| |
| |
| |
De Declamatie; of de kunst van Declameren of Reciteren en van de mondelijke voordragt of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen, door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar enz. (ten gebruike voor Studenten en voor elk een', die in het openbaar lezen of spreken moet.) Te Groningen bij C.M. van Bolhuis Hoitsema 1848. In gr. 8vo. XIV en 278 bl. f 3-90.
De Hooggeleerde Schrijver maakt in dit uitvoerig werk, over eene kunst door hem-zelven met geluk beoefend, en waarin hij ook anderen onderwijst, de opmerkingen wereldkundig, welke hij, gedurende eene reeks van jaren had verzameld en op het papier gebragt. Wij beginnen met er hem onzen dank voor te betuigen, al zij het ook, dat we niet altijd en in alles met hem overeenstemmen. In weerwil van de keurige, door de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud bekroonde Verhandeling van Mr. a. bogaers en van andere verdienstelijke geschriften over de uiterlijke welsprekendheid, was er bij ons nog behoefte aan een werk als dit. Door zijn' populairen stijl, helderheid van voorstelling, uitvoerigheid, en tamelijke volledigheid is het een bevattelijk en vrij kompleet handboek voor allen, die in het openbaar hebben of wenschen te lezen of te spreken. Inzonderheid zal het nuttig zijn voor de werkende Leden der Kamers van Rederijkers, die, ten onwaardeerbaren voordeele van het vaderlandsche Tooneel, zich beijveren om de vergeten meesterstukken van onze vroegere tooneeldichters ten gehoore te brengen, en weder te doen achten naar verdienste.
‘Declameren’ zegt de Schrijver - en hij verstaat daardoor niet enkel de voordragt van verzen, maar de mondelijke voordragt in het algemeen - ‘Declameren is eene moeijelijke zaak, waarin het aan weinigen of liever aan niemand gegeven is overal en altijd uit te munten. Sommigen zijn te hoogdravend, te theatraal, te pedant, anderen te plat en gemeen. Sommigen missen kracht, anderen welluidendheid en zoetvloeijendheid. Sommigen zijn onverstaanbaar, anderen schreeuwen ons de ooren doof. Sommigen hebben te veel eentoonigheid, anderen eene te ongepaste afwisseling van stem, en gebrek aan eenparigheid of gelijkmatigheid. De- | |
| |
zen zijn te langzaam, genen te snel. Dezen te koud en gevoelloos, bij genen is het vuur, de drift, het gevoel buitensporig, en zij gelijken, zoo als cicero het noemt, al declamerende naar dronken lieden. Eenigen hebben geene goede stem, anderen geene goede houding, gebaren en voorkomen.’
‘De gebreken in onze spraakwerktuigen’ zegt hij op eene andere plaats, ‘die het akustisch duidelijk en gearticuleerd spreken in den weg staan, zijn, bij voorbeeld, binnen's-mondsheid, holmondigheid, volmondigheid en wat men wel noemt brijachtigheid van uitspraak; voorts het hakkelen, stotteren, stamelen en met de tong slaan; het brouwen, het lispen, het sissen door de tanden, het spreken door den neus en het gebrekkig uiten van sommige letteren, waartoe vooral de l en r behooren. Eindelijk zwakheid van borst, kortheid en benaauwdheid van ademhaling, heeschheid, schorheid en wat dies meer zij.’
Als gebreken van de stem in het bijzonder noemt hij, elders: ‘schorheid, heeschheid, ruwheid of raauwheid, magerheid, scherpheid en iets snijdends, geborstens, krijschends en krassends, dofheid, holtoonigheid en kelderachtigheid van klank, of van den anderen kant te groote schelheid. Voorts onzuiverheid en valschheid, schreeuwerigheid, neuzigheid, beverigheid, stijfheid en stramheid enz.’
Men ziet uit dezen, door de herinneringen die hij opwekt, niet onaardigen Catalogus van gebreken met welke Declamateurs en Redenaars te worstelen hebben, dat de Schrijver een scherp opmerker en fijn onderscheider is, en volstrekt niet dweept met de sprekers in het openbaar van onze dagen. Maar zeggende: ‘dat het aan niemand gegeven is overal (de Schrijver bedoelt hiermede waarschijnlijk in alles) en altijd uit te munten’ plaatst hij eene belijdenis van eigen onvolkomenheid vóórop, en zijne scherpheid en fijnheid strekken om te helpen, geenszins om te bedillen. Nu beproeve ieder zich-zelven, en indien een of meer dezer gebreken zijne voordragt ontsieren, plege hij raad met dit Handboek, hetwelk hem in de meeste gevallen voorschriften of wenken aanbiedt, die, wanneer zij getrouw worden opgevolgd, hem de overwinning kunnen doen behalen; in zoo ver, namelijk, die gebreken niet onverwinlijk, of liever ongeneeslijk zijn uit hunnen aard.
In eene Inleiding van tien paragrafen (17 bladzijden) wor- | |
| |
den de vragen beantwoord: wat verstaat men door Declamatie? Wat is haar stof en vorm? Hoe hangt zij zamen met de innerlijke welsprekendheid? Wat is haar doel en nut? Welke zijn hare moeijelijkheden? Welke hare vereischten? Zijn de bedenkingen tegen hare studie gegrond? In welke geschriften wordt over haar gehandeld? Welke zijn hare hoofdëigenschappen? - De drie hoofdëigenschappen, zuiverheid, duidelijkheid en fraaiheid, worden daarop, in even zoo vele Hoofdstukken, als op de keper beschouwd.
Het Eerste Hoofdstuk beschrijft in acht paragrafen (38 bladzijden) wat voor zuiverheid te houden zij, met betrekking tot de uitspraak der vokalen, twee en drieklanken, consonanten, scheiding der lettergrepen en van het woordaccent.
Het Tweede Hoofdstuk handelt in 25 paragrafen (51 bladzijden) over de akustische, optische en intellectuele duidelijkheid, in verband met het tempo en den toon der voordragt, en met de ademhaling, en in verband ook met het voorgedragen stuk, deszelfs geest, scheidingen en verbindingen, pauzen, rede-accenten, vragen en uitroepen, parenthesen en wat dies meer zij.
Het Derde en uitvoerigste Hoofdstuk schetst in 45 paragrafen (172 bladzijden) de fraaiheid der Declamatie in hare waarheid en natuurlijkheid, welluidendheid, afwisseling, gelijkmatigheid en juistheid; deze laatste in verband met het geheel, met de deelen, met de zinsneden, met de lettergrepen en letters, en met de figuren van het voorgedragen stuk, met de hartstogten en aandoeningen die er in geschilderd worden, met de personen die er in handelen, met het genre waartoe 't behoort, 't zij 't behoore tot de welsprekendheid van den kansel, van de tribune, van de balie, of van den katheder, en of 't poëzie zij dan proza. Voorts wordt de declamatie ook toegelicht in verband met de zangerigheid, de maat, de enjambementen, het rijm en de verschillende soorten en onderscheiden geest der verzen, en met de plaatsen waar zij worden voorgedragen, 't zij op 't tooneel, op declamatoriën, of in vriendenkringen. Ruim twintig bladzijden van dit Hoofdstuk bevatten des Schrijvers opmerkingen omtrent de kleeding, de houding, en de gebaren des sprekers, hoofdzakelijk ten aanzien van het spel der gelaatstrekken, armen, handen, en vingeren; met aanwijzing van de gebaren welke te maken zijn, en van die welke zijn af te
| |
| |
keuren. Het geheel wordt besloten met eene uitgewerkte schets voor de declamatie van borgers gedicht aan den Rhijn.
Het is niet wel mogelijk anders, dan door zulk eene opgave van den inhoud, eenig goed denkbeeld te geven van al hetgeen hier behandeld wordt. Men behoeft die slechts in te zien, om reeds in den platten grond van het werk de hand eens ervaren meesters te onderkennen. Op elke bladzijde bevat het ook ondubbelzinnige teekenen van het gevoel en den smaak, welke den geleerden Schrijver bij zijne naauwgezette studie hebben voorgelicht. Wie zich in de moeijelijke kunst van declameren, reciteren of kunstmatig lezen wenscht te bekwamen, ja, ieder die in het openbaar heeft te spreken, leze en herleze het werk, dat vol is van nuttige regelen en diepzinnige wenken.
Het zou echter verkeerd zijn, wanneer men in alles de hier gegeven voorschriften slaafs wilde navolgen, of, met dit werk toegerust, alle overige bronnen van onderrigt meende te kunnen ontberen. Zoo hebben wij al dadelijk het eene en andere gevonden, dat niet volledig is, of niet altijd doorgaat, of waarvan wij de aanbevolen wijze van uitvoering zouden afkeuren. Op bladz. 37 bijv. is, bij den regel dat de toekomst moet worden aangewezen met den vooruitgestoken regter wijsvinger, het verleden met den achterwaarts gebogen duim, de waarschuwing gevoegd, dat men zich door woorden als voorgeslacht en nakroost niet late verschalken, om geheel verkeerde gesten te maken. Wij gelooven dat men hier hebbe te raadplegen met de betrekking in welke het voorgedragene den spreker tot beide plaatst. Bij een vers als dit:
Wij volgen 't voorgeslacht, ons nageslacht ten voorbeeld.
Zou het, naar ons gevoelen, verkeerd zijn, bij het woord voorgeslacht naar achter, bij 't woord nageslacht naar voren te wijzen.
Bij deze passage vonden we geen antwoord op onze vraag: welke de houding moet zijn der andere vingeren, bij dien voorwaarts uitgestoken wijsvinger, bij dien achterwaarts gebogen duim? - De bewegingen der vingeren hadden wel eene opzettelijke behandeling verdiend. - Dien achterwaarts gebogen duim kunnen we ook niet fraai vinden. Veel sierlijker duidt de wijsvinger van de linkerhand het verledene
| |
| |
aan, wanneer hij aan den gebogen, opgeheven arm naar achter wijst. Maar indien men 't doen wil met den achterwaarts gebogen duim moeten dan de vingeren gesloten of niet gesloten zijn? Op welken afstand van den schouder moet zich de hand bij die aanduiding bevinden? - Iets houterigers dan deze gest, wanneer hij digt bij 't hoofd wordt gemaakt, kunnen we ons niet denken.
Op bladz. 143 wordt in 't voorbijgaan aanbevolen, de beide armen en handen bij 't gelijktijdig vooruitsteken niet op dezelfde hoogte, en de vingers niet allen in dezelfde rigting te houden, maar den eenen wat meer, den ander wat minder te buigen. Doch is het wel 't zelfde, welke vinger meer, welke vinger minder gebogen wordt? - Is het ook niet een vaste, en zeer gewigtige regel, dat, behalve in zekere gevallen, de armen en handen nimmer gelijktijdig dezelfde beweging mogen maken, de beenen en voeten nimmer mogen zijn in den zelfden stand? - Op bladz. 130, alwaar over de houding wordt gehandeld, staat, ‘dat men de voeten naast elkaâr of den een' voor den anderen kan plaatsen,’ en wordt dit alzoo voorgesteld, alsof 't iets onverschilligs ware.
Ten aanzien van de mondelinge voordragt kunnen we ons niet gaaf vereenigen met het begrip, dat het halve vers: en - 't schip barst in de lucht, uit helmers verhaal van den heldendood van klaassens, met donderende kracht moet worden uitgesproken. Op een declamatorium met vol orkest, als waarvan de Schrijver in de noot van bladz. 81 spreekt, en waar een forsche slag op de groote trom den spreker ondersteunde, moge dat, om der muzijk wille, eigenaardig zijn, bij eene gewone voordragt komt 't niet te pas. - De Schrijver zegt op bladz. 248, dat de Declamator zich telkens moet afvragen: ‘hoe zou iemand 't doen, die in het dagelijksche leven zulk een verhaal deed?’ - en dat is het ware. Hoe getrouwer een Declamator de natuur en het dagelijksche leven volgt, des te beter zal hij slagen. Maar in het dagelijksche leven zal niemand in zulk een verhaal den donder van het in de lucht springen der kiel met de stem trachten na te bootsen. Helmers zelf heeft hier ook aan geene nabootsing gedacht; hij zou anders geschreven hebben
En werpt de lont - en 't schip barst dondrend in de lucht.
| |
| |
of iets krachtigers. Maar zijne ziel was te vol van het zedelijk ontzettende der daad, om te hechten aan het stoffelijk ontzettende der uitbarsting. Klaassens en diens manschappen stonden voor zijnen geest, en het halve vers: ‘en - 't schip barst in de lucht’ beteekent niet anders dan: ‘en - zij zijn niet meer. Wij gelooven ook, dat men het in de lucht springen des bodems niet zoo sterk kan doen uitkomen, zonder de aandacht der hoorders af te leiden, en den diepen indruk der zedelijke handeling daardoor te verminderen.
De Schrijver vindt behagen in dergelijke nabootsingen met de stem. In de noot op bladz. 11 wordt gezegd, dat hij eens, bij het reciteren van het verhaal van théramène uit racine's Phèdre, in het vers:
un effroyable cri sorti du sein des flots
een volslagen falsetgeluid heeft gebruikt bij het woord cri, om regt het gillende te doen gevoelen van dat cri - staat er, doch 't moet zijn van den schreeuw; want 't woord cri is wel scherp, doch evenmin gillende als 't Hollandsche woord drie. Wij twijfelen zeer, of iemand dat volslagen falsetgeluid bij dit eene woord zal hebben goedgekeurd, en zouden nooit iemand aanraden om 't na te volgen.
Even weinig kunnen we ons vereenigen met het begrip, dat in de Episode van albrecht beylink uit helmers Hollandsche Natie, bij het voordragen der wanhopige taal van beylinks gade:
Erbarming, snikt ze: o God! (zij stort op 't aangezigt)
Erbarming, groote God! erbarming, mededoogen!
De woorden: ‘'k verga! 'k versink!’ sforzando en halfgillend moeten worden uitgeroepen. 't Zijn de laatste woorden die hare bezwijming voorafgaan, en de natuur raadplegende, meenen wij, dat ze in tegendeel, overeenkomstig den magteloos wordenden toestand der ongelukkige vrouw, zeer flaauw en afgebroken, als wegstervende zuchten, behooren te worden voorgedragen. Er is van zelf kontrast genoeg tusschen dit en het volgende: ‘helaas, haar denkkracht is vervlogen,’ wanneer 't gezegd wordt op den toon van diepe smart en innig medelijden. Doch al ware er dat niet, men moet in geen geval een gezocht effect voor het natuurlijke in de plaats stellen.
| |
| |
Ten aanzien van borgers gedicht aan den Rhijn zegt de Schrijver op bladz. 270, dat het schier even goed zittend als staande kan worden voorgedragen. Wij gelooven, dat men 't niet anders dan zittend goed voordragen kan. Het bevat een tragische alleenspraak, die met het tweede couplet begint, en bij welke het ligchaam in de rust is der afmatting. Ook hier vrage de Declamator zich af, hoe borger 't gedaan hebbe, eens aannemende, dat hetgeen we in zijn lied lezen werkelijk door hem zij uitgesproken, in de eenzaamheid, aan den oever des Rhijns? - Het antwoord zal zijn dat hij 't deed in diep nadenken, òf zittende, òf leunende tegen den stam van een' boom. - Men kan 't ook in den gewonen stand niet wel voordragen, zonder veel meer aan het acteren te raken, dan hier te pas komt. Met het eerste couplet is het anders gelegen. Hoe fraai dat couplet op zich-zelf moge zijn, er is geen verband in met het aandoenlijke, dat er op volgt. Al wat er in gezegd wordt van den Rhijn is te sierlijk en te ver gezocht voor een geest zoo diep onder zielesmart gebogen. Borger schijnt plan gehad te hebben een geheel ander stuk te schrijven; maar bij het einde van dit couplet eensklaps door gevoel te zijn overmeesterd en weggesleept. Het eerste couplet heeft hij gemaakt, al het overige is uit zijn hart gevloeid. De Declamator kan dat schilderachtig schoone couplet niet met nadruk voordragen zonder de belangstelling der hoorders tusschen borger en den Rhijn te verdeelen, en wij achten 't daarom beter, wanneer hij ook dit couplet reeds zittende voordraagt, en dan hoogst eenvoudig, zonder het schilderachtige sterk te doen uitkomen, en geheel zonder gesten: dus zonder met handen en vingeren het rollen van den Rhijn, 't brengen van den lentegroet, der Alpen top, het scheuren der dijken, en
't splitsen in koningrijken na te bootsen of aan te wijzen. In de eenzaamheid, als 't hart spreekt, gesticuleert niemand zoo, het rustigste is hier het natuurlijkste, en een enkele opslag van den blik, eene enkele langzame wending van 't hoofd is ál wat er voegt. Op die wijze wordt dat couplet het best met de volgenden in overeenstemming gebragt, vooral wanneer men het eenigzins koel verhalende der drie eerste verzen van het tweede couplet
Ook ik heb onbewolkte dagen
Aan dezen oever doorgebragt,
En warm heeft mij het hart geslagen
| |
| |
Met kleine verandering tot die smartelijke verzuchting maakt, welke geheel in de natuur ligt:
Wat heb ik onbewolkte dagen
Aan dezen oever doorgebragt!
Hoe warm heeft mij het hart geslagen
Bij 't levenslot mij toegedacht!
Dit weinige is genoeg, om te doen gevoelen dat men verkeerd zou handelen met al 't geen hier geleerd wordt slaafs te volgen. Evenzeer neme ook niemand ons gevoelen aan, zonder te onderzoeken. Ieder overwege wat hem te doen sta, raadplegende met de natuur en het dagelijksche leven, die de eenigste onfeilbare gidsen zijn.
Dat wij in deze en andere opzigten niet met den Schrijver kunnen instemmen, vermindert echter niets aan onze hooge waardering van 't werk, hetwelk niet alleen belangrijk is voor leerlingen in de kunst, maar ook onschatbare lessen geeft, of weder te binnen brengt voor allen die in het openbaar hebben te spreken. Zulk eene onschatbare les vinden we daar ongezocht, bij het openslaan van 't boek, op bladz 211, waar gehandeld wordt van het verschil, dat er in de kanselwelsprekendheid is tusschen tekstverklaring en toepassing, en de raad wordt gegeven om bij de eerste den toon aan te nemen van den dagelijkschen spreektrant, die ons in het gewone leven eigen is, wanneer wij anderen iets uitleggen en regt duidelijk willen maken. ‘Ongelukkig’ - roept de Schrijver uit - ‘de predikant, die hier even deftig en oratorisch blijft voortdeclameren als hij misschien begonnen is of zal eindigen!’ - Wij hebben meermalen die zelfde opmerking gemaakt, en dikwijls getracht jeugdige kanselredenaren te doen begrijpen, dat hetgeen tot het verstand is gerigt niet gedeclameerd, maar als ware 't in den gewonen spreektrant gezegd moet worden; indien zij wenschen, dat het ook tot het verstand der hoorders inga en daar beklijve. Hoe veel waardige leeraars, en daaronder velen met uitmuntende gaven toegerust, zijn er niet, die dat verschil tusschen de onderwijzende en de opwekkende, de verstandelijke en de gemoedelijke gedeelten hunner leerredenen voorbijzien, en altijd en in alles declamerende hunne hoorders vermoeijen zonder vrucht.
Wie er aan twijfelen mogt of hier vééljarige opmerkingen
| |
| |
worden medegedeeld kan er het bewijs van vinden in de aangehaalde voorbeelden, die meest allen zijn uit de oude doos, en met welke men niet meer overal zou kunnen optreden. Behalven uit ‘Het vliegend schip’ van gouverneur herinneren wij ons niet er iets in gezien te hebben uit gedichten van later jaarteekening dan borgers Aan den Rhijn. Dat is wel eenigzins jammer. Ook de poëzij van later datum bevat zeer veel, dat overwaardig is bestudeerd te worden, en de Declamator kiest nu bij voorkeur dááruit. Het is echter niet waarschijnlijk dat de Schrijver, bij het onderwijs in de mondelijke voordragt, de werken van andere nog levende poëten nimmer zou openslaan, en men mag dus een vervolg wachten, waarin de regels en wenken hier gegeven toegepast worden op die dichtstukken welke tegenwoordig meer in gebruik of aan de orde zijn. Wij zeggen dat in verband met des Schrijvers aangekondigd voornemen tot het geven van eene Declamatorische Bloemlezing of Verzameling van stukken in proza en poëzij, uitgewerkt even als hier het lied aan den Rhijn van borger.
De druk en het papier zijn goed. Op blad. 189 wordt verwezen naar bladz. 199. Dáár zochten we te vergeefsch, maar kwamen teregt op bladz. 200. - Op bladz. 271 beveelt de Schrijver aan, om bij 't voordragen van 't vers
En stroomt de Rijn weêr langs zijn boorden.
het woord stroomt wat slepend uit te spreken; maar op bladz. 267 en volg. staat het gedicht in zijn geheel, doch 't woord stroomt is er niet in. Er staat:
En rolt de Rijn weêr langs zijn boorden.
stroomt kan er ook niet wel gezegd worden, om 't sissende met het voorafgaande stormgeloei en 't volgende langs zijn. De Schrijver zal waarschijnlijk geen vrede hebben met dat harde rolt de Rhijn, 't welk bovendien onjuist is; want een rivier rolt niet, maar vloeit, stroomt, schiet, bruist langs zijne boorden. Het is duister waarom borger in de vijf eerste verzen van 't gedicht elf maal de letter r deed ratelen. Als men 't naar behooren verzachten wil, zouden wij aanraden te zeggen: En vloeit de Rhijn weêr. Vloeijen drukt de gedachte volkomen uit: de Rhijn was bevrozen, nu is hij weêr vloeijende.
| |
| |
Andere fouten hebben we niet opgemerkt.
Wij wenschen dit zoo nuttig als uitvoerig werk in het bezit van allen die in het openbaar moeten lezen of spreken, en den geachten schrijver, bij leven en gezondheid, lust en moed om zijn' arbeid voort te zetten, en den schat onzer Letterkunde met de beloofde Declamatorische Bloemlezing te vermeerderen.
C.G.W.
|
|