoo is het ook. De uitschrijver heeft het blijkbaar niet begrepen. Ten minste wij vatten niet hoe men bij eenig helder denkbeeld van de zaak schrijven kan, dat de parallaxis van ééne seconde der vaste sterren, daarin bestaat, dat ‘op den afstand, in welken zich eene vaste ster ten opzigte van de aarde bevindt, van uit de middenlijn der aardbaan, eene seconde grooter konde gezien worden’ (bladz. 157). Wie zal uit deze woorden maken, wat het zijn moet: dat de hoek van de parallaxis dezelfde is, onder welken uit de ster de middellijn van de baan der aarde gezien wordt -? Blijkbaar heeft de Schrijver het werk van Prof. kaiser niet goed begrepen (hij had dien hoogst verdienstelijken man, bladz. 7, 10, 11 en vooral 123 wel mogen noemen), en ook even blijkbaar uit andere geschriften overgenomen zonder nadenken of onderscheiden. Zoo is bladz. 159: ‘Door regtstreeksche photometrische proeven’ enz., zonder de bron te noemen, nageschreven uit herschel t.a. pl., D. II, bladz. 259. Maar herschel schreef dat, eer men nog iets met zekerheid van de parallaxis van eenige vaste ster wist, en in de oude onderstelling dat Sirius, de helderste van alle sterren, ons ook van allen de naaste ware; abbring wist uit latere schriften het tegendeel, schrijft het twee bladzijden vroeger zelfs neder, en laat nog op de volstrekt niet meer te pas komende overneming deze snuggere noot volgen: ‘Sirius is eene zeer bekende en bijzonder fraaije ster van de eerste grootte aan het uitspansel, welke men houdt voor de vaste ster, die het naast bij ons gelegen is.’ En dat staat op bladz. 159, terwijl op blad. 157 gevonden wordt, dat α Centauri volgens maclair en herderson 223,000 zons-afstanden, Sirius daarentegen volgens den laatstgenoemde 800,000 zulke afstanden van ons verwijderd is. Trouwens zulk tegenspreken van zichzelv' ontmoet men gedurig. Wij rekenen er niet toe | |
[pagina 676]
| |
bladz. 25 en 26, waar op de eene plaats staat: dat de maansomloop bedraagt 27,3 dag en op de andere 29,5 dag; want ofschoon het niet vermeld is, zal het eene de tropische en het andere de synodische omloop zijn; maar wel: dat bladz. 27 de snelheid van het licht bepaald wordt op 41000 mijlen in de seconde, 6 regels later op 41900 en bladz. 273 op 43700 (káiser had hem kunnen leeren, dat de nieuwste onderzoekingen zijn: 41518); - dat bladz. 67 staat: dat Saturnus eene baan van 100 millioen mijlen heeft te doorloopen, en bladz. 25 eenen van 1240 mill. (het laatste is goed); - dat men bladz. 73 leest, dat het licht 4 u. 59 mïn. behoeft om van de zon naar Uranus te komen, en bladz. 76: 2 u. 35 min., zoo als het ook zijn moet; - dat bladz. 153 geleerd wordt dat Wega 789,400 maal verder van ons afstaat dan de zon, en bladz. 161: 771,400 (het laatste geeft kaiser op volgens struve, den waarnemer; hoe abbring aan het eerste komt, weten wij niet); - dat bladz. 134 wordt opgegeven, dat de komeet van 1680 8314 jaren tot haren omloop behoeft, en bladz. 136, 104½+470½, dat is 575 jaren: het laatste is gecompileerd uit oude, het eerste uit nieuwe geschriften; - dat, volgens bladz. 153, de langste bekende omloopstijd eener komeet zou zijn van 78,192, en volgens bladz. 259 van 8800 jaren, enz. Men dient toch wel te onthouden wat men geschreven heeft. Dat schijnt abbring evenwel gedurig ontdacht te zijn; anders zou het boekje niet zoo krielen van herhalingen, niet slechts van zinsneden, als: de op vele plaatsen terugkomende snelheidsbepalingen, van wind, stoombooten, spoortreinen, licht enz.; bladz. 21 en 79 over de grootte van de voor ons zigtbare maanhelft; bladz. 79 en 82 (twee malen) den afstand der maan tot de aarde telkens verschillend opgegeven; eene zinsnede over de menschen en hunne hartstogten, van bladz. 91 nog eens letterlijk naar bladz. 231 overgebragt; gelijk mede eene aanteekening van eene halve bladzijde lang, van bladz. 90 naar 231. Zij is uit littrow (t.a. pl., bladz. 315). Bewijs genoeg voor groote slordigheid. Hiervan is ook blijk in de erkentenis van den Schrij- | |
[pagina 677]
| |
ver, bladz. 255, dat hij dit, in 1845 en 1846 geschreven werkje tot in 1849 onaangeroerd heeft laten liggen. Vandaar nu dat van al de sedert 1845 ontdekte planeten in den gordel tusschen Mars en Jupiter slechts Astrea op een paar plaatsen genoemd wordt. Indien men de toen reeds afgedrukte vellen hadde laten liggen, ware dit eene zeer berispelijke achteloosheid van Schrijver en Uitgevers beiden, maar dat zouden wij naauwelijks denken; althans op bladz. 16 staat, dat ons 17 planeten bekend zijn (dus tot en met de in April 1848 ontdekte Metis, waarmede ook het lijstje, bladz. 255 overeenkomt), hoewel, bladz. 19, het afstandstafeltje er weder slechts 13 (dus tot Astrea) heeft. In één woord: er heerscht in de al of niet opneming van nieuwere ontdekkingen zulk eene groote confusie, dat men in verzoeking komt om òf te gelooven, dat het werkje op goed geluk af uit allerlei oud en nieuw is zamengeschreven, òf dat het vroeger bewerkt en later veranderd is, zonder dat de Schrijver de oplettendheid gehad heeft, het geschrevene overal naar die veranderingen te wijzigen: wij vertrouwen, het laatste. De misstellingen zijn vele. Eenige weinige moeten wij opmerken. Bladz. 21 wordt de middellijn van Vesta opgegeven 29 mijlen. Die opgaaf deugt zeker niet, en de fijnste waarnemers komen er in overeen, dat de kleine planeten geene naauwkeurig meetbare schijven hebben. De nieuwere sterrekunde heeft dan ook de bepalingen harer middellijnen zoo van schröter als van den ouderen herschel als willekeurig verworpen.Ga naar voetnoot(⋆) Bladz. 24 staat voor den omloopstijd der aarde om de zon effen 365 d. zonder meer (voor de benedenplaneten staan er de uren enz. bij); de omloopstijd van Pallas is er een jaar te groot opgegeven. Het tafeltje van omtrek der banen is zonderling: Vesta volgt er op Uranus, terwijl Neptunus (die door den Schrijver Janus genoemd | |
[pagina 678]
| |
wordt; een naam die nooit is aangenomen) op die tafeltjes niet voorkomt. Bladz, 28. Het licht besteedt niet 8½ minuut, maar 8 min. 18 sec. van de zon tot de aarde. Ald. De naaste vaste ster is geene 400 millioen, maar bijna 5 billioen mijlen van ons verwijderd (de bepaling der parallaxis van α Centauri aangenomen; 61 Cygni is 12 billioen mijlen van ons af). Bladz. 61. ‘Onze aarde schijnt voor de bewoners van Venus, wanneer zij zich het digtst bij onzen wereldbol bevindt, negen malen grooter, dan Venus van onze aarde gezien ons toeschijnt, en toont zich steeds als een geheel verlichte schijf, welker licht negen malen sterker is dan dat van Venus, tijdens deze haren grootsten glans naar de aarde kaatst.’ Hoe komt de Schrijver daaraan? Indien de aarde negenmaal grooter aan Venus zou toeschijnen, dan deze aan ons, moest de grootte van de aarde 27 maal meer zijn dan die van Venus; de laatste is echter slechts 1/20 kleiner dan onze aardbol; deze is dus voor de Venusbewoners slechts een onmerkbaar weinigje grooter dan die planeet voor ons. Bladz. 67 doet de Schrijver het voorkomen alsof de onderlinge onmeetbaarheid van de omloopstijden der planeten de eenige voorwaarde ware ter instandhouding (stabiliteit) van het planeetstelsel. Men weet echter dat hiertoe ook moeten gebragt worden; de groote massa der zon in vergelijking van de planeten, de gemeenschappelijke loop der laatste van het Westen naar het Oosten, de geringe helling harer banen, enz. Bladz. 71 staat, dat Saturnus zich van de binnenzijde van den ring vertoont als ‘eene groote schijf, welker middellijn 9 voet bevat.’ Wat dit voor eene maat zij, verklaren wij niet te begrijpen. Voor den binnenrand van den ring van Saturnus verschijnt deze planeet als eene schijf van 82o doorsnede, nemende ⅛ van den geheelen zigtbaren hemel in, eene schijf 20,000 maal grooter dan ons de zon toeschijnt. Maar eene middellijn van 9 voet?.... Bladz. 75. ‘Deze nieuwe planeet.... is reeds door adams te Cambridge in September 1845 gezien.’ Dit is | |
[pagina 679]
| |
onjuist. Niemand heeft aan galle te Berlijn betwist, dat hij Neptunus den 23 September 1846 het eerst als planeet heeft gezienGa naar voetnoot(⋆); slechts betwist adams aan leverrier de eer van het eerst diens bestaan uit de ongelijkheden van Uranus te hebben berekend. Bladz. 93 zijn de afstanden der wachters van Jupiter van hunne hoofdplaneet en hunne halve middellijnen in mijlen opgegeven volgens littrow (t.a. pl., bladz. 173); even zoo ten aanzien der wachters van Saturnus (de achtste was den Schrijver nog niet bekend). Maar waarom koos hij die boven de door kaiser opgegevene? De overname uit littrow is althans niet met oordeel geschied; immers de afstanden der manen van Saturnus en van Uranus worden door littrow gegeven in halve middellijnen van de hoofdplaneet, welke abbring in Duitsche mijlen verandert! Men kon op het oog wel zien dat dit mis was; de getallen moeten dan ook bij Saturnus met 16290 (of volgens eene opgave van abbring, bladz. 68: 17090) en bij Uranus met 7500 vermenigvuldigd worden om geographische mijlen uit te leveren. Er heerscht nog meer verwarring in de behandeling van de wachters der bovenplaneten: eerst worden die van Jupiter, daarna die van Saturnus, en eindelijk die van Uranus behandeld, waarna de Schrijver nogmaals op de satelliten van Jupiter terugkomt. Bladz. 119 wordt van de planeten gezegd, dat zij ‘in alle rigtingen van de eene vaste ster naar de andere dwalen.’ Dit zal moeten zeggen: oost- en westwaarts; maar de uitdrukking is zeer onnaauwkeurig. Bladz. 153 lezen wij: ‘Konde men zich in het juiste standpunt van het heelal plaatsen, dan zou men de sterren in de schoonste orde geplaatst zien, doch dewijl wij ons zijdwaarts van dat standpunt bevinden, zoo zien wij de sterren van het uitspansel in eene schijnbare wan- | |
[pagina 680]
| |
orde verstrooid.’ Dit en nog veel meer is alles onderstelling. Men plagt vroeger in populaire hemelbeschouwingen vrij veel met deze onderstellingen op te hebben, al gingen die dan ook niet zoo ver als huygens in zijnen Cosmotheoros (die hier, bladz. 233, eenigzins getravesteerd wordt om - over Uranus te spreken!); doch daarvan onthoude men zich liever: de wetenschap in hare uitbreiding is schoon en hartverheffend genoeg, om dergelijke droombeelden te kunnen ontberen. Bladz. 157 wordt de parallaxis van Wega opgegeven 0,2613 sec., en die van de Poolster ‘die blijkt veel verder te zijn’: 0,67. De laatste breuk is immers veel grooter! Maar het is niet 67/100, maar 0,067 sec. die peters op den Pulkowa voor de Poolster meent gevonden te hebben. Ook wordt iets vroeger (bladz. 153) ten gevolge van eene verkeerde opgave of van eene vergissing (dat weten wij niet) de afstand van Wega opgegeven te zijn 789,400 zonsafstanden, in plaats van 771,400, gelijk het ook bladz. 161 staat. Bladz. 175 treffen wij aan, dat de omloop van drie dubbele sterren om elkander aldus is berekend: Castor 334 jaren. Vooreerst begrijpen wij niet, waarom juist deze drie opgenoemd worden. Het zijn noch de kortste, noch de merkwaardigste. Bij β Herculis heeft de eene ster eene beweging om de andere in 31,47 jaar; η Coronoe in 43¼ jaar. En ten tweede: hoe komt de Schrijver aan zijne opgaven? Die nopens Castor is, zoo wij ons wèl herinneren, van herschel; littrow geeft op: 253 j. De ster γ Virginis (tegenwoordig verwijderen zich de twee sterren van elkander) wordt zeer verschillend opgegeven: littrow 513 j.; kaiser 145 j. Vanwaar heeft abbring zijne 708? Het ware, dunkt ons, beter geweest zich aan de nieuwste bepalingen te houden, of, ter zijner ver- | |
[pagina 681]
| |
antwoording, met één woord aan te teekenen uit welke bron men zulke niet algemeen bekende of aangenomene opgaven ontleend heeft. De correctie, die in werken van dezen aard althans wel zeer naauwkeurig mag wezen, laat veel te wenschen over. Babinet heet, bladz. 76, babinis; copernicus, bladz. 87, coperneus; marius, bladz. 195, maneus; fauenhofer, bladz. 160, tranenhöfer. De komeet van 1812, bladz. 134, eene planeet; de staarten der kometen, bladz. 140, hare banen (‘Men moet de kometen als de grootste ligchamen van ons zongebied beschouwen, dewijl hare banen somtijds langer zijn dan de afstand der aarde tot de zon’). ‘De zoogenaamde Poolster zou omtrent 3 millioen mijlen (maal) verder dan de zon van ons afstaan’; bl. 158. Doch genoeg. Zoo wij van dit werkje eene naar sommiger oordeel te breedvoerige beoordeeling schreven, het geschiedde alleen om te verhoeden, dat eene zoo achteloos bewerkte hemelbeschouwing tot onderwijs wierde gebezigd. En dit ons niet gunstig oordeel beschouwe de Heer abbring volstrekt niet als een gevolg van eenige zucht om hem te grieven. Daartoe hadden wij geene de minste reden, en al hadden wij haar, dan zouden we ons nog schamen de schoone wetenschap te misbruiken tot eene dienaresse van persoonlijke vete. Wij gevoelen ons gedrongen om dit te herhalen; tot afwending van eene in ons land even algemeene als ongegronde verdenking. Men kan een hoogst achtingwaardig man zijn en tevens een onnaauwkeurig schrijver over de sterrekunde. o.v. |
|