Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Proeve van een Juridisch Theologisch onderzoek, naar de veroordeeling van Jezus Christus, zoo voor den Joodschen Raad, als later voor den Romeinschen Landvoogd Pontius pilatus. Door Mr. J.H. van der Schaaff, Oud-Raadsheer bij het Provinciaal Geregtshof van Noord-Holland. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1849. In gr. 8vo. VIII en 126 bl. f 1-40.Het zoude onheusch zijn, den ouden man, die in zijn 82e levensjaar tot de uitgave van dit reeds voorlang bij hem in bewerking geweest zijnde geschrift is overgegaan, deswege hard te vallen. Al ware het slechts om den godsdienstigen toon die in het werk doorstraalt, en de zamenstemming met de krachtige belijdenis van den voortreffelijken ewald, waarmede de Schrijver besluit, zal het altijd eene goede lectuur opleveren, al bevat het onderzoek-zelf niet veel, wat den regtskundigen of godgeleerden beschouwer van christus' lijden nieuw zal voorkomen, of al mist men soms die scherpzinnigheid van onderscheiding en oordeel, welke bij een onderzoek als dit behoort in acht genomen te worden. Voor de meeste christenen zal er nog veel uit te leeren zijn. De prediking der lijdensgeschiedenis wordt, vooral in de groote steden, zoo ellendig versnipperd, dat het onmogelijk is dezelve ooit in haar geheel te hooren verkondigen. Leest men dan een werk als deze Proeve, dan kan men althans een overzigt der geschiedenis bekomen. Er is over het door den Schrijver behandeld onderwerp veel geschreven. Wij vinden hier reeds, behalve de Nederduitsche - Engelsche commentatoren, (waarvan de laatsten alleen globaal, massaal geciteerd worden), de werken aangehaald van van der goes, Pilatus Judex, 1681; Ds. j. roemer, Proeve van onderzoek, 1820; Ds. p.j.j. mounier, de Pilati agendi ratione, 1825; en, hetgeen den Schrijver overal tot leiddraad schijnt verstrekt te hebben, althans bij hetgeen juridisch in zijn betoog heeten mag, het uitmuntend geschrift van dupin (de ouden) | |
[pagina 198]
| |
Jézus devant Caïphe et Pilate, réfutation du chapitre de Mr. salvador, intitulé Jugement et Condamnation de Jézus; waarvan de Schrijver de vertaling, van (den tegenwoordigen Raadsheer in 't Hof van Noord-Holland, des Schrijvers voormaligen ambtgenoot) Mr. j.m. van maanen, blijkt te zijn gevolgd. De Heer salvador, een Fransch Israëliet, had namelijk in zijne Histoire des institutions de Moïse et du peuple Hébreu tot bewijs trachten te beweren, dat de veroordeeling van jezus door den Joodschen Raad, uit deszelfs standpunt beschouwd, vormelijk en wettig geweest was; de Heer dupin heeft dit krachtig en met uitstekend talent wederlegd; zoodat men welligt mogt vragen, wat nieuws de Schrijver daaraan nog zal hebben toegevoegd, te meer daar het niet blijkt dat hij van hem, in gewigtige punten, in gevoelen verschilt. Omtrent het werk van den Heer van der schaaff valt dadelijk dit op te merken, dat hij zich niet op het regte standpunt plaatst van beoordeeling. Zoodra men op den voorgrond stelt dat jezus is de Heer en Zaligmaker, de heerlijke God-Mensch, gelijk het Evangelie hem verkondigt (§ 1.), - dan moet alle onderzoek naar de regtmatigheid eéner door dien verheven Persoon ondergane veroordeeling reeds van zelf wegvallen; dan kan dat onderzoek geen voor ongeloovigen overtuigend resultaat opleveren; terwijl de geloovigen het niet behoeven. De Schrijver had daarom beter gedaan, zich tot een Juridisch onderzoek te bepalen, en het Theologisch onderzoek, - dat is hier niet veel meer dan godsdienstige beschouwing, uitwijding, afgewisseld met aanhaling van geestelijke liederen, - aan de Heeren predikanten over te laten. Deze godsdienstige vooringenomenheid leidt tot gevolgtrekkingen, welke niet van onpartijdigheid en juiste voorstelling der zaak getuigen. Zoo bijv. beweert de Schrijver bl. 13, dat salvador, ‘aan het goddelijk gezag van 't Evangelie geen het minste geloof weigert’ - terwijl salvador slechts de historische waarheid der Evangelische verhalen hypothetisch aanneemt, om de eenvoudige reden dat zij de eenige zijn, uit welke de geschiedenis kan worden geput, waarover salvador toordeel vellen wilde. Zoo beweert | |
[pagina 199]
| |
de Schrijver, dat vormen van regtspleging, waarachter een lange citatie uit het werk van salvador wordt medegedeeld, § 2, door cajafas en den Hoogen Raad zouden zijn geschonden; ofschoon die stelling meerendeels slechts op het stilzwijgen der Evangelisten omtrent de inachtneming dier vormen wordt gebouwd, en daarom op geen juisten grondslag rust, omdat de Evangelisten het doel niet hadden, te vermelden, dat de wettelijke of gebruikelijke formaliteiten al of niet waren in acht genomen. Zoo tracht de Schrijver aan te toonen, dat de Joodsche Raad onbevoegd zou geweest zijn, om van de beschuldiging kennis te nemen of te veroordeelen (§ 5), eene stelling, die waarlijk niet is vol te houden en door onderscheidene uitspraken der Schrift-zelve wordt wedersproken. Zoo is eindelijk de meening; dat de Joden jezus, na zijne verklaring dat Hij de christus, de Zoon Gods was, - ingeval die verklaring onwaarachtig geweest ware - niet wegens Godslastering konden veroordeelen, onjuist te noemen, nademaal zij hier ook door den Zoon Gods, in den zin waarin jezus zich daarvoor verklaard had, hetzelfde verstonden, wat zij elders bij johannes, H.V. vs. 18 te kennen geven, dat hij, zeggende dat God zijn eigen Vader was, zich-zelven aan god evengelijk maakte, ja (H.X. vs. 33) zich-zelven god maakteGa naar voetnoot(⋆). - In een Juridisch onderzoek van een Oud-Raadsheer had men ook eene betere onderscheiding tusschen de twee verschillende verhooren, die jezus van de Joden ondergaan heeft, mogen verwachten: wèl erkent de Schrijver (Voorr. bl. V, en in § 6) eene dubbele regterlijke kennisneming, maar stelt het voor, of beide door den Joodschen Raad hebben plaats gehad: dit schijnt, vooral bij vergelijking van het Evangelie van johannes, onjuist. Het eerste verhoor heeft plaats gehad voor den Hoogepriester alleen, of immers zonder den Grooten Raad; eerst na dit verhoor, en nadat de Raad in den nacht was zamengeroepen, is jezus 's morgens vroeg voor den Raad gebragt, zijn de | |
[pagina 200]
| |
getuigen gehoord, en is de veroordeeling gevolgd. - De juiste volgorde der gebeurtenissen in dien vreeselijken nacht en opgevolgden nog vreeselijker morgen is moeijelijk na te vorschen, omdat de Evangeliën, elkander aanvullende, telkens nieuwe bijzonderheden bevatten, welke men niet altijd op de geschikte plaats weet in te lassen; maar hij, die zich aan een Juridisch-Theologisch onderzoek wagen wil, moet althans daaromtrent alles tot zekere mate van klaarheid weten te brengen; dit missen wij intusschen bij den Schrijver, zoowel wat de teregtstelling voor cajaphas en den Raad betreft, als ook omtrent hetgeen bij pilatus is voorgevallenGa naar voetnoot(⋆). Wij vinden hier zelfs nog meer in het oog loopende onbestemdheid en tegenstrijdigheid. Vergelijkt men bl. 43, 63, 65 (eene citatie uit dupin) en 68, dan is het inderdaad twijfelachtig, of de Schrijver bedoelt, dat de Joodsche Raad werkelijk een formeel vonnis heeft gegeven, waarna de stadhouder (na eigen onderzoek) slechts een exsequatur had toe te voegen, dan wel of de Joodsche Raad geene uitspraak te doen had, maar alleen pilatus een vonnis had te wijzen. Naar onze meening was de Joodsche Raad bevoegd tot het uitspreken van het doodvonnis, maar was de ten uitvoer legging afhankelijk van en toevertrouwd aan de zorg van de Romeinsche overheerschers. Nergens leest men dan ook, dat pilatus een eigenlijk vonnis zou geveld hebben, zelfs niet op den Lithostrotos; het was slechts eene overgave van jezus om gekruisigd te worden. Volgens den Schrijver heeft het soms den schijn, alsof pilatus, telkens als hij van jezus' onschuld getuigde, een vonnis zoude hebben uitgesproken! - Omtrent het oogmerk der verzending naar herodes, voldoet ons de Schrijver evenmin; er blijkt niet, dat pilatus jezus aan herodes zond, opdat deze als bevoegd regter zou besluiten over het al of niet ter dood brengen, maar pilatus wilde dat | |
[pagina 201]
| |
herodes zich zou verklaren over de schuld of onschuld van jezus; ten einde voor zich een beteren maatstaf van beöordeeling te hebben. De geeseling wordt ook, onzes inziens, door den Schrijver niet uit een juist Juridisch oogpunt beschouwd. Wanneer men let op het: ‘niets des doods waardig.... zoo zal ik hem dan kastijden en loslaten,’ dan blijkt daaruit ten duidelijkste, dat wij hier de geeseling als eene ligtere straf hebben te beschouwen, welke pilatus den onschuldigen Heer, als ware het voor een ligter vergrijp, deed ondergaan, en waarmede bij dacht de Joden te bevredigen. Het ontbreekt overigens niet aan aanhalingen uit het Romeinsche regt, die zelfs (zeer te onpas) worden aangetroffen ter plaatse, waar over de Joodsche getuigen, beschuldigers, regters gehandeld wordt! Een curieuse bijdrage tot dit werk is het op bl. 112, v., in de noot, medegedeelde verdichte vonnis, hetwelk pilatus zou gewezen hebben; waaromtrent de Schrijver zich nog de moeite gegeven heeft eenig onderzoek in het werk te stellen, van hetwelk het resultaat in een paar bijlagen (bl. 123-125) wordt medegedeeld, en waardoor het logenachtige van de opgave, omtrent de plaats waar dit stuk zou gevonden zijn, te allen overvloede wordt bevestigd. Wij besluiten daarmede onze aankondiging, - zonder eene eigenlijke opgave te doen van den ganschen inhoud van het werk; doch men kan zich dien gemakkelijk voorstellen, wanneer men slechts bedenkt, dat de Schrijver de orde der lijdensgeschiedenis (gelijk hij zich die voorstelde) bij zijn betoog is gevolgd: wil men eene breedere inhoudsopgave, men zie bl. 8 en 9, waaronder de eenigzins zonderlinge rubriek van ‘voorloopige aanmerkingen’ een gedetailleerde opgave voorkomt; wij vinden ze niet fraai genoeg om ze hier over te nemen. Wat eindelijk de uitvoering van het werk betreft, die is zeer leelijk, niet wat den druk, maar wat de correctie en het papier betreft. Er is eene lijst van drukfouten achter het werk, waarop echter slechts een klein gedeelte voorkomt: wij willen er nog maar eene, als proeve, op- | |
[pagina 202]
| |
geven: bl. 116, leest men van ‘eene initio petincipii’ in plaats van ‘petitio principii.’ Waarlijk de uitgevers hadden den ouden man in de correctie de hand wel mogen bieden. |
|