| |
| |
| |
Histoire du droit des gens et des relations internationales, par F. Laurent, Professeur à l'Université de Gand. Tome I, X et 553 p.: L'Orient; Tome II, 506 p.: La Grèce; Tome III, 532 p.: Rome. A Gand, chez J.B. Merry. 1850. In gr. 8vo.
Ofschoon het ons zelden te beurt valt, een buitenlands in eene vreemde taal uitgegeven werk in ons Maandschrift aan te kondigen, mogen wij dat echter zeker niet nalaten, wanneer het ons, gelijk het bovengemelde, met dat uitdrukkelijke doel is toegezonden. Wij doen het ook met bijzonder genoegen, daar het een waarlijk klassiek werk is, waarmede wij onze lezers een weinig nader willen bekend maken, om, zoo wij hopen, velen hunner, die het nog niet mogten bezitten, aan te sporen, zich hetzelve ten spoedigste aan te schaffen, en velen, die het nog niet lazen, tot die belangrijke lectuur uit te noodigen.
De bekwame Schrijver, wiens verdiensten nog onlangs door zijnen Koning zijn erkend geworden, toen hij hem met de Léopolds-orde versierde, omschrijft in de Préface, p. vi, aldus het doel, hetwelk hij zich bij zijnen veelomvattenden arbeid heeft voorgesteld: ‘Prouver par l'histoire que l'humanité marche vers l'association et la paix, tel est l'objet des recherches que nous publions... Quand nous aurons montré que, depuis la formation des premières sociétés jusqu'à nos jours, il y a un progrès continu vers l'unité, que les éléments hostiles vont en diminuant, tandis-que les éléments pacifiques s'accroissent avec une force irrésistible, qui pourrait douter que la destinée du genre humain ne soit l'association pacifique?’; en p. x: ‘La philosophie de l'histoire, se fondant sur la nature de l'humanité et sur le dévéloppement de ses destinées, proclame la grande loi du progrès continu, qui permet d'espérer dans l'avenir la réalisation de l'âge d'or de la paix et de l'harmonie que les anciens rèvaient dans le passé.’ -
De Schrijver behoort dus tot de Utopisten, die van
| |
| |
oordeel zijn, dat, bij voortduring der tijden, vrede en eensgezindheid onder de Natiën de twist en den krijg zullen vervangen, welke, naar hunne meening, in het plan der Goddelijke Voorzienigheid noodig zijn geweest, om de volken te vormen en tot betere toestanden voor te bereiden. In deze, welligt al te gunstige, beschouwing der uitkomsten van de geschiedenis, bekleedt toch bij den Schrijver het Christelijk beginsel eene ruime plaats, naardien hij daarin een krachtigen hefboom tot het éénheidsstelsel meent gevonden te hebben; zie p. ix.
Om het hooge belang van dit geschiedkundig werk te doen gevoelen, kunnen wij niet beter doen, dan een beknopt overzigt te geven van den geheelen inhoud van het werk, met de aanhaling van enkele kleine proeven, waaruit van deszelfs aard, strekking en bewerking nog eenigzins nader kan blijken; enkele aanmerkingen houde men ons van tijd tot tijd ten goede.
Eene Inleiding van 34 bladzijden behelst: algemeene beschouwingen over de oude wereld; waarin de Schrijver allereerst betoogt, dat de roeping der oude wereld was: het Christendom voor te bereiden: ‘Jésus Christ et ses apôtres jeterent les fondements d'une réorganisation sociale et politique: la Providence leur prépara la voie et facilita leur mission en réunissant les peuples anciens sous un seul Empire’; vervolgens wijst hij aan, hoezeer het oorlogsregt van de oudheid van het hedendaagsche verschilt; toont hoe de betrekking der volken onderling over het algemeen veel te wenschen overliet; en spreekt over hunne wijsbegeerte en godsvereering.
De Schrijver gaat daarop over tot de behandeling van het Oosten, en geeft in eenige algemeene beschouwingen (bl. 37-56) de karaktertrekken en bestanddeelen op van de Oostersche beschaving; hij wijst de betrekkingen aan van het Oosten tot het Westen (waar hij, onzes inziens, de historische waardij der bijbel-boeken niet genoeg op den voorgrond stelt), en toont de punten van verschil tusschen het Oosten en Westen aan.
Het boekdeel over het Oosten is voorts in drie groote afdeelingen gesplitst: de eerste (bl. 57-400) handelt over
| |
| |
de theocratische Staten: onder die benaming omvat hij Indië, Egypte en Israël. Hoogst belangrijk is dit geheele onderwerp, maar vooral de beschouwing van het Bouddhisme, vergeleken met het Brâhmanisme en het Christendom; het besluit des Schrijvers daaromtrent, bl. 183, is: ‘Le Bouddhisme a donc accompli dans l'Orient une oeuvre analogue à celle qui était réservée au Christ dans le monde gréco-romain. Il a aboli les castes et préparé le régime de l'égalité. Il mérite sous ce rapport d'être placé sur la même ligne que le Christianisme. Inspiré par le même sentiment, la charité, l'égalité, il a du exercer une influence tout aussi bienfaisante... Le Bouddhisme mérite la qualification glorieuse de Christianisme de l'Orient. - In de verhandeling over Egypte wijst de Schrijver, bl. 307 o.a. aan, hoe een deel der Joodsche godsdienstige instellingen aan de Egyptische is ontleend. - Over de Joden heeft de Schrijver zeer heldere begrippen, en wat hij van het door hem hoogelijk vereerde Christendom zegt, onderscheidt zich gunstig van de pogingen der Fransche Communisten: ‘le Christianisme n'a jamais songé à réaliser sur cette terre la fraternité, l'égalité, la paix qu'il promet aux croyants; toutes ses espérances sont pour le ciel’; maar wanneer hij daarop laat volgen: ‘déjà les grands dogmes du Christianisme ont pénétré dans la société et ils sont destinés à la
transformer,’ dan twijfelen wij, of de Schrijver daarbij wel de hemelsche roeping van den Christen en de zucht tot heiligmaking, die hem op aarde steeds bezielen moet, voor den geest heeft; en wij gelooven, dat de éénheid, welke de Schrijver meent, dat door het Christendom zal bevorderd worden, veel verschilt van die, welke onze Heiland in het Hoogepriesterlijk gebed (joh. xvii:20-23) heeft bedoeld.
De tweede afdeeling, bl. 401-464, handelt over de despotische Staten: de Assyriërs, Meden en Perzen. De derde afdeeling, bl. 465-529, over de handeldrijvende Staten: Phenicië en Carthago. Eenige meer uitgebreide aanteekeningen, voornamelijk op het onbekende Ophir en op Egypte betrekking hebbende, hesluiten dit Deel.
| |
| |
Het verdient hier echter vermelding, dat, zoowel in dit Deel als in de volgende, de Schrijver niet slechts van de beste Schrijvers, die hem vooraf zijn gegaan, heeft kennis genomen, maar vooral ook menigvuldig uit de oude bronnen-zelve heeft geput, die steeds bij uitvoerige of korte aanteekening onder elke bladzijde zijn aangewezen.
Het Tweede Deel handelt over Griekenland. Eene Inleiding verbindt dit gedeelte aan het voorafgaande, gelijk aan het volgende, bl. 1-22. De Grieksche beschaving, aan het Oosten ontleend, is de bakermat der Westersche: ‘Les prêtres de l'Egypte disaient à Solon que les Grecs étaient des enfants; les enfants, dans les vues de la Providence, devaient surpasser leurs pères; c'est aux travaux de la race hellénique que l'Occident doit la civilisation supérieure qui le distingue du monde oriental.’ p. 7.
Dit gedeelte van het werk is in zeven boeken gesplitst: 1. het heroïsche tijdvak; 2. de invallen der Doriërs; 3. over het Grieksche internationale regt van dat tijdvak; 4. over de opperheerschappijën (hegemoniën) van Sparta, Athene en Thebe, en de Macedonische overheersching; 5. het verval van Griekenland en het verbond der verschillende Republieken (ligue achéenne), hetwelk met de verovering van Griekenland door de Romeinen eindigde; 6. de internationale betrekkingen met Griekenland: a) met de Aziatische en andere volken, b) met de Koloniën; te gelijk wordt hier over de vestiging dier Koloniën, den Griekschen handel en de aardrijkskundige kennis der Grieken gehandeld; 7. de Grieksche letterkunde, in haren invloed op de beschaving, in hare wijsgeeren, dichters, geschiedschrijvers en redenaars. Dit laatste overzigt, van bl. 351-501, heeft vooral groote verdienste van oorspronkelijkheid en volledigheid; maar men houde toch altijd in het oog, dat de Schrijver alle zijne beschouwingen dienstbaar maakt aan zijn geliefkoosd stelsel: de éénheid des menschdoms, waartoe zoowel de Indische zedeleer en de Grieksche wijsbegeerte, als het Christendom-zelve, in zijn oog, dienstbaar moesten zijn. Regt schoon is overigens, wat in navolging van herder, op bl. 352, door den Schrijver gezegd wordt van den in- | |
| |
vloed der Grieksche taal op de verspreiding van het Christendom: ‘Si la philosophie disposa les âmes à recevoir l'Évangile, la langue grecque fut un instrument
également divin pour répandre la religion nouvelle. Qu'on suppose le genre humain divisé en peuples parlant des langues diverses et isolés, tels qu'ils l'étaient à l'avènement de la Grèce, la prédication du Christianisme devient presque impossible. Emanée d'un peuple méprisé, conçue dans un idiome inconnu hors des limites de la Judée, la parôle de la vie n'aurait éclairé qu'un petit coin de la terre, au lieu de devenir une lumière universelle. Mais grâce aux conquêtes d'Alexandre et de Rome, la langue grecque était devenue celle du monde ancien; le livre de la bonne nouvelle pouvait s'adresser à tous les peuples. C'est à la langue des Hellènes que le Christianisme doit son extension rapide sur une grande partie de la terre.’
Het Derde Deel handelt over Rome. Eene Inleiding wijst weder de betrekking tusschen deze wereldheerschappij en het Oosten en Griekenland aan. Wij nemen er slechts deze woorden van over: ‘Rome fut supérieure et à l'Orient et à la Grèce; elle accomplit l'unité du monde ancien, oeuvre immense qu'avaient tentée en vain les conquérants de l'Asie et le héros macédonien. C'est là son titre de gloire.’ p. 2.
Naar aanleiding van de opmerking, bl. 6 gemaakt, dat de geschiedenis van het Romeinsche volkenregt zich in twee groote tijdperken splitst: de Republiek en het Keizerrijk: - de Republiek veroverende; het Keizerrijk vredelievend - is ook dit gedeelte van het werk-zelf in twee hoofd-afdeelingen gesplitst: het tijdvak der Republiek en van het Keizerrijk; waaraan eene derde afdeeling is toegevoegd over de Romeinsche Letterkunde.
Die eerste afdeeling, p. 9-266, handelt over: 1. het oorlogsregt met alle zijne ceremoniën; 2. Rome in betrekking tot Italië; 3. voorbereiding der Italiaansche eenheid (bevattende eene oordeelkundige beschouwing van den strijd tusschen de Patriciërs en Plebejers, van het patronaat, de municipia, de Koloniën enz.); 4. wereldverovering (bevattende den wedstrijd met Carthago, Grie- | |
| |
kenland, het Oosten en de Westersche volken); 5. voorbereiding der Romeinsche eenheid, in betrekking met andere volken, en het bestuur der wingewesten; 6. Rome en de Romeinsche wereld bij het einde der Republiek.
De tweede afdeeling omvat het Keizerrijk, bl. 267-360: 7. algemeene beschouwingen over de éénheid en de karaktertrekken van het Keizerrijk openen dit tafereel; 8. de vorming der Romeinsche éénheid, die verwezenlijkt is door de Constitutie van antoninus (of een der andere Keizers, zie bl. 284, noot), waarbij het burgerregt aan alle de onderdanen des Rijks is verleend; 9. het burgerlijk regt; 10. het volken-regt; 11. internationale betrekkingen, in koophandel, zeevaart en aardrijkskundige kennis; 12. godsdienstige éénheid, verwezenlijkt in de aanneming der Christelijke godsdienst.
De derde afdeeling eindelijk behandelt zeer uitvoerig, bl. 371-515, de Romeinsche letterkunde: 13. in betrekking tot de Grieksche; 14. de Romeinsche dichters; 15. geschiedschrijvers enz.; 16. de wijsbegeerte; welk laatste boek besloten wordt met eenige opmerkingen omtrent de wijsbegeerte der oude wereld in 't algemeen, waarvan het besluit zeer merkwaardig en treffend is: ‘Ainsi la philosophie ancienne, de son propre aveu, ne pouvait pas remplacer les croyances qu'elle avait ruinées. Les progrès de la raison humaine conduisirent l'antiquité jusqu'aux limites du Christianisme; les philosophes enseignaient l'unité de Dieu, la fraternité, l'égalité, la charité même; pourquoi ne se sont-ils pas unis à prêcher ces vérités? Ils étaient frappés d'impuissance par leur génie aristocratique, étroit, égoïste. La vérité qui n'est communiquée qu'à quelques élus les remplit d'orgueil et leur fait jeter un regard de dédain sur les classes nombreuses, placées au-dessous d'eux par la faiblesse de leur intelligence. Les philosophes ne sentaient en eux aucun besoin d'agir sur les masses, de se mettre en communion avec l'humanité; l'orgueil de la science étouffait l'amour; la charité seule pouvait faire des apôtres. C'est donc avec une profonde intelligence des besoins de l'humanité que le Christ
| |
| |
exalta les pauvres d'esprit: là il ne rencontrait pas l'orgueil qui isole, mais la charité qui unit. L'oeuvre devant laquelle les philosophes avaient reculé, fut exécutée par des pêcheurs.’ p. 513.
Dit geheele werk wordt besloten met eene Conclusion over den val der oude wereld, p. 515-523. Eene aanteekening omtrent betrekkingen welke de Romeinen met China zouden gehad hebben, p. 525 en volgg., vindt men ten slotte.
Ofschoon dit werk dus op zich-zelve een goed geheel vormt, is het slechts een gedeelte van den verbazenden arbeid, dien de geleerde Schrijver zich heeft voorgesteld: immers, hij zal ook de middelëeuwen en de nieuwe geschiedenis op gelijke wijze behandelen. Wil men een kort overzigt van hetgeen men daarvan nog te wachten heeft, indien de Schrijver zijne taak mag ten einde brengen, men leze daaromtrent in de Préface, p. vii, nog het volgende: ‘L'esclavage minait l'antiquité: épuisé matériellement et moralement, le monde recoit une vie nouvelle par l'Invasion des Barbares et le Christianisme. L'unité existe en germe dans le dogme chrétien, mais la religion n'a pas la puissance de l'organiser dans l'ordre civil. L'idée d'une monarchie universelle suivit à la chute de Rome: à côté de la Papauté s'élève l'Empire. Un Dieu, un Pape, un Empereur, telle est la plus haute expression de l'unité que la société chrétienne ait conçue. L'unité du moyen-âge n'est qu'apparente; la souverainité est morcelée à l'infini; les liens de la Féodalité sont insuffisants pour associer ces éléments hostiles. Les États particuliers échappent à la souverainité de l'Empire. La division éclate dans le sein même du Christianisme. Mais cette anarchie cache le travail préparatoire de l'unité future, la Formation des Nationalités. La philosophie prépare la Révolution qui promet la paix, et encore une ère
nouvelle. Les Utopistes s'inspirant de ce magnifique élan, annoncent l'association des peuples. Cette utopie est un idéal que le progrès lent mais continu des siècles réalisera.’
Al mogt men deze en andere gevoelens en uitzigten
| |
| |
des Schrijvers ook niet geheel deelen, of zelfs daarvan geheel verschillen, blijft zijn werk altijd hoogst belangrijk en allervoortreffelijkst. Uit het overzigt-zelve, dat wij van zijne studie der Oudheid gegeven hebben, ontwaart men, dat het werk veel meer geeft dan de titel van hetzelve belooft. Het werk is eene pragmatische beschouwing van de geheele geschiedenis, doch bewerkt met het bepaalde doel om de betrekkingen der volken en tijden onderling in een helder daglicht te stellen. Als zoodanig heeft het eene blijvende wetenschappelijke waarde, en verdient het eene eervolle plaats in elke geleerde boekverzameling; maar het levert ook voor alle beminnaars van de geschiedenis eene alleraangenaamste en hoogst nuttige lectuur op, die zich, naarmate van den wetenschappelijken trap der lezers, òf tot de tekst bepalen kan, òf zich tot de veelvuldige aanteekeningen kan uitstrekken. |
|