| |
Reis door Nederlands-Oostindië, in het belang der Evangelische zending. Door L.J. van Rhijn, Afgevaardigde van het Nederlandsche Zendelinggenootschap. Met platen en kaarten. Uitgegeven ten voordeele van dat Genootschap. 1ste-5de Aflevering. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1849. In gr. 8vo. 240 bl. f 3-:
Wij leveren een tweede artikel over de Oostindische inspektie-reis van broeder van rhijn, die thans weder op eene vaste standplaats in ons Vaderland het Evangelie verkondigt, en vergezellen hem door de Vorstenlanden tot Soerabaja en het Tengersche gebergte. Vandaar af
| |
| |
krijgt het werk eene hoogere belangrijkheid en de bepaalde kleur zijner zending. Hij doet nu meer uitkomen, wat hij verrigt heeft. Al dadelijk houdt hij ons bezig met zijne bemoeijingen omtrent het schoolwezen, waarin hij zich niet ongeroepen wierp, maar door hooger hand betrokken werd. De resident van Menado, namelijk, had vroeger alle godsdienstig onderwijs op de scholen, ook op die der zendelingen, dat is, in hunne partikuliere stichting, dus in hun eigen huis, verboden. Daarover waren van bevoegde zijde zwarigheden en klagten ingebragt. De Gouverneur-Generaal zond de daarover gewisselde stukken aan van rhijn, met verzoek, om zijn gevoelen te doen kennen.
Van rhijn heeft een antwoord gegeven, dat zoowel hem als de zaak, die hij voorstond, vereert. Wat hij aantrof in de Gouvernementsscholen, is voldoende, om de ondankbaarheid en dwaasheid van menschen te betreuren, die, zoo als hier te regt wordt opgemerkt, de moeder van het kind scheurende, dat kind als arme wees eene eenzijdige rigting geven. Wij zijn het eens met den Inspektor, dat de mensch, wiens verstand alleen wordt gevormd, terwijl zijn hart, zijn gevoel en begeervermogen wordt verwaarloosd, niet opgevoed kan geacht worden. Hij wordt bekwaamd, afgerigt, om zijne daden zoo in te rigten, dat hij buiten het bereik van het strafwetboek blijve; bij voorbeeld, om als een fatsoenlijk man zich van wisselruiterij te bedienen, konkordaten te sluiten enz. Maar zal dit een volk gelukkig maken? Is dit eene opvoeding den Staat waardig? Wij zeggen er niets van; alleen beklagen wij het volk, welks regering voor de godsdienst op de school eene aandoening gevoelt, die veel heeft van watervrees. Voor die kwaal is de dood genezing! En toch wil men langs dien weg den Heiden en Muzelman beschaven en opleiden tot het Christendom. Wij komen er straks nog eens op terug.
Menig zendelingsvriend, die vroeger met bruckner, zijnen arbeid en zijne teleurstellingen bekend was, zal de ontmoeting tusschen hem en van rhijn aangenaam wezen.
| |
| |
Die waardige man is in de dienst des Heilands grijs geworden, en staat nu bijkans eenzaam en verlaten daar. Wij ondersteunen van rhijns bede aan de Doopsgezinde broederen in ons Vaderland; eene ondersteuning, zoo als hij vraagt, kan zonder sektegeest gegeven worden.
Wat de reiziger aanvoert tegen het doopen dier ongelukkige kinderen, waarvan hij gewaagt, heeft ons niet kunnen overtuigen, afgezien zelfs van ons eigen kerkelijk standpunt, waarop hij onze redenering welligt niet als geldig zou erkennen. Hij ziet zoo min als wij in de plegtigheden der Christelijke kerk eene bloote ceremonie; maar wij huiveren uit te sluiten, wat de Heer zekerlijk aanneemt. Of mag men denken, dat God onnoozelen uitwerpt, omdat zij uit eene ontuchtige gemeenschap geboren zijn? Wij voor ons, indien ons gevoelen gevraagd wierd, zouden liever zeggen: doet het een en laat het andere niet nal, Doopt en zorgt dat de gedoopten een eigendom blijven van Hem, aan wien gij ze in het waterbad des woords hebt toegeheiligd. Wij zouden wel lust hebben onzen vriend van rhijn te vragen, welk orakel hem ‘van een erfvloek’ heeft ingefluisterd. De openbaring uit den hemel kent een liefhebbenden, vergevenden Vader, maar geen vloekenden God. En die Vader straft wel den zondaar, die zich niet behouden laat, maar heeft zijnen eengeboren Zoon gezonden, om allen, die gelooven, het eeuwige leven te schenken.
De lezer zal met genoegen den eerwaardigen Inspektor op zijnen togt volgen, met hem oudheden bezigtigen, vorstelijke feesten bijwonen, en te Soerakarta met den arbeid van onzen guericke kennis maken. Een weemoedig gevoel beving ons, terwijl van rhijn verhaalt, dat de letterkundige Javanen, die guericke behulpzaam zijn in het vertolken des Bijbels in het Javaansch, en hem persoonlijk genegen zijn, nog niet de minste blijken gegeven hebben, dat de inhoud van het woord eenigen indruk op hun gemoed gemaakt heeft. Zal het hun dan gaan, als zoo menig Christen, die het woord Gods slechts als produkt van wetenschap behandelt? Waarom ligt bij zoo velen een afgrond tusschen hoofd en hart? - | |
| |
Te Soerabaja, waar de reiziger een maand lang vertoefde, had hij gelegenheid veel waar te nemen en op te merken. Zijne ontmoeting met de Christen-Javanen, wier leiding sedert zeer gelukkig aan jellesma is toevertrouwd, en de geschiedenis van hunne bekeering tot het Christendom, geven hem aanleiding een onderwerp te bespreken, hier eigenaardig op zijne plaats: de ‘evangelisatie van Java.’
Het is bekend, dat de Koloniale Regering tot hiertoe nog geene bepaalde zendingsposten heeft toegelaten. Armzalige kleingeestigheid! wanneer zal dit zwarte blad uit de geschiedenis van ons vaderland worden weggescheurd? Van rhijn behandelt dit onderwerp bescheiden, vrijmoedig en kordaat. Hij geeft een voldingend antwoord op de volgende bedenkingen: dat de vrije Evangelieprediking onder de Javanen te ontraden is, omdat men door haar het fanatismus der Mohammedanen en bijzonder der priesters opwekt; terwijl eene vreemde natie de gelegenheid gretig zou aangrijpen, om het vuur der misnoegdheid te voeden en aan te blazen, en dat alzoo het behoud van Java voor ons land in gevaar gebragt zou worden. - Verder, dat zij, die nu zoo veel voor ons doen, en zoo gedwee zich onderwerpen, zich met ons te zeer zullen gelijkstellen en niet meer voor ons zullen werken, als zij Christenen worden, - en eindelijk, dat het te voorzien is, dat wanneer ons Gouvernement de Evangelische (Protestantsche) zendelingen op Java vrijen toegang geeft, de Roomsch-Katholieken met gelijk regt spoedig hetzelfde voor hunne Missionarissen zullen eischen, en dat dit eindelooze verwarring, twist en ergernis zou kunnen veroorzaken.
Op het laatste punt is ons de oplossing het zwakst voorgekomen. Hij wil het door schikking en verdeeling van grondgebied gevonden hebben. Maár tot op den huidigen dag is aan geene minnelijke schikking tusschen de beide afdeelingen der Christelijke Kerk te denken. Rome roeit nog liever Protestanten uit, dan dat het heidenen bekeert, omdat het in de eersten vijanden ziet. Het kan en wil tot geene schikking komen; want zij zou
| |
| |
eene erkenning van regten in zich sluiten. Maar wat daarvan zij, de Regering heeft het regt niet, om een van beiden of heiden te gelijk te weren. Alleen heeft zij te zorgen, dat geen inbreuk op de veiligheid van het Staatsgezag worde gemaakt. Zoo althans zouden de Noord-Amerikanen doen.
Met naauwgezetheid weegt hij de bezwaren, die er werkelijk voorhanden zijn tegen Javaas Evangelisatie, en hij vindt ze in de scheve stelling, waarin het Koloniaal Bewind is geraakt, waardoor het, ten koste van hoogere belangen, te zeer op de stoffelijke aangelegenheden van het moederland bedacht is. Wat van rhijn over de oprigting der Gouvernementsscholen oordeelt, kan men reeds bij voorbaat uit zijn advies in de schoolkwestie van Menado opmaken. Hij staaft zijn gevoelen met de uitspraken der ervaring elders opgedaan. Wij gelooven, dat de zendelingen uit de Middeleeuwen wonderlijk zouden hebben opgezien, als pepijn of karel de Groote hadden goedgevonden, onze heidensche voorouders den christus niet te laten verkondigen, en om elementaire scholen op te rigten, waar de naam des Heeren en zijn werk verboden was uit te spreken. Zouden dan de aanbidders van wodan Christenen zijn geworden? Misschien redeneerkundige ongeloovigen, die hun vroeger bijgeloof bespotteden, maar geene behoefte gevoelden, dan om voor hunne bekwaamheid, den nieuwen God van het eigen ik, te knielen. Die wijsheid schijnt voor de verlichting der negentiende eeuw bewaard. Doch dit licht is al te hel om er onze oogen langer aan te wagen.
Een ander bezwaar ontmoet hij in het onchristelijk voorbeeld der Europeanen, waarover hij uit bescheidenheid zeer weinig zegt. Het is, helaas! ook overbekend. Het vermeerdert evenwel de achting voor die weinigen, die door hun gedrag een ander en beter voorbeeld geven, die van rhijn niet verzuimt in zijn verhaal in gunstig licht te stellen. Het spijt ons, dat hij doorgaans de personen, die hij ontmoet, slechts met initialen aanduidt. Dit heeft voor dengene, die deze teekens niet weet te ontcijferen, iets spookachtigs. Wij houden het er voor,
| |
| |
dat het onbescheiden is, vertrouwelijk gevoerde gesprekken te laten drukken en onder het oog van 't algemeen te brengen, maar zien niet in, waarom de namen moeten verzwegen worden van personen, die een reiziger ontmoet. Die letters benadeelen het levendige van het verhaal. Wij kunnen het alleen toegeven, waar de reiziger iets ongunstigs moet mededeelen.
Een derde bezwaar geeft hij aan in het gebrek van hooger leven, dat de inlandsche, meestal Maleisch sprekende Christenen in zich omdragen. Het geloof alleen kan deze bezwaren overwinnen, en zal het doen, zoo ras het door heilig Pinkstervuur wordt ontgloeid en bezield.
Deze ernstige redeneringen, door bescheidenheid vriendelijk gestemd, worden alleraangenaamst afgewisseld door eenen uitstap naar het Tengersche gebergte en de schildering van natuur- en mythische tafereelen.
Treffend is weder daarna des vromen zendelings ontmoeting in het hospitaal te Soerabaja; behartigenswaardig zijn voorslag tot verbetering van het lot onzer Koloniale troepen. Ach! het is waar, die mannen zijn weinig geschikt, om de zedelijke eer van het moederland onder de inlanders op te houden. De meesten hunner verlaten reeds, met den doodelijken kanker naar ziel en ligchaam aangetast, Europa. Wat zal ze op Java genezen, verbeteren? De verveling, waarvan onze Schrijver spreekt, bespoedigt hunne zedelijke en physieke versterving. Wij zagen zoo menigeen het Nieuwe Diep binnenkomen, die van boord door het hospitaal heen grafwaarts werd gedragen. Bij enkelen slechts mogt het gelukken een vonk van hooger leven op te wekken. De Oostindische regering zou mogen gerekend worden zich verdienstelijk te hebben gemaakt bij de menschheid, indien zij eene proeve nam om de kwaal te stuiten; ten minste om diegenen, welke nog niet reddeloos bedorven zijn, te behouden. Zelfs de stoffelijke belangen der Regering moesten dit aanraden.
De vijfde aflevering brengt onzen Inspektor aan boord van een schoenerbrik van oorlog, waarop hij zijne verdere zending te gemoet gaat. Wij hopen hem weldra weder te zien en van zijne ontmoetingen te hooren.
h.
j.h.s.
|
|