| |
Mr. Johannes Kinker. Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften door Mr. M.C. van Hall. Te Amsterdam, bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 152 bl. f 1-80.
Met een gevoel, dat aan eerbied grenst, nemen wij dit belangrijke werk in handen. Elders legge de vriendschap kransen van vergankelijke immortelles op de grafsteden van dierbare afgestorvenen; de Nestor van onze heroemde dichters en prozaschrijvers, de achtbare tachtigjarige maurits cornelis van hall, die, met nog maar weinige mannen van zijne jaren, de afgesloten gebeurtenissen van het laatst der vorige eeuw in ons midden vertegenwoordigt, vereert op duurzamer en treffender wijze de gedachtenis van de vrienden zijner jeugd. Aan 't welbehagen dat hij er in heeft, om, op den avond van
| |
| |
zijn werkzaam en roemrijk leven, verpozing te zoeken in 't nadenken over hen en hunne gevoelens en werken, hebben wij reeds menige uitmuntende levensschets te danken, maar wie had durven hopen heur aantal nog te zien vermeerderen. En welk eene onschatbare dienst bewees hij der onpartijdige geschiedenis met deze bijdragen tot de kennis van 't leven, 't karakter en de schriften van den grooten, als ‘taal- en letterkundige, als dichter en als beoefenaar van Maat- en Toonkunde’ hooggeachten, als wijsgeer ook bniten 's lands gewaardeerden Mr. johannes kinker. Wie anders kon dien merkwaardigen zelfdenker doen kennen, zoo als hij in deze bijdragen verschijnt, dan de verlichte wijsgeer en dichter, die zijn vriend werd in de dagen der jongelingschap (1783), en de ontwikkeling, en 't gebruik dat hij maakte van den uitstekenden aanleg en 't scheppend vermogen van zijnen geest, met belangstelling bleef gadeslaan, de oogen niet slnitende voor 't geen hem zonderlings of verkeerds aankleefde, en jaren lang velen van hem verwijderde; maar ook doorgrondende zijne innigste drijfveeren en bedoelingen, en die - na met hem in 't verloop van meer dan zestig jaren twee of drie geslachten te hebben zien voorbijgaan, - nog evenzeer zijn vriend en vereerder was, toen de dood, op den 20 September 1845, zijn zelfstandigen geest bevrijdde uit de banden van het stof.
De titel van ‘Bijdragen’ mag wel zediglijk gekozen heeten voor eene beschrijving als deze, die geheel het tachtigjarige leven, denken en werken van kinker doorloopt, van 1781 af, toen hij op zeventienjarigen leeftijd, na het uitspreken eener rede over de jeugd van alexander den grooten, in Latijnsche verzen, het Gymnasium te Weesp verliet, om zich naar de Hoogeschool te Utrecht te begeven. Wij zouden hem van dáár niet kunnen volgen zonder een groot gedeelte van het werk af te schrijven, en verwijzen derhalve naar het boek-zelf. - Waartoe ook, door eene uitvoerige schets, de frischheid van het geheel voor den lezer te bederven? Om 't werk aan te bevelen? Welke aanbeveling kan sterker zijn, dan de eenvoudige vermelding op den titel: kinker be- | |
| |
schreven door van hall? - Of om proeven te geven van den grondigen geest en den deftigen, keurigen stijl des achtbaren Schrijvers? Maar wie kent ze niet reeds voorlang uit de menigte historische en andere schriften, met welke de vaderlandsche Letterkunde door hem is verrijkt? - Indien wij uit den schat van mededeelingen en opmerkingen, hier aangeboden, enkele trekken ontleenen, het geschiedt alleen om ons eigen werk te veraangenamen en op te sieren met een gedeelte der herinneringen en schoonheden van het aangekondigde boek, en voor dezulken onzer lezers, die kinker welligt niet anders dan bij name kennen, ten einde bij hen de begeerte tot eene nadere kennismaking op te wekken.
‘Gedurende zijn verblijf te Utrecht,’ zegt de Schrijver (op bladz. 9), had hij omgang met rau, carp, utenhove, clarisse en inzonderheid met bellamy. Met deze en anderen, onder welke ik, niet zonder zelfvoldoening, behoorde, was hij lid van het Genootschap onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Musae, en één van de zeven dichters (was de Schrijver welligt de zevende?), die, in den zomer van 1782, elk een gezang vervaardigden, hetwelk het onwedér ten onderwerp had. Naar aller schatting, maar vooral naar de zijne, was dat van bellamy het beste. Het schittert in den bundel van de gezangen van bellamy nog op het heerlijkst. Sedert is dit dichtstuk bekend gebleven onder den naam van een der schoonste van de zeven donderslagen - een naam dien kinker er aan gegeven heeft, en dien het behouden zal, zoo lang het den hedendaagschen aristarchen, den voorproevers van het lezend publiek, en den vierschaarspanners van den Nederlandschen Pindus, zoo noemde kinker hen, niet gelukken zal aan bellamy den naam van Dichter - Dichter bij uitnemendheid - te doen ontzeggen.’
Reeds vroeg beoefende kinker, nevens de dichtkunde, ook de muzijk. ‘In beiden,’ zegt de Schrijver, ‘volgde hij zijn eigen bijzonderen weg, en wel in de eerste met een geduld, dat hem zelfs in zijne laatste levensdagen niet verliet. Daar ik mij, sedert 1783, insgelijks op de Hoogeschole te Utrecht bevond en hem al- | |
| |
daar had leeren kennen, was ik daarvan getuige. Eens sedert een aantal dagen hem noch gezien noch ontmoet hebbende, ging ik hem bezoeken, en vond hem te bed liggende, vóór zich hebbende een' lessenaar met schrijfbehoeften, nevens hem eene viool, en eenige bladen met muzijknoten beschreven. Hij zeide mij, volmaakt wèl te zijn; maar dat hij het voornemen had opgevat, zijne kamer niet te verlaten, vóór hij zich de theorie der muzijk, zonder anderen leermeester dan zich zelven, had eigen gemaakt.’ - ‘In zijne gesprekken, houding, leefwijze en gedrag was hij alleen zich zelven ten regel.’ (bladz. 12.)
‘Al hetgeen door hem sedert tot aan zijnen dood gezegd en geschreven werd, bewijst - dat hij geene aangenomen meeningen en gevoelens van anderen tegen zijne overtuiging omhelsde, veel minder huldigde, wanneer zij de zijne niet waren; dat hij nooit schroomde te zeggen en te schrijven, wat hij zelf dacht en meende, en nooit vroeg, hoe een ander zulks zoude opnemen.’ (bladz. 12.)
Vele voortbrengselen zijner Muze, na 1798 in het licht verschenen, waren van een ernstigen en wijsgeerigen aard. ‘De meesten daarvan toonen aan,’ zegt de Heer van hall, ‘dat men in wijsgeerige dichtstukken groote en verhevene denkbeelden kan voortbrengen op eene wijze, waaraan men zich in eene wijsgeerige verhandeling niet zou hebben durven wagen. Hij noemde daarom de Poëzij het verwezenlijkte zinnebeeld der wijsbegeerte. Sommige zijner dichtstukken hebben den toon en de strekking van die van den beroemden schiller; maar aan hem viel niet, als aan dezen, het geluk te beurt, de lievelingsdichter zijner natie te worden. Daartoe was de geest van onzen landaard te praktisch, terwijl ook de beperkte omtrek van ons kleine vaderland hem slechts een gering getal van lezers, en weinige die hem verstonden, kon opleveren. Schiller maakte het alledaagsche dienstbaar aan de wijsbegeerte, die hij in Duitschland zoo zeer hielp uitbreiden. Dit deed kinker zelden of geheel niet, en vruchteloos gaf hij der wijsbegeerte eenen poëtischen
| |
| |
vorm, die, door het alledaagsche niet opgehelderd, slechts door enkelen kon worden begrepen: van daar, dat hij, als horatius, zich moest getroosten, door weinigen te worden gelezen.’ (bladz. 28.)
In 1798 vereenigde hij zich met p. van hemert en anderen, om de kritiek der zuivere en der practische rede, door kant ontwikkeld, in ons Vaderland meer algemeen bekend te maken. ‘Hij helderde het stelsel van den Koningsberger wijsgeer op, in eene uitvoerige Verhandeling, getiteld: Proeve van eene opheldering van de kritiek der zuivere rede. Deze Proeve werd in 1801 door j. le fèvre in het Fransch vertaald - het was langs dezen weg, dat het leerstelsel van den Duitschen Wijsgeer in Frankrijk meer algemeen, en ook de naam van kinker bekend werd. De Proeve werd door den beroemden degerando aangevoerd als de duidelijkste en naauwkeurigste uiteenzetting van de wijsgeerige stellingen van kant; en het is naar die Proeve, dat de niet minder vermaarde destutt de tracy, in de gedenkschriften van het Fransche Instituut, een uitvoerig verslag van die stellingen gegeven heeft. Victor cousin beoordeelde haar, zoo naauwkeurig als kort, allergunstigst, en noemde de Proeve een werk, dat niet zonder vrucht zou worden gelezen, zoo min als het verslag door destutt de tracy daarvan gegeven.’ (bladz. 30.)
‘Het verdient opmerking, dat een dichter van zoo veel oorspronkelijk en vlug vernuft, en dat een geleerde van zijnen aanleg en smaak, bij het behandelen van onderwerpen van zoo velerlei aard, eene naauwkeurigheid en geduld aan den dag legde, die bij weinigen gevonden worden. - Dat geduld en die naauwkeurigheid stralen bijna op elke bladzijde door in zijne Proeve eener Hollandsche Prosodia. Naar het oordeel van alle bevoegden, had hij, met het scherpzinnigst geduld, die Prosodia gegrond op, en getoetst aan de uitspraak onzer taal en aangewezen, hoe zij, toegepast op het Rhythmus en het Metrum der Ouden, in onze Hollandsche Dichtkunde zou kunnen worden ingevoerd. Deze verhandeling voerde zijnen Geleerden, Dichterlijken, Taal- en Toonkunstigen
| |
| |
roem na 1810 al hooger op. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, die dit onderwerp als eene prijsvraag had opgehangen, bekroonde zijnen arbeid, dien hij den zedigen naam van Proeve had gegeven, met den door haar uitgeloofden Eerpenning, en was tevens zoodanig doordrongen van de groote moeite door hem daaraan besteed, dat zij, bij hare toewijzing besloot, hem daarvoor een buitengewoon geschenk in zilver aan te bieden. Zoo iemand, kinker was in staat, dit onderwerp te behandelen. Hij toonde daarbij, dat hij zoo wel Maat- en Toonkundige en Taalkenner als Wijsgeer en Dichter was. Bedeeld met een fijn en geoefend gehoor, heeft hij in dit doorwrocht werk opgespoord en aangewezen de klanken der verschillende talen, die door wonderlijke nabootsing het meest spreken tot het gehoor, en daarenboven het Rhythmus der Grieksche en Latijnsche talen met de Nederduitsche vergeleken. De voorbeelden, die hij in dit werk en nog naderhand in de voorredenen, vóór de drie deelen zijner Gedichten geplaatst, daarvan gegeven, en de wijze waarop hij door een scherpzinnig onderzoek getracht heeft aan te wijzen: of en in hoe verre de Taal- en Toonkunde der Ouden ook bij ons toepasselijk zou wezen, zijn hoogst belangrijk en voor enkelen overtuigend: - ik zeg voor enkelen; want anderen, hoezeer regt doende aan de diepe kennis en het schrander doorzigt, door hem in deze Proeve aan den dag gelegd, en de ongeloofelijke moeite, die hij zich daarbij gegeven had, oordeelden echter, dat de daarin voorkomende verzen van virgilius, door hem in diens voetmaat gevolgd, geene goedkeuring verdienden. Misschien is door anderen te regt aangemerkt, dat kinker daarbij de maat niet in overeenstemming met he Rhythmus heeft gevolgd, gelijk klopstock,
göthe, voss en anderen in hunne Hexameters gedaan hadden. Ik zal deze verschillende beschouwingen verdedigen noch bestrijden. Ik geloof ondertusschen met velen, dat onze taal zich niet kan buigen naar de voetmaat der Ouden, of zich van het rijm geheel ontdoen.’ (bladz. 49.)
‘Het was inzonderheid aan de beoefening der talen,
| |
| |
waaraan kinker zich met de hem als aangeboren vlijt en scherpzinnigheid genoegzaam geheel wijdde. Een bewijs daarvan gaf hij in zijne “Beoordeeling der spraakleer van bilderdijk,” waarin hij, die studie op de Hollandsche taal toepassende, tot den geest van vreemde tongvallen doordrong, en een taalkundig devinatie-vermogen aan den dag legde, dat de lofspraken van letterkundigen en wijsgeeren te gelijk wegdraagt. - Dit merkwaardig geschrift, waarin hij het waagde, zich tegen den reus met de Hercules-knods - zoo als hij bilderdijk noemde - te verzetten, was voornamelijk gerigt tegen diens Spraakleer. - Over de wetenschappelijke waarde van deze Spraakleer te oordeelen, kan geenszins mijn oogmerk zijn, al ware zulks van mijne bevoegdheid. Siegenbeek heeft daaraan, in zijnen brief aan kinker, met kennis van zaken, regt gedaan, en mede, als de laatste, de verdiensten van ten kate, dien hij den grooten noemt, nader doen uitkomen. Kinker heeft in zijn Twistschrift, waarachter hij des Hoogleeraars brief geplaatst heeft, zich in al zijne eigenheden, wetenschap, vernuft, prikkelbaar gevoel, geestig burleske luim en oorspronkelijkheid geheel vertoond. Indien ik dit alles in bijzonderheden wilde aanwijzen, zou ik zulks moeten doen in verband met beider vinnige aanvallen van den buitengewonen Geleerde en Dichter, dien kinker daarin met zulke scherpe wapenen van veelsoortige ironie, persiflage en sarcasme telkens bestrijdt.’ (bladz. 91.) - ‘Ondanks deze en andere meer geestige, dan de wetenschap bevorderende minzame tegenspraak, deed kinker op vele plaatsen edelmoedig regt aan de groote
verdiensten van den geleerden Taalkundige, dien hij bestreed, en hierin had hij den gematigden siegenbeek ten voorganger, en erkende tevens, dat bilderdijks spraakleer vele vernieuwde inzigten in de beschouwing en omtrent het regt verstand der Hollandsche taal geopend, en dikwijls aanleiding gegeven had, om, zelfs door den nevel zijner - zoo als kinker die noemde - verkeerde inzigten heen eenen beteren weg te vinden.’ (bl. 94.)
Dit weinige, met verkorting en omzetting hier en daar
| |
| |
uitgeligt, is geenszins geschikt om eenen maatstaf te leveren tot waardering van het veelomvattend werk van den Heer van hall; maar kan dengenen, aan wien kinker niet of maar van verre was bekend geworden, eenigermate doen beseffen wie en wat hij geweest is. Mogt men echter meenen, dat de man, in zoo ernstige en afgetrokkene studiën verdiept, ook steeds ernstig en afgetrokken moet zijn geweest in den omgang met de wereld en in den gezelligen kring; men zou zich grootelijks vergissen. Wij kunnen, ten blijke daarvan, den lust niet onderdrukken ook een gedeelte over te nemen van hetgeen de Schrijver zegt omtrent zijn verblijf te Luik.
‘Als Noord-Nederlander werd kinker te Luik niet gunstig, ja zelfs met weêrzin ontvangen. - Spoedig echter maakte weêrzin plaats voor achting en bijval; de schimp en verachting zelfs met welke zijne aanstaande - tegen hem ingenomene - leerlingen besloten hadden, hem als Hoogleeraar, bij het geven zijner eerste les, te ontvangen, hielden spoedig op, en de tegenwoordigheid van zijnen altijd luimigen geest stond hem bij die gelegenheid ten dienste. Zoo verhaalt men, dat, toen hij voor de eerste maal de collegiekamer binnenkwam, eenige leerlingen den naam van esopus lieten hooren, en dat hij dit terstond opnam en zeide: “Pah, Mijneheeren! esopus liet de dieren spreken, maar ik hoop dit te leeren aan beschaafde menschen.” - Toen hij zag, dat de catheder, met banken en tafels omstapeld, als gebarricadeerd was, beschouwde hij beurtelings den catheder en de studenten, en zeide, eindelijk, de laatsten met zijn helder oog half glimlagchend aanziende: “Messieurs! faut il prendre la Chaire Hollandaise à l'assaut?” - In een oogenblik waren banken en tafels opgeruimd, en Professor kinker maakte ongestoord een aanvang met het geven van lessen, welke sedert met veel belangstelling en toejuiching werden bijgewoond. Spoedig leerde men hem vervolgens ook in de beschaafde kringen der Luiksche gemeente kennen als een opgeruimd, geen kamer-geleerde. Hiertoe bragt veel bij, dat hij de Fransche taal, gewoonlijk al- | |
| |
daar gesproken, door en door verstond en sprak. Het gevolg van een en ander was, dat zoo wel zijne stadgenooten als leerlingen, voor wie hij eerst was een voorwerp van spotternij, waartoe zijne kleine en minvolmaakte ligchaamsgestalte ook aanleiding gaf, welhaast in zijn spelend vernuft een voorwerp van leerzaam onderhoud en
vermaak vonden. De laatsten woonden zijne lessen allengs gretiger bij, zochten zijn' huiselijken omgang, en verlustigden zich in zijne schertsende, en schalkachtige gesprekken, aan welke het hem nimmer ontbrak.’ (bladz. 78.)
Kinker was niet minder vernuftig dan geleerd. Van zijn Epigrammatischen geest haalt de Schrijver een paar voorbeelden aan, waarvan wij het eene den lezer niet willen onthouden:
Piet, onhandig in de taal der Meisjes.
‘Loop heen!’ zei niesje, maar al lagchend, tegen piet.
Piet ging, want hij verstond de taal der meisjes niet.
Als Satiricus leeft hij in een aantal tijdschriften; het laatste werk, door hem als zoodanig bijgedragen, en den Heer van hall waarschijnlijk onbekend gebleven, is van 1838 en getiteld: ‘De zeldzame maanzieke.’ - Als Ironischcomiesch dichter bewees hij, in de dagen, waarin de tooneelspelkunst haren hoogsten bloei bereikte in ons Vaderland, groote diensten aan het Amsterdamsche tooneelgezelschap en het toenmalig publiek, door zijne koddige treurspelparodiën, als tusschenspelen opgevoerd, zoo wij meenen, tusschen de bedrijven van De min in het Lazarushuis, van focquenbroch. Van die vertooningen (zeker niet geschikt om het conventionele des Franschen treurspels te doen hoogschatten, en daarom niet algemeen goedgekeurd) staan sommigen ons flaauwelijk voor; maar levendig herinneren wij ons nog het dikwerf schaterend, algemeen gelach, waarvan de uitvoering (alle de emplooijen van het blij- en kluchtspel waren toen, even als die van het treur- en tooneelspel, door talenten van zeldzame verdienste bezet) de zaal deed daveren. Doch ook
| |
| |
als ernstig tooneeldichter blonk hij uit. Zijn Almanzor en Zehra bleef lang op het répertoire, en hoe hij 't tooneel beminde blijkt niet enkel uit hetgeen in druk is verschenen, maar ook uit zijne nagelaten handschriften, onder welke de Heer van hall nog een treurspel en een zangspel (het laatste niet geheel voltooid) vermeldt.
Maar wij moeten eindigen: de hoogachting voor den grooten geleerde, dichter en menschenvriend, wiens beminnelijk karakter ook wij met aandoenlijk genoegen herdenken, zou ons 't bestek ver doen overschrijden. En toch mogen we niet nalaten uit het aangekondigde werk nog ééne bladzijde over te nemen, die kinker doet kennen in zijne waardeering van het Christendom.
‘Als mensch,’ zegt de Schrijver, op bladz. 110, ‘vond hij in de goddelijke leer van jezus den maatstaf, waarnaar alle menschelijke deugd moet worden afgemeten - het ideaal der beoefenende Rede, door kant en zijne echte leerlingen aangewezen, en welke Rede gebiedt, dat ideaal steeds nader en nader te komen. Bilderdijk zelfs, later op deze - zoogenaamde - nieuwe Wijsbegeerte zoo zeer gebeten, verklaarde vroeger, aan kant geene gevoelens toe te schrijven, die, wel verstaan zijnde, een Christen niet zou kunnen aannemen. Ook de vrome van alphen heeft erkend, dat de Kantiaansche Wijsbegeerte, op gevestigde gronden ontwikkeld, datgene gaf, wat jezus christus ons reeds voor eeuwen volkomen leerde. Vele van kinkers schriften en gezangen dragen dan ook wel de bewijzen, dat hij geene stellige Godsdienst (Kerk?) begrippen omhelsde; doch nergens verlaat hem de eerbied met welken hij vervuld was voor het Hoogste Wezen, hetwelk hij verheerlijkte als Hem:
- in wiens adem we ons bewegen, zijn en leven,
Die elke drijfveêr in het menschlijk hart bespiedt,
Die elke neiging kent, waardoor het wordt gedreven,
Wiens oog 't verborgen doel der vrije daden ziet.
Hij, wien 't verstand niet denkt, de zinnen niet ontdekken,
De Rede niet bevat, die wel in 't donker schuilt,
| |
| |
Maar in het Zederijk ons wil ten Vader strekken,
Tot wien de droefheid zucht, de wanhoop gilt en huilt,
Den Eeuwige, tot wien de deugd zich voelt verheffen.
Zoo zong hij reeds vroeg:
Het valsch vernuft, hoe ook gekunsteld, hoe verbasterd,
Bedriegt de Rede nooit met zijnen zwijmelwijn.
En hij voegde daarop den Godverzaker toe:
Houd op dan, zoo ge een God wilt loochnen, mensch te zijn,
Ontken uw aanzijn - eer gij God en menschheid lastert!
Het Christendom zelf stond alzoo bij hem in hooge waarde.’ - ‘Wel verre van - gelijk men het dikwerf trachtte te doen voorkomen - de Christelijke Godsdienst te verachten, vereerde hij haar in den Koorzang der Priesteren, voorkomende in het Eeuwfeest enz.’ - ‘Diezelfde geest van innigen eerbied voor het Christendom straalt door in zijne Redevoering en Gezangen, die hij bij de “viering van de Nagedachtenis van joseph haydn” uitsprak, en daarin deed uitkomen het verheven genie, door dien Toonkunstenaar aan den dag gelegd, toen hij de Zeven Woorden van jezus aan het Kruis in even zoo vele, op elkander volgende adagio's voorstelde, enz.’
Hiermede eindigen wij. De waardige van hall heeft met zijne bijdragen alle vrienden en vereerders van kinker aan zich verpligt, en, wij herhalen 't, een onwaardeerbare dienst bewezen aan de onpartijdige geschiedenis. Moge hem de aangename voldoening ten deel vallen, dit gedachtenisöffer van hartelijke, doch niet bevooroordeelde vriendschap algemeen te zien schatten naar waarde.
Het litographiesch portret, tegenover den titel, is verdienstelijk, maar te ingespannen ernstig van uitdrukking. Er bestaat een geschilderd portret van kinker, dat ons door 't sprekende der gelijkenis getroffen heeft.
| |
| |
Het is van 't penseel van den kunstschilder moritz, althans wij zagen 't, eenige jaren geleden, in de werkplaats van dien kunstenaar.
Achter de ‘Bijdragen’ is eene lijst van de schriften, door kinker van 1781 tot 1831 uitgegeven, en van die, tot welke hij heeft bijgedragen. De gedenkschriften van de Derde Klasse des Koninklijken Nederlandschen Instistuuts schijnen dáár abusivelijk onvermeld te zijn gebleven.
Bovendien heeft de Heer van hall achter zijne ‘Bijdragen’ een paar onuitgegeven, of niet algemeen bekende dichtstukken van kinker gevoegd. Men vindt er zijne (behalve misschien in de gevoeligste passages) bijzonder gelukkige vertaling van schiller's Lied von der Glocke, en zijn voortreffelijken lierzang Aan de Nederlandsche Maatschappij te Brugge; met méér dan één couplet, hetwelk schijnen kon gemaakt te zijn voor den tegenwoordigen tijd, onder den invloed der Vlaamsche taalbeweging.
Op bladz. 13 staat 1788, in plaats van 1785. Andere aanmerkingen hebben wij niet. Wij stonden gereed een paar taal- of drukfouten op te geven, maar dachten, tot ons geluk, aan zeker onzigtbaar torretje, kruipende op een der zuilen van de St. Pieters-kerk te Rome, en hevig knorrende over 't lastige der onëffenheden op zijnen weg.
Wij hopen, dat kinker's laatst voltooide werk: Essai sur le Dualisme de la Raison humaine, waarvan de uitgave onder het opzigt van den Eerwaarden cocheret de la morinière is aangekondigd, ook door den invloed dezer Bijdragen, zóó gunstig moge ontvangen worden, dat 't dien Heer, of wien er anders over hebbe te beschikken, aanmoedige, om ook de overige nagelaten geschriften en gedichten van dien grooten, in vele opzigten éénigen zelfdenker wereldkundig te maken.
w.
|
|