| |
| |
| |
Doorn.
Ik was, in vroegere jaren, op reis van Arnhem naar Utrecht, langs den straatweg, dit dorpje meer dan eenmaal doorgereden; maar verder strekte zich mijne kennisneming niet uit, toen, in den afgeloopen zomer, eene toevallige omstandigheid mij noopte, aldaar gedurende eenige dagen te toeven.
In vergelijking van de nabijgelegene dorpen, Driebergen en Zeyst, kan Doorn slechts een klein aantal buitenverblijven of dusgenoemde optrekken van grooter of kleiner omvang aanwijzen; dan de meerdere stilte, die daarvan het gevolg is, kan wel niet ongevallig wezen aan hem, die zich gaarne van het woelig bedrijf der stad wenscht te verpoozen, het steedsche leven liefst niet op het land ziet overbrengen, en het schoone der Natuur bij voorkeuze rein en onvermengd geniet.
Langs den straatweg van Driebergen komende, nadert men het dorp zonder dit te bemerken, vermits de woningen der landlieden, even als de kerk, zich achter het groen der bosschen verschuilen, die op of aan den voet der Stichtsche heuvelen zijn aangelegd, en een deel der bezitting van vermogende landeigenaars uitmaken.
Deze bosschen, ten noorden van den straatweg gelegen, breiden zich tot op den rug dier heuvelen uit, zich tot het naburig Leersum uitstrekkende; maar aan de zuidzijde van den rijweg wordt het oog nu en dan door het uitzigt over golvende korenakkers aangenaam verrast, en verkrijgt het landschap eene meer vlakke gedaante. Wij willen een en ander wat meer van nabij bezien.
Onwillekeurig trekken de wandelpaden, in de bosschen aangelegd, de aandacht het eerst tot zich; want wij zijn verlangend om te weten waarheen zij ons zullen voeren en welk een vergezigt ons wacht, wanneer wij op de hoogte zullen zijn aangekomen. Reeds zijn wij allengs hooger geklommen, en hebben wij, nu en dan omziende, tusschen het opgaand geboomte, de eenvoudige dorpskerk aangestaard, als ware zij in eene bergvallei gelegen. Reeds hebben wij aan de dusgenoemde steenen Tafel van onze klimpartij uitgerust, en over de lager liggende beplantingen den blik op den wijkenden horizon gerigt, en thans zijn wij aan
| |
| |
de zoogenaamde Noordkaap gekomen, waar ons een uitgestrekter vergezigt verbeidt.
Maar dat vergezigt wordt ten westen door de boschrijke dreven, die wij doorwandelden, belemmerd, en oostwaarts stuiten onze blikken op nog hooger aangelegde beplantingen. Niets belet ons die hoogten te bestijgen, en wij begeven ons derwaarts op weg. Anderwerf loopt de weg langs en door een statig dennenwoud, en zijn wij eene hooggelegene en onbeplante heidevlakte genaderd. Ook hier loopt de grond opwaarts, en daar ginds ontwaren wij eene groep van berken, voorzeker dáár geplant om het toppunt van den heuvelrug aan te duiden. Wij zijn er, en de moeite der wandeling wordt dubbel beloond. Statig verheft zich de Dom van Utrecht in de stralen der ondergaande avondzon. Die hoogten ginds zijn ongetwijfeld de Larensche heuvelklingen, en dáár ligt Amersfoort met haren berg voor ons. Dát is Rhenen en de toren van Amerongen, en daar achter blaauwt de Wageningsche berg. Onbelemmerd weiden onze blikken over het zuiden van het Sticht en de, over de Lek gelegene, Betuwe. De koelte van den avond begint reeds de opstijgende dampen te verdikken, en verhindert het onderkennen van eene menigte kerktorens; maar duidelijk onderscheiden wij die van Wijk-bij-Duurstede.
Bekoorlijk ligt daar het landgoed Nellesteyn te midden van wouden en korenvelden. En dan dáár, die akkers, waarop boekweit, rogge, haver, garst, tarwe en aardappelen een bont geschakeerd tapijt vertoonen, wie zal ze tellen? wie den rijkdom uitspreken, dien de goeddoende hand des Scheppers, in die vruchtbare streek, voor den nijveren landman uit den schoot der aarde doet voortkomen? wie het vaderland niet gelukkig roemen, hetwelk aan den vriend der Natuur en den bewonderaar van hare duizend voudige schoonheden de reinste genietingen te smaken geeft?
Hoort! wat wil dat gefluit in de verte? - Gewis is dit niets anders dan het sein, dat de spoortrein van Utrecht op Arnhem het bijstation Maren genaderd is. Ja, zietdaar, beneden ons, over dat boekweitveld, links van dat roode dak, gaat de rook opwaarts. Dáár zet de trein zich weder in beweging; maar hoe klein en nietig is alles van deze hoogte bezien, en hoe schijnbaar langzaam is de voortgang van hetgeen men voor niet veel meer dan kinderspeelgoed zou houden! Ook van hier is de aanblik over het landschap
| |
| |
verrukkelijk. Dat gezigt over de heide, tusschen hier en Amersfoort, met hare bosschadiën, akkers, gehuchten en dorpen, hoe rijk is het in verscheidenheid en schoonheid! Men kan er zich niet aan verzadigen, en bij elke vernieuwde beschouwing schenkt het ons een kalm en rein genot.
Maar inmiddels is de zon ter westerkimme ondergegaan en de avond begint het geheel in haren nevelsluijer te hullen. Langs eenen breeden heideweg dalen wij zuidwaarts af naar den straatweg, en na weinig tijds zetten wij ons in het stille Doorn neder, om van onzen heuveltogt, onder het genot van een' beker Rijnwijn, uit te rusten, en de gesmaakte genoegens, in streelende herinneringen, anderwerf te genieten.
Van het middelpunt of de kom van het dorp loopt een weg naar Amersfoort, waartoe in den spoorweg bij Maren een viaduct is gemetseld. Dit bijstation geeft mede den toegang tot eenen weg, die, in eene schuinsche rigting, naar Driebergen voert. Die naar Doorn loopt nagenoeg regt en levert de schoonste vergezigten op. Uit de vallei, waarin de buurtschap Maren gelegen is, gaat het pad langzaam opwaarts, langs eenen heidegrond, die de beginsels der cultuur vertoont, en op den heuveltop wordt eene boerderij, een nieuwgebouwd heerenhuis en eene uitgebreide aanplanting van houtgewas zigtbaar; men heeft eindelijk de hoogte bereikt, en van dáár een heerlijk coup d'oeuil op en over de akkers, velden, dreven en bosschen, die het vriendelijk Doorn omgeven. Schilderachtig ligt het kerkje, van boerenwoningen en stulpen omringd, in de diepte voor u, en belooft het schaduwrijk geboomte u eene zoete verkwikking op uwen, in het middaguur althans, vermoeijenden wandeltogt. Dat hoog opgaand en breed plantsoen, achter en ter zijde van den kerktoren, is het sieraad van het schoone buitenverblijf van den Heer munter, een der aanzienlijkste grondeigenaars in deze streek, wiens heuschheid u de wandeling op zijn bekoorlijk landgoed volgaarne veroorlooft. Hier treedt men voort langs eik- en beukstammen, die meer dan eene eeuw over hunne kruinen hebben zien voorbijgaan, en tot wier voet de warmte van den heeten zomer des jaars 1846 ter naauwernood heeft kunnen doordringen. De woestheid, die den ongecultiveerden staat der heideheuvelen van
| |
| |
het Sticht kenschetst, is hier verdwenen. Hoe bevallig ligt daar de woning van den waardigen Dorpspredikant! Voorbij dezelve loopt de landweg, en aan deszelfs andere zijde staan de boekweitvelden in schoonen bloei, terwijl de achtergrond met opgaand geboomte gekroond wordt. Gelukkig hij, die, in dit rustig verblijf aan den schrijflessenaar gezeten, met het opstellen eener leerrede voor den aanstaanden zondag zich onledig houdt! want waar hij naar buiten den blik moge wenden, overal vertoont de Natuur zich in hare bevallige schoonheid en rijkdom, - de Natuur, door haren Schepper mild gezegend; en, even zoo als op het Bijbelblad, dat naast hem ligt opgeslagen, leest hij in de hem omringende heerlijke schepping de onvergetelijke en troostrijke woorden: God is liefde!
Hoe genoegelijk is het, hier rustig om te dolen; want hoe verder men zich van het dorp verwijdert, des te schilderachtiger worden de ons omringende tooneelen. Allengs beginnen de bosschen, die den straatweg ten noorden omgeven, zich op den achtergrond te verheffen, hier en daar openingen vertoonende, die het gezigt op de hoogten der heideheuvelen vrijlaten. Onafzienbare graanakkers en heerlijke beukenlanen vertoonen zich naar den zuidkant, terwijl men oostwaarts opwandelt, hier en ginds door het boschrijk gedeelte van een of ander landgoed afgewisseld. Voortgaande begint men het statig geboomte van het, reeds genoemde, bekoorlijk gelegene Nellesteyn te naderen. Van daar kan men den straatweg bereiken, en de hoogte van den nog al steil opgaanden Darthuizerberg beklimmen, waar de tweede verdieping van de, met eene galerij omgevene, jagerswoning eene aangename rustplaats aanbiedt. Ruim en bekoorlijk is hier het gezigt op den schoonen omtrek, het in de laagte gelegen landgoed, het dorpje Leersum, het verder gelegene Amerongen met zijnen boschrijken bergtop, en het aloude Rhenen. Van nabij en van verre begeeft men zich naar dit aangenaam gelegen oord, en menig echtpaar herinnert zich hier eene bruidspartij of wel eene bruiloft gehouden te hebben. Wij vonden er zulk een huwelijksgezelschap, groepswijze op het heidekruid uitgestrekt en later aan den met bloemen versierden disch op het heil der echtelingen den beker ledigende. Inderdaad, zulk een feest, te midden eener zoo schoone Natuur gevierd, heeft meer dan ééne aantrekkelijke zijde! Wij hadden met de ons geheel
| |
| |
onbekenden wel mede willen aanzitten, om met hen vrolijk te zijn.
De dag was heet geweest, en in het oosten, over de Veluwsche heuvelen, trok een onweder te zamen. In de verte rommelde de donder, en nu en dan schoot een helderwitte bliksemstraal door de zwartgekleurde wolken. Rusteloos vlogen de zwaluwen om het hooge gebouw in onregelmatige kringen, maar overigens was alles stil om ons heen. In het westen teekende de hooge Domstoren van Utrecht zich scherp af tegen den helderen gezigteinder, en boven ons was de hemel onbewolkt; des te donkerder vertoonden zich daardoor de opeengepakte wolken, die zich over een gedeelte van Gelderland hadden uitgebreid; des te helderder zag men het witgepleisterde grafteeken, tot het landgoed Nellesteyn behoorende, op eenigen afstand tegen de hoogte gelegen. Grootsch en vol majesteit schitterden de bliksemstralen door de verbazende ruimten, die het oog van den hoogen Darthuizerberg waarneemt; stil en zwijgende vertoonde zich het landschap, als in gelatene verwachting, dat een verkwikkende regen de dorstende akkers laven mogt. Hoort! daar vallen de eerste droppels op het dak der chalet. Hoort! daar ruischen zij op de takken der statige dennen. Ziet! daar ontlasten zich de wolken, en waterstroomen vloeijen van de hoogte, langs rijweg en voetpaden, neder, naar lager gelegene streken. Balsemgeuren stijgen op uit het mildbesproeide heidekruid; aangename luchten waaijen ons tegen uit de verfrischte dennen- en eikenbosschen. De bui is voorbijgedreven en het wordt helder in het oosten. Vriendelijk treedt de maan van achter de wolken te voorschijn, en reeds beschijnt zij den weg, die ons naar het rustig landverblijf zal terugvoeren.
De aloude kerkvoogden, uit den tijd der middeleeuwen, wisten zeer goed de plaats van hunnen hoofdzetel in den omtrek van hun wereldlijk gebied te kiezen, en niemand, die met den vruchtbaren grond van het Sticht bekend is, zal het vreemd vinden, dat het geestelijk opperhoofd in dit zoo rijk gezegend gewest zijnen zetel vestigde en zijn gezag, ook als wereldlijk vorst, deed eerbiedigen. Het is waar, een groot deel van het Sticht vertoont slechts eene dorre heide; maar hoe veel van die woeste gronden zijn,
| |
| |
gedurende den laatsten tijd, tot cultuur gebragt; en wie zal bepalen, welk eenen heilzamen invloed het daarstellen van den Rijnspoorweg op verdere landontginning kan oefenen? Daar evenwel, waar wij de grenzen der heideheuvelen geteekend zien, laat de vruchtbaarheid van den bodem weinig te wenschen over, en ziet de landman zijnen arbeid met de meest gewenschte uitkomsten bekroond. Wilt gij die zegeningen der Voorzienigheid in menig schoon en schilderachtig tafereel aanschouwen, dan kan, onder meer anderen, een uitlokkend rijtoertje naar het aloude Wijk-bij-Duurstede u daartoe, op de meest aangename wijze, in de gelegenheid stellen.
De weg derwaarts kronkelt door de bekoorlijke streek, die wij van de hoogten der Stichtsche heuvelen aanschouwd hebben. Hij is rijk in verscheidenheid van schilderachtige land-, veld- en boschgezigten, afwisselend in tooneelen van eenvoudig natuurschoon. Zijt gij in de vrolijk gelegene stad aangekomen, en hebt gij de overblijfselen van het aloud kasteel en den boschachtigen aanleg rondom hetzelve bewandeld, dan noodigt de Lekstroom u uit, om aan deszelfs boord uit te rusten, en den blik op de tegenover u liggende Betuwe te vestigen. In den tijd van den hooibouw is de gierbrug onophoudelijk in beweging, om de zwaarbeladene wagens over te zetten; terwijl op- en afvarende schepen en stoombooten aan de rivier een schilderachtig en levendig voorkomen geven. Ziet die twee wakkere roeijers in die kleine boot gezeten en al hunne krachten inspannende, om tegen den snel afwaarts vlietenden stroom op te roeijen, maar tot nagenoeg op het midden van den vloed den steven wenden, om nu, zijdelings afdrijvende, de geschikte landingplaats aan deze zijde te bereiken. Verkwikkend is de koelte, die u van de rivier tegenstroomt, al plooit zij ook geene rimpels op den effen waterspiegel; terwijl de stroomopwaarts varende schepen niet dan trage vorderingen maken. Heerlijk is de werking der dalende avondzon op den eeuwenheugenden stroom, die thans zoo kalm daarheen vloeit, maar die, wanneer de winter begint te wijken, zijn bed van ijs verbreedt en de dijken bestormt met zijne schotsen en baren; doorbraak en verwoesting dreigende aan het omgelegen land!
Thans vertoont al wat ons omringt het beeld van rust, genoegen en welvaart. Dáár, voor ons, ontrolt de handel
| |
| |
zijne vlaggen en wimpels langs de waterbaan, die, juist in dit jaar, tot voor de poorten der aloude Keizersstad is geopend geworden, en den Nederlandschen Rijn met den Donau in verband bragt. En zeggen wij den grijzen vloed vaarwel, om, het kleine plaatsje doorgereden zijnde, ons weder huiswaarts te spoeden, dan verheugen wij ons in de rijke zegeningen, die de vaderlandsche landbouw om zich spreidt, waarheen zich onze blikken ook keeren.
In vergelegene streken moge de Natuur het merk van het verhevene, somtijds van het schrikwekkende dragen; hier treft zij ons door hare lieve bevalligheid. Wij staren hier niet op de ijsbergen van Savoije noch op de rotsen, die het Rijndal omringen; maar vriendelijk begroeten ons die boschrijke heuvelklingen, die het bekoorlijk gelegene Doorn tegen de noordelijke stormen beschutten, en het wordt ons wèl om het hart.
Neen, het gewoel der drokke koopstad, met al wat zij onder hare dusgenoemde vermakelijkheden moge rangschikken, is niet in staat den geest te verzadigen, het hart te bevredigen. Het is alleen het genot der schoone Natuur, die ons eene onvermengde vreugde bereidt, terwijl zij ons opleidt tot haren hoogen Formeerder. Daarenboven sterkt dat genot onze krachten, vervrolijkt het gemoed, en doet ons het vaderland beminnen, hetwelk ons zoo veel schoons en heerlijks te genieten geeft.
Met welgevallen bragt ik eenige dagen op dit landelijk dorpje door, en heb ik het met zekeren weerzin verlaten. Ik nam echter de aangenaamste herinneringen mede, en, wanneer de winteravond zijn schemerdonker in mijne woonkamer verspreidt, sluit ik vaak het oog, om, in verbeelding, de lievelingsplekjes te betreden, die ik eens aanschouwd heb. Al wat ik genoot, wordt, door de herinnering, anderwerf gesmaakt, en de dagen, die ik te Doorn en in den omtrek heb doorgebragt, worden door mij geteld onder de schoone dagen mijns levens. |
|