Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1851
(1851)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 682]
| |
vervult op eene uitstekende wijs eene behoefte, die reeds lang bij ons bestond. In het naburige Duitschland is sedert jaren door mannen van naam veel ijver aan de Mythologie besteed; doch hier wilde deze studie niet vlotten. De weinige belangstelling in de Mythologie meen ik vooral daaraan te moeten toeschrijven, dat de meesten onzer landgenooten eenmaal, en te regt, overtuigd zijnde, dat ons godsdienstig standpunt hooger is dan dat der oude volken, en een specifiek verschil tusschen onze Godsdienst en alle andere aannemende, volstrekt geene opgewektheid gevoelden, om de ongerijmde bijgeloovigheden van blinde heidenen te leeren kennen, waarvan zij a priori veronderstelden, dat er niets goeds in kon wezen, en die zij a posteriori, op grond van hetgeen zij er van wisten, meenden te kunnen veroordeelen. En wat wisten zij er van? Zij haalden hunne kennis uit twee bronnen: uit den Bijbel en uit de Metamorphosen van ovidius. Beide bronnen moeten echter in dit punt zeer voorzigtig gebruikt worden. De Bijbel deelt ons in het voorbijgaan de buitensporigheden mede, die bij de heidensche plegtigheden plaats hadden. Het wordt evenwel bij nader onderzoek duidelijk, dat die buitensporigheden eene verbastering waren, die oorspronkelijk geenszins in de bedoeling lagen, hetgeen onder anderen kan blijken uit de leer van de Magiërs, gelijk zoraster die gezuiverd en tot haren oorspronkelijken geest teruggebragt heeft. De Metamorphosen van ovidius zijn een bron, die ons nog veel meer van de wijs brengt; want daarin worden de afwijkingen, de zedelooze verhalen, die grootendeels door latere Dichters in de Mythologie gebragt zijn, ons door een lichtmis medegedeeld, die er blijkbaar eene soort van genoegen in schept, om eene Chronique scandaleuse van de goden op te disschen. Ondertusschen worden toch die Metamorphosen, vooral in de Fransche leerboeken der Mythologie, die onze kinderen op school in handen krijgen, nog vaak als grondslag gebezigd. Is het wonder, dat dit ook uit een zedelijk oogpunt zoo verkeerd gebruik, ons al spoedig met een vooroordeel tegen de fabel- | |
[pagina 683]
| |
leer der Ouden vervult en ons er toe brengt om die zeer ongunstig te beschouwen? Het voor ons liggende werk is wèl geschikt, om hieromtrent betere denkbeelden op te wekken. Zonder daarom de Mythologie te hoog te verheffen, zoekt Dr. polak overal de oorspronkelijk verhevene denkbeelden op te sporen, en na te gaan, hoe die langzamerhand zijn verbasterd. Aan het geheele werk ligt het denkbeeld ten grondslag, dat alle Mythologie van de vlakte van Sinear is uitgegaan, en zich vandaar over de geheele aarde verspreid heeft. Die Mythologie was de door plaatselijken invloed gewijzigde, maar over het geheel overal gelijkvormige, consequente toepassing van eenige weinige grondstellingen. In de Inleiding wordt dit zeer goed uiteen gezet. Wij willen er een kort overzigt van geven. Oorspronkelijk waren de menschen Monotheïsten. Door de behoefte aan eene geregelde tijdsverdeeling tot de beschouwing des hemels genoopt, merkten zij zeer spoedig, hoe geregeld zich de zon, de maan en de planeten bewegen. Onbekend zijnde met de wetten der beweging, meenden zij deze niet anders te kunnen verklaren, dan door die sterren als bezield te beschouwen. Dit met hun Monotheïstisch grondbegrip in verband brengende, hielden zij die sterrengeesten voor de dienaars des Almagtigen, en tevens, ten gevolge van hunnen invloed op de jaargetijden, voor de bestuurders der aarde, en dus voor de stedehouders Gods. Zij rekenden zich dus verpligt die sterren te vereeren. Die sterren waren niet altijd zigtbaar. Zij zochten ze dus voor hunne verbeelding te vertegenwoordigen en bezigden daartoe zinnelijke teekens. Deze teekens bestonden aanvankelijk uit ruwe steenen. Spoedig beschouwden zij deze teekens als meer dan teekens, zij meenden, dat zij bezield werden door den geest, waaraan zij herinnerden. Langzamerhand werd nu het teeken voor de beteekende zaak genomen. Toen eens het denkbeeld, dat een of ander zinnelijk voorwerp door de godheid kon bezield worden, ingang gevonden had, stond er een wijde deur open voor allerlei bijgeloof. Hieruit ontstond menschenvergoding, | |
[pagina 684]
| |
aanbidding van dieren en planten enz. Dit bijgeloof werd, helaas! door de priesters, die daarin hun voordeel zagen, zeer in de hand gewerkt. Naarmate de godsdienstige begrippen alzoo in verhevenheid afnamen, verminderde ook hunne zielverheffende kracht. Vooral het vergoden van menschen, die wel door groote ziels- of ligchaamsvermogens uitmuntten, maar wier zedelijkheid veel te wenschen overliet, bragt spoedig te weeg, dat de godsdienst als vereenigbaar met een onzedelijken wandel beschouwd werd, en zelfs tot voorwendsel voor allerlei ongeregtigheid werd aangewend. Dit gronddenkbeeld wordt nu aan de geschiedenis getoetst, en door dit licht geleid onderzoekt Dr. polak achtereenvolgens de godsdienst der Babyloniërs, der Syriërs, der Pheniciërs, der Moabiten, Ammoniten en der overige Palestijnsche volkeren, der Perzen en Meden, der Egyptenaren, der aloude Arabieren en der Carthagers. Overal vinden wij hetzelfde, hoezeer met vele wijzigingen te weeg gebragt, zoo door plaatselijke omstandigheden als door de zucht, om oorspronkelijke goden te hebben, die al de volkeren der oudheid bezielde. Uit dit korte overzigt kan genoegzaam blijken, dat het voor ons liggende werk allezins waardig is met aandacht gelezen te worden. Thans willen wij nog enkele aanmerkingen mededeelen, die ons onder het lezen invielen en tot een bewijs van onze opmerkzaamheid mogen verstrekken. Blz. 8. m. Is er nu, onbetwistbaar, eenmaal zulk een tijdperk op aarde geweest, dat het licht der rede helder schitterde. Deze uitdrukking is, in mijn oog, veel te sterk. Neemt men het verhaal van Genesis letterlijk, dan blijkt daaruit volstrekt niet, dat adam zulke heldere begrippen had. Hoe ware het anders mogelijk geweest, dat hij kon gelooven door het eten van een appel goddelijke wijsheid te kunnen bekomen, of zich voor God te kunnen verbergen? Neemt men dit verhaal niet letterlijk, dan hebben wij omtrent den eersten mensch geene berigten, doch dan is het allerwaarschijnlijkst, dat hij wel een Monotheïstisch, maar tevens een alles behalve | |
[pagina 685]
| |
helder en integendeel een nog zeer onöntwikkeld begrip van God gehad heeft. Bladz. 28. o. na hunnen dood. Hiermede zou ik volmaakt vrede hebben, wanneer het bewezen was, dat er toen reeds een geloof aan de onsterfelijkheid bestond. Hoezeer ik het bestaan van dit geloof geenszins wil ontkennen, is het mij evenwel nog niet gebleken, dat wij regt hebben het als een feit aan te nemen. Blz. 38. en zelfs van ossen. Hierbij moesten de onlangs opgegravene Assyrische beeldhouwwerken worden vermeld, waaronder verscheidene stieren met menschenhoofden gevonden worden. Blz. 54. (b). Ik voel mij geneigd de Babylonische vrouwen onder mijne bescherming te nemen. Volgens herodotus, dien ik meer dan curtius vertrouw, waren de Babylonische vrouwen, na zich eenmaal aan de mode bij den tempel van Mylitta onderworpen te hebben, door geene geschenken, hoe groot ook, tot het bedrijven van ontucht over te halen. Blz. 62. m. Beschouwen wij dezen tempel meer van nabij. Deze beschouwing van den tempel verdient hier medegedeeld te worden. De tempel bestond uit acht verdiepingen. In de bovenste of achtste was niets, in de zevende één beeld, in de andere was weder niets. Deze tempel was eene aanschouwelijke voorstelling van de hemelsche hiërarchie. De bovenste verdieping was aan God, de zevende aan de zon en tevens aan belus, die op naam der zon vergood was, de zesde aan de maan, ieder der andere aan eene der toen bekende planeten gewijd. Deze verklaring komt ons volkomen juist voor, te meer omdat zij geheel past op de verklaring van den Moloch op blz. 175. Blz. 113. m. gelijk in het Hooglied. Vroeger werd het Hooglied algemeen allegorisch opgevat, doch tegenwoordig is, geloof ik, het meerendeel der uitleggers daarvan teruggekomen, en ziet men er slechts een minnedicht in. Ik wil echter gaarne toestemmen, dat het, bij de laatste opvatting, bevreemdend is, dat dit boek in den Canon is opgenomen. | |
[pagina 686]
| |
Blz. 138. De wijsbegeerte erkent het, dat er eene eeuwigheid vóór de schepping der wereld ligt. Naar mijn inzien erkent de wijsbegeerte hoe langer hoe meer, dat wij van die dingen eigenlijk niets weten, omdat, gelijk aristoteles reeds zeide, onze kennis van achteren moet beginnen, daar niet de beginselen maar de uitwerkselen zich het eerst aan ons voordoen. (Zie het motto van mijn Opklimmend deel der wijsbegeerte.) Wanneer wij echter op wijsgeerige gronden daarover iets durven zeggen, dan is het althans even aannemelijk, dat er van eeuwigheid tot eeuwigheid steeds ééne, aanhoudende schepping, of liever overgang van den eenen vorm in den anderen plaats heeft. Blz. 146. b. baäl berith. De hier gegevene verklaring is in strijd met die op blz. 297. o. Blz. 147. o. melcartus. De hier gegevene verklaring van dezen naam voldoet mij slechts ten halve. Koning der stad zou eigenlijk niet melcartus maar melekkartus luiden. Het komt mij waarschijnlijker voor, dat deze naam door Koning des lands moet vertaald worden. Blz. 155. m. amasis reeds vroegtijdig. Hier dacht ik onwillekeurig aan de woorden van den Priester te Saïs tegen solon: zult gij Grieken dan altijd kinderen blijven! Voor Egypte toch was amasis waarlijk niet vroegtijdig, want hij was de voorlaatste der pharao's. Blz. 173. m. dat Creta eene volkplanting der Philistijnen was. Dit wordt tegenwoordig door velen aangenomen, op grond dat de Pelasgen, Philistijnen en Hyksos dezelfden schijnen geweest te zijn. Voeg hierbij, dat op Creta eene rivier Jardanus gevonden werd, wier naam onwillekeurig aan den Jordaan van Palaestina herinnert. Blz. 184. m. dagon. Kan dagon geen beeld van oannes geweest zijn, die toch ook handen moet gehad hebben, daar hij boeken schreef? (Zie blz. 37. m.) Blz. 193. o. zoo gedenkt plato. De hier bedoelde plaats van plato wordt achter de Republiek gevonden. Plato beschrijft dáár de onderwereld volgens het verhaal van er, den zoon van armenius, die dood geweest en weder levend geworden was. Plato spreekt echter | |
[pagina 687]
| |
met geen enkel woord van zoroaster. (Zie mijne vertaling blz. 345.) Blz. 207 sqq. Op deze bladzijden staat eene wijsgeerige beschouwing van het natuurlijk en zedelijk kwaad, ter opheldering der leer van zoroaster. Zij is te lang, om hier overgenomen te worden, maar verdient allezins eene naauwkeurige overweging. Blz. 236. b. de onwraakbare historische overlevering. Dit is te sterk gesproken. Vele redenen mogen voor den Egyptischen oorsprong van cecrops pleiten, doch ook het tegendeel heeft zijne voorstanders, en men kan er van zeggen: adhuc sub judice lis est. De Schrijver heeft echter, als historicus, waarschijnlijk hierover eene vast gegronde overtuiging. Het ware dan echter noodig geweest òf kortelijk zijne redenen mede te deelen, òf op zijne vroegere werken te verwijzen. Blz. 251. m. omdat zij steeds den sterken stroom ontwijken. Hier is ongetwijfeld eene misvatting ingeslopen. Welk verband er tusschen den afkeer der krokodillen van sterken stroom en hun vermijden van het binnenland bestaat, is mij niet duidelijk. Ik heb nog beproefd hier eene emendatie door transpositie te maken, doch het is mij niet gelukt. Blz. 258. b. cham wordt in de Gewijde overlevering om zijne wellustige geaardheid gelaakt. Dit heb ik er nooit in kunnen zien. Het komt mij veel meer voor, dat cham gelaakt wordt, omdat hij den eerbied voor zijnen vader had uit het oog verloren. Overigens heeft het mij bevreemd, dat hier zoo veel gewigt aan cham gehecht wordt, en desniettemin telkens bij het verklaren der Egyptische godennamen het Semitisch wordt te hulp geroepen. Ik moet echter bekennen in Egypte een vreemdeling te zijn. Welligt bestaat er meer verband tusschen het Chamitisch en het Semitisch dan men oppervlakkig zou vermoeden. Blz. 289. m. aldebaran - de zon. Dit bevreemdt mij. De naam aldebaran wordt althans tegenwoordig aan een ster in het sterrenbeeld: den Stier gegeven. Blz. 303. o. Bethel. Hier en ook vroeger wordt veel | |
[pagina 688]
| |
gewigt gehecht aan het verschil tusschen de opvatting van jakob en die van laban. Het is niet onbelangrijk hierbij te vergelijken Gen. xxxviii:18, 19. Verder heb ik onder het lezen nog eenige druk- of schrijffouten aangeteekend. Zoo staat op blz. 18, o.: het onzigtbare moest nu ook in het onstoffelijke gezocht en tot het onstoffelijke verheven worden. Dit moet waarschijnlijk dus verbeterd worden: het onzigtbare...... stoffelijke..... en dit tot het enz. Op blz. 50 (a) staat: Deut. xxiii, lees: xxxiii. Op blz. 96, m. staat: geen tot doel, lees: tot geen doel. Op blz. 140, o. staat: en begonnen zij zich. Het verband vordert hier, in plaats van zij, deze. Op blz. 203, o. staat: archimachus, lees: archimagus. Op blz. 234 sqq. wordt dezelfde god dan eens creph, dan weder cheph genoemd. Het eerste is denkelijk het goede (zie blz. 241). Op blz. 245, m. staat: achillus, lees: achilles. Op blz. 257, m. staat: de Grieken, lees: de Romeinen. Op blz. 259, b. staat: stierenhuid, lees: dierenhuid, of, nog liever: ramshuid. Verder meen ik den stijl des boeks over het geheel te kunnen roemen. Hij heeft slechts één in het oog loopend gebrek, waardoor soms het verstaan bemoeijelijkt wordt, namelijk de lange tusschenzinnen, die telkens den draad doen afbreken, om die vaak verscheidene regels lager weder op te vatten. Dit is somtijds hinderlijk aan de duidelijkheid. Uit het bovenstaande kan onze belangstelling in dit boek genoegzaam blijken. Wij durven het gerust aanprijzen, overtuigd zijnde, dat de enkele feilen aan het geheel niet schaden. De lezer kan er door overtuigd worden, dat zelfs in de grofste afdwalingen des heidendoms een oorspronkelijk verheven, doch dikwijls niet begrepen, zin ten grondslag ligt; doch dat wij aan den anderen kant niet dankbaar genoeg kunnen wezen, dat door den Stichter van onze godsdienst het verband tusschen godsdienst en reine zedelijkheid in het overtuigendst licht is gesteld.
d. burger, jr. |
|