| |
Parijs en de Franschen. Schetsen van Ida Kohl. Uit het Hoogduitsch vertaald door S.S. Iste en IIde Deel.
| |
| |
Te Deventer, bij J. de Lange. 1848. In gr. 8vo. 364 en 377 bl. f 6-25.
Dit werk is niet dadelijk ter aankondiging ontvangen, en de titel heeft Ref. nog lang van de lezing teruggehouden. Hoe veel en velerlei is er niet reeds over Parijs en de Franschen geschreven en vertaald! En dan op nieuw omtrent acht honderd compres gedrukte bladzijden te lezen over het moderne Babylon, dat broeinest van dure en lelijke modes, en van nog duurder en lelijker revolutiën - hij kon er niet toe komen. Eindelijk nam hij zijn besluit, doch als 't minder vast ware geweest, had 't vooroordeel getriomfeerd en de lezing bij de vijf eerste Hoofdstukken: eene luchtreis; Nationaal karakter; de vrouwen; de Parijzenaar op straat, en de dansende Parijzenaars doen eindigen. Gelukkig, dat het zesde Hoofdstuk: de doode Parijzenaars, hunne woonplaatsen en feesten zijne nieuwsgierigheid opwekte: hij las door, voelde zich meer en meer geboeid, en beklaagde zich, ten slotte, over de late kennismaking met deze intéressante en onderhoudende pennevrucht van eene verlichte Protestantsche jeugdige vrouw van hooge beschaving; niet alleen toegerust met zeldzame gaven des geestes en een diep gevoelend hart; maar ook bekwaam om hetgeen zij ziet, op te vatten, te beoordeelen, en met tastbare waarheid, gloed en grondigheid voor anderen te verzinnelijken, in een stijl en trant, die, naar ons gevoelen, onder de modellen mogen genoemd worden, en zeker niet door velen zijn te bereiken.
De Schrijfster, die, in het voorberigt, zediglijk zegt, dat hare schetsen ‘het werk zijn van eene geheel ongeoefende hand;’ terwijl het voorberigt-zelf reeds uitblinkt door aardige opmerkingen, in poëtisch verband, met de levendigste kleuren wedergegeven, heeft eenigermate dit tegen: dat zij-zelve ten sterkste met Parijs is ingenomen. Of al hare schetsen volstrekt onpartijdig zijn, is moeijelijk te beslissen. Op vele plaatsen echter is die onpartijdigheid niet twijfelachtig. Om de levendigheid van haren geest en het vuur van den stijl zou men
| |
| |
bijkans in verzoeking komen, haar voor eene Francaise te houden, méér dan voor eene Duitsche; ofschoon het Duitsche gemoed zich nergens verzaakt, waar er sprake is van huiselijkheid, vrouwenbestemming of moederpligt. Maar hoe dit zij, haar werk is wel een der onderhoudendsten over Parijs, en zou misschien volledig moge heeten, wanneer zij ook gelegenheid had gevonden om af te dalen tot het waarnemen en beschrijven der armoedige wijken, en der zeden en levenswijze van 't gebrek lijdend gedeelte der bevolking, uit sue en anderen, doch niet zonder overdrijving, bekend geworden.
Het werk is zóó rijk aan verscheidenheid, dat de opgave van den inhoud eenige bladen druks zou vullen. Wij kunnen haar dus niet geheel geven. Elk Hoofdstuk heeft een aantal onderdeelen, en 't zij derhalve genoeg, tot een ten minste gedeeltelijk overzigt, hier de verdere Hoofdstukken van het Eerste Deel vermeld te zien. Ze zijn: VII. Het water te Parijs: De Seine. La fête des Blanchisseuses. Les Joûtes. Gebouwen en gezigten aan de rivier. De Fonteinen. Les grandes eaux de Versailles. Les porteurs d'eau. IJs. Het wijwater. VIII. Tuinen, bloemen, boomen: La Saint Fiacre; het feest der tuinlieden. Kunsttuinen. Bloemen, boomen, en ruikers. IX. Engelschen te Parijs: De straat St. Honoré en hare Engelsche belangrijkheid. De haat tusschen Engeland en Frankrijk. X. Engelsch, Duitsch, Fransch: Herinneringen van een Fransch soldaat uit Duitschland. Het Duitsche hart en het Duitsche hoofd. Godsdienst. Verstand en ziel. Geloof, liefde, hoop. XI. Enkele zeden en gebruiken: Comforts. Gemoedelijkheid. Klassieke, romantische en kunstmatige middelen om zich te behelpen. Handslag, lippenkus en dubbele kus. Het ontbijt van een Fransch kapitein en retraite, vergeleken met dat van een Engelschen op halve soldij. Iets betreffende de tafel-ètiquette. De gebaarde Franschen. Eene Fransche, eene Engelsche, en eene Duitsche slaapkamer. XII. Spreekwijzen: Petit. Eenige overdreven en niet overdreven spreekwijzen en calembourgs. Logiesch en bondig. - Dit
korte overzigt van een klein gedeelte van het werk
| |
| |
zal wel reeds genoeg zijn, om den lezer een denkbeeld te geven van het geheel. Men vindt er 't merkwaardige en eigenaardige der stad en harer ingezetenen, door eene bekwame en geestige pen naar de natuur en het leven voorgesteld in schetsen, waarvan de getrouwheid niet is te miskennen, die een uitmuntend ensemble vormen, en ieder op zich-zelve behagen of treffen naar den aard van het onderwerp of den eisch der stof.
Eene Hollandsche Dame heeft deze niet gemakkelijke vertaling ondernomen, en haar lofwaardig volbragt. Tot eene proeve zullen wij uit elk der twee deelen iets overnemen, en laten daartoe uit het Eerste Deel hier volgen, het achtste lid van Hoofdstuk VI: ‘ter aarde bestelling in de kerk St. thomas d'Aquin en in St. merry.’ - Na gezegd te hebben, dat eene begrafenisplegtigheid te Parijs in den burgerstand ten minste 700 francs, en in de voornamere klassen 5000 of 6000 francs kost, geeft de Schrijfster de navolgende schets.
| |
De rijke en de arme.
Zwart behangen was het portaal van buiten, en zwart behangen het inwendige schip der kerk. Zoo trad men in het geheimzinnige duister, in het donkere dal. Een hooge en zeer prachtige katafalk, met zilver geborduurd en met een zilveren kruis behangen, was in het midden opgerigt; in de rondte op de trappen, ontelbare, hooge kaarsen; zij waren echter nog niet aangestoken. Het altaar was even zoo in een rijk treurgewaad, en met een tuin van kaarsen bedekt. Naast den katafalk stonden met zwart bekleede stoelen voor de naaste betrekkingen.
Voor gehuwde personen is de rouw der kerk zwart met zilver; voor ongehuwde wit met goud. Dit lijkfeest gold eene aanzienlijke dame der Faubourg St. Germain.
In eene kapel van St. vincent de paul werd eene ‘basse messe’ gevierd, en de priester was in rouwgewaad; maar de kleine koster alleen in zijn blaauwen kiel en alledaagsch gewaad, zoo als deze lieden altijd op werkdagen verschijnen. Hij bezat ook fridolins ijver niet; want hij mompelde de woorden voor zich heen; terwijl zijne
| |
| |
oogen ronddwaalden. ‘Il n'est pas si bêle de penser ce qu'il dit,’ zeide mijne buurvrouw.
Hierna werd nog eene mis in de Maria-kapel gelezen en kort daarna sloeg het twaalf uur. De kaarsen om den katafalk en op het altaar, als ook de kroonen, werden aangestoken; op zes hooge, massive kandelaars, digt bij den katafalk, en op twee voor het altaar, flikkerde eene lage, groene vlam. ‘En al wandelde ik ook reeds in het donkere dal, dan nog vrees ik geen ongeluk; want Gij zijt mij nabij.’
Nu waren de Suisses in rijk feestgewaad met zwart krip om hunne staven gereed; de Huissiers, met hunne zilveren ketens omhangen, en de geheele schaar der priesters en koorknapen in zwart en zilver, stroomden uit de Sacristy, terwijl de kist binnen de kerk gedragen werd, omringd door een groot aantal bloedverwanten en vrienden.
Niet ver van de kerkdeur ontmoetten de geestelijken en wereldlijken elkander. Toen werd de kist neêrgezet, en het plegtigste doodengezang verhief zich. ‘De profundis clamavi ad te, Domine.’ Er bestaat niets schooners, niets verheveners in de Katholieke kerk. Reeds de enkele vinding dezer toonen geeft een waarborg voor ons eeuwig leven; want al het schoone en goede, dat de mensch uitdacht, voert ons daarheen. Hoe zeer moeten deze toonen de betrekkingen doordringen! De drie naaste betrekkingen (bloedverwanten) stonden in lange rouwmantels, met breede witte banden om den arm, en gebukte hoofden. Nog den vorigen zondag had de overledene zelf in de kerk de mis medegevierd, ‘in de volheid des levens badende,’ en bij het heldere zonnelicht; - vol zorg bad de ziel uit dien diepen afgrond tot God: ‘o Heer, verhoor de stem van mijn smeeken!’ En nu droeg men de kist verder naar binnen en schoof haar in den katafalk, waar de troostende kaarsen flikkerden, en de bloedverwanten (er waren vele aanzienlijke en beroemde mannen onder) namen plaats in het rond, en de priesters aan het altaar.
De toonen ruischen nog altijd voort; nog altijd stijgen
| |
| |
de gebeden omhoog, om den gestrengen wereldregter te verzoenen; het was mij, alsof ik het zuchten der ziel diep onder in den katafalk hoorde: ‘o Heere veroordeel mij niet tot het eeuwige vuur!’ - Er bestaat slechts eene zaak, dat (slechts een, die) haar van den last harer zonden bevrijden kan: ‘Dat zijt Gij, o Lam Gods!’ En toen de priester nu eindelijk de hostie ('t hoogwaardige?) omhoog hield, toen haalde de ziel onder het lage deksel der kist op nieuw adem; toen werden hare vrienden gerust gesteld: vol hoop kan zij nu der aarde toevertrouwd worden; zij is de laatste wijding waardig. - Men nam de kist uit den katafalk; de priester besprengde haar kruiselings met het heilige wijwater en vervolgens de geheele schaar der bloedverwanten en vrienden, naar de rij af. Ik dacht hierbij: daar deze doode zoo vele vrienden heeft, wordt zijn (haar) ligchaam en ziel des te volmaakter tot het eeuwige leven ingewijd. - Zoo waar is het, dat, indien men veel heeft lief gehad, ons ook veel wordt vergeven.
Toen deze laatste plegtigheid geëindigd was, werd de kist, met haar zilver geborduurd laken bedekt, uit de kerk gedragen, en de lange trein der wagens zette zich langzamerhand in beweging naar den gemeenschappelijken tuin der Christenen.
Op dien zelfden dag zag ik in de kerk St. merry, die in eene arme wijk ligt, nog eene lijkplegtigheid. Hier was het geheel anders. De kerk was in haar alledaagsch gewaad. Niemand wist reeds lang te voren van het sterfgeval. Een lijkwagen hield voor de deur stil; eene houten kist werd binnengebragt, en niet ver van de kerkdeur neêrgezet. Een krans van witte bloemen lag er op. Een priester werd er bijgehaald; de koster met ééne kaars in de hand, vergezelde haar; de weinige bloedverwanten, waaronder eenige oude vrouwen op klompen, schaarden zich stil aan beide zijden. In plaats van de diepe serpenttoonen, - in plaats van de zuivere stemmen der koorkinderen, klonken slechts de woorden des priesters, die hij schielijk over de kist heenprevelde. Hierop droeg men de laatste in de sacristy, en op dat
| |
| |
oogenblik barstte een meisje, dat onder de bloedverwanten gestaan had, in luid snikken uit. Ik zag dat zij een zwart en wit kleed aanhad, en vermoedde, dat de overledene hare zuster geweest was.
Zij bleef als vastgeworteld op de plek staan; maar eene oude vrouw trok haar tamelijk onzacht weg. Niemand nam haar zacht en liefkozend in den arm; niemand troostte haar; zij verborg haar gelaat in haren boezelaar, en met smart hoorde ik het geluid harer klompen wegsterven. Dat snikken en die tranen waren de hooge, vlammende kaarsen, het verhevene gezang voor de arme doode.
(Het vervolg hierna.) |
|