Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1846 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1846. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Deel 1, p. 444: Hosfdstuk → Hoofdstuk, ‘en XIIIde Hoofdstuk, het gewigtigste tijdvak’ Deel 2, p. 754: op deze pagina staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 2, p. 756: de eindnoten op deze pagina zijn bij de bijbehorende nootverwijzingen op de betreffende pagina's geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1846. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. EERSTE STUK. VOOR 1846. BOEKBESCHOUWING. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN van der KROE en J.W. IJNTEMA. 1846. [deel 1, pagina 753] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Aa, (A.J. van der) Neêrl. Oost-Indië enz. 1ste, 2de en 3de Aflev. Amst. bij J.F. Schleijer. Bl. 245 - Aardrijksk. Woordenb. Vde D. Lett.H. VIde D. Lett. I en K. Gorinch. bij J. Noorduin en Zoon. 286 - VIIde D. Lett. L. Bij denzelfde. 520 Aardappelen, Granen enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 90 Afbeelding der op de Godsdienst betrekking hebbende gedenkstukken van steen, behoorende bij het IIde D. 1ste en 2de Stuk der nieuwe werken van het Zeeuwsch Genootschap. Middelb. bij Gebr. Abrahams. 736 Ainsworth, (W.H.) Sint James enz. II Deelen. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 149 Alberdingk Thijm, (J.A.) De Klok van Delft. Utr. bij H.H. van Romondt. 693 Allebé, (G.A.N.) De ontwikkeling van het kind enz. Amst. bij Caarelsen en Comp. 320 Almanak. (Christel. Volks-) Amst. bij P.N. van Kampen. 43 - voor Vaderl. Geschied. en Letteren. Amst. bij R. Stemvers. 44 - (Nederl. Muzen-) Amst. bij J.H. Laarman. 46 - voor het Schoone en Goede. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 52 - (Nederl. Volks-) Schoonh. bij S.E. van Nooten. 53 [deel 1, pagina 754] Almanak voor Holl. Blijgeestigen. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 54 - (Geldersche Volks-) XIIde Jaar. Arnh. bij G. van Eldik Thieme. 54 - (Utrechtsche Volks-) Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 54 - tot gezellig onderhoud. VIIIste Jaar. Gorinch. bij A. van der Mast. 56 - voor Landman en Burger. Dev. bij J.P. Brinkgreve. 56 - voor Kinderen. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 56 - (Miniatuur-) Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 159 - (Zeeuwsche Volks-) XIde Jaar. Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 159 - (Friesche Volks-) XIde Jaar. Sneek, bij van Druten en Bleeker. 161 - (Overijsselsche) Dev. bij J. de Lange. 162 - (Groninger Volks-) Xde Jaar. Gron. bij J. Oomkens, Jz. 163 - (Drentsche Volks-) Xde Jaar. Koev. bij D.H. van der Scheer. 163 - (Amsterdamsche Studenten-) XVde Jaar. Amst. bij C.G. van der Post. 164 - (Frysk) foar 1846. To Ljouwert, bij de Wed. M. van den Bosch. 104 Almquist, (C.J.L.) Gabriele Mimanso. III Deelen. Amst. bij M.H. Binger. 343 Amshoff, (M.A.) Moed en Volharding. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 222 Ancona, (G.J. d') Een Amsterd. Standje. 3de Druk. Amst. bij G.J. d'Ancona. 395 - De Echtscheiding. Bij denzelfde. 395 - Piramus en Thisbe. Bij denzelfde. 395 Anspach, (J.J.) Leerrede. Dev. bij J.P. Brinkgreve. 221 Apologie van den Bijbel. Amst. bij G. Portielje. 461 Arend, (J.P.) Proeve eener Gesch. der Dichtk. en fraaije Letteren enz. Amst. bij J.F. Schleijer. 30 Aumerle. III Deelen. Amst. bij P.N. van Kampen. 205 Aurors. 's Hag. bij K. Fukri 156 [deel 1, pagina 755] B. Bake, (J.) Gedachten over de Publ. Schuld. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 326 Baudet, (P.J.) Beknopt overzigt der voorn. gronden der Rekenk. en Algebra. Dev. bij J. de Lange. 731 Bennink Janssonius, (R.) Lentebladen. Gron. bij P. van Zweeden. 33 Bergh, (L.Ph. van den) Gedachten over Armoede enz. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 445 Bergsma, (C.A.) De Aardappel-Epidemie. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 89 Beschouwing van Nederlandsch Staatsregt. Amst. bij S.J. Prins. 688 Beslissende (De) ure. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 138 Beijeren, (E. van) De Smidsdochter van Naarden. Amst. bij H. Moolenijzer. 151 - Eerzucht en Vrouwenwaarde. II Deelen. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 345 - Lotgevallen van eene Hollandsche Vrouw enz. Utr. bij denzelfde. 669 Bisschop (De) van Trier enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 177 Bloemlezing uit de werken van M.G. Saphir. Amst. bij J.M.E. Meijer. 153 Boers, (B.) Beschrijving van de eilanden Goeree en Overflakkee. Sommelsd. bij Jongejan. 339 Boudewijn, Proza en Poëzij. 's Hag. bij J.M. van 't Haaff. 141 Bouman, (H.) Oratio. Traj. ad Rhen. apud J.G. van Terveen et Fil. 314 Bouman, (J.) Bijdragen tot de Vaderl.Landhuishoudkunde. 1ste en 2de Stuk. Purmer. bij J. Schuitemaker. 341 Brehier, (de la Faye) Alice, of de jonge Huismoeder. Amst. bij P.N. van Kampen. 751 Bretschneider, (G.G.) Voor de Duitsch-Katholijken. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 177 Bretschneider, (K.G.) Licht en Leven. Amst. bij G. Portielje. 406 Brievenspiegel van Punch. 's Hag. bij K. Fuhri. 348 [deel 1, pagina 756] Brouwer, (P. van Limburg) Het Leven van Mr. S. Ip. zn. Wiselius. Gron. bij P. van Zweeden. 476 - Cesar en zijne Tijdgenooten. IIIde Deel. Gron. bij W. van Boekeren. 526 Büchner, (H. Polijn) Beknopte handl. tot het gebruik der Zeebaden. Leid. bij J.H. Gebhard en Comp. 728 Buddingh, (D.) Mirakel-geloof en Mirakelen enz. 's Hag. bij H.C. Susan. 368 Bulwer, (E.L.) Friedrich Schiller. Amst. bij P.N. van Kampen. 574 Bungener, (L.F.) Twee Avondstonden enz. Zutph. bij W.J. Thieme. 625 Burg, (P. van der) Eerste Grondbeginselen der Natuurkunde enz. Iste en IIde Stukje en IIIde Stukje, Iste ged. Goud. bij G.B. van Goor. 27 - IIIde Stukje, 2de ged. Goud. bij denzelfde. 599 Burger, (D.) Het opklimmende deel der Wijsbegeerte volgens Krause. Rott. bij W.H. van Harderwijk. 188 - (Vervolg en slot.) 228 Büser, (J.F.) Over Gewaarwording en Gevoel. Zutph. bij W.C. Wansleven. 734 Bussche, (H.K.J. van den) Handleiding voor het Notarisambt. Middelb. bij U.F. Auer. 523 Bijenkorf (De) der H. Roomsche kerk. Iste D. Utr. bij van Dorp en Heringa. 115 C. Cambenek Tz., (A.) De Gouverneur enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 171 Cantri, (C.) Margaretha Pusterla. 's Bosch, bij Gebr. Muller. 716 Capadoce, (A.) Schriftuurplaatsen enz. 's Hag. bij P.C. Dill. 137 Choulant, (L.) Iets over de geschied. en de waarde der Schedelleer. Amst. bij J. Noordendorp. 73 - (Vervolg en slot.) 120 Christens strijd. (Des) Leeuw. bij J.W. Brouwer. 725 Christophilus. 1846. Nijm. bij J.F. Thieme. 154 Cocquerel, (C.) De kerken der woestijn enz. Iste Deel. Gron. bij M. Smit. 397 [deel 1, pagina 757] Cocquerel, (A.) Sermons. 4me Recueil. Paris Ab. Cherbuliez et Comp. 585 Costa, (I. da) Voorlezingen over de waarheid en waardij der Schriften van het O.T. IIde D. 1ste Stuk. Leid. bij S. en J. Luchtmans. 449 D. Dickens, (Ch.) Het Krekeltje in den schoorsteen. Amst. bij S. de Grebber. 750 Diest Lorgion, (E.J.) Leerrede. Gron. bij H.R. Roelfsma. 170 Dochter (De) van den Dorpsleeraar. Amst. bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 719 Domela Nieuwenhuis, (F.J.) Geschiedk. Overzigt der Predikwijzen enz. Utr. bij van Paddenburg en Comp. 105 - Twaalf Preken. Utr. bij W.H. van Heyningen. 105 Dörffel, (T.) Beschrijving der Daguerréotype. Alkm. bij H.J. van Vloten. 341 Dijk, (J.) Sophia van Berthout. III Deelen. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 625 E. Ebrard, (A.) Het Idée der Godmenschelijkheid enz. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 219 Edgeworth, De Buren en het Testament. Amst. bij H. Blad, Hz. 303 Een woord aan mijne Roomsch-Katholieke Broeders enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 175 Elink Sterk Jr. (A.) Supplement enz. 's Hag. bij W.P. van Stockum. 326 Ellis. Ziet op het einde. II Deelen. Amst. bij J.D. Sijbrandi. 492 Engelberts Gerrits, (G.) Vragen enz. Iste Stuk. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 726 F. Flygare-Carlén, (E.) Het Fidecommis. III Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 347 Fryxell, (A.) Het Leven van Gustaaf Adolf enz. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 377 [deel 1, pagina 758] G. Gebeden (Kleine) voor kinderen. Gron. bij P. van Zweeden. 728 Gedachten ten aanzien eener meer algemeene godsdienstige Geloofsleer. Amst. bij Gebr. Diederichs. 61 Gedachten (Vrijmoedige) over het Armwezen. Amst. bij Leepel en Brat. 445 Gedichtjes voor de Christelijke Jeugd. Delft, bij H. Koster. 582 Geer, (L. Graaf de) S.H.T. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 345 Geertruida. Amst. bij S.J. Prins. 251 Geestelijk Proces enz. 136 Genois, (J. de St.) Bertrand van Rains. II Deelen. Gent, bij L. Hebbelijnck. 146 - Anna. II Deelen. Gent, bij H. Koster. 251 Giltay, (P.A.) Gedachtenisviering. Dordr. bij H. Lagerwey. 72 Godsdienstige Kindergedichtjes. 2de Druk. Delft, bij H. Koster. 582 Godsdienstige en zedekundige Lectuur. Berg. op Zoom, bij J.C. Verkouteren. 666 Goeverneur, (J.J.A.) De Huisvriend. IIde Deel. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 623 Graaff, (M.H. de) Satirieke Schetsen. Leeuw. bij L. Schierbeek. 671 Grant, (A.) De Nestorianen. Dev. bij M. Ballot. 558 Groshans, (G.Ph.F.) Schets der algemeene Therapie enz. Amst. bij C.G. Sulpke. 371 H. Haar, (B. ter) Joannes en Theagenes. Derde Druk. Arnh. Is. An. Nijhoff. 751 Hahn-Hahn, Cecil Forster. II Deelen. Arnh. bij denzelfde. 146 Hazelhoff, (A.) Nuttige Tijdkorter. Gron. bij A. Hazelhoff. 164 Heller, (R.) Willem de Zwijger enz. III Deelen. Amst. bij J.M.E. Meijer. 292 [deel 1, pagina 759] Hengel, (W.A. van) Keizer Hendrik de Derde. Leid. bij H.W. van Hazenberg en Comp. 332 Hendrik (De brave) verdedigd. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 493 Herbert, (W.H.) Alice Selby enz. Amst. bij P.N. van Kampen. 301 - Isabella. II Deelen. Gron. bij W. van Boekeren. 539 Hermes, (K.H.) Geschiedenis der laatste vijfentwintig jaren. IIIde of laatste Deel. Dev. bij J. de Lange. 128 Herwerden C.H.z., (C.H. van) Leerrede. Gron. bij M. Smit. 220 Hilaire, (C.M. de St.) De Tamboer van Wagram. Amst. bij J.C. van Kesteren. 303 Hirschig C. Zn., (A.) Losse Aanmerk. en Bedenkingen. Amst. bij P.N. van Kampen. 680 - Prof. Opzoomer's Redevoering enz. Alkm. bij H.J. van Vloten. 681 Hoëvell, (W.R. van) Sjair Bidasari. Batavia. 617 Hoeven, (Abm. des Amorie van der) Redevoeringen. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 92 Hoeven Jr., (A. des Amorie van der) Herinneringen aan mijne Academiereis. Leeuw. bij denzelfde. 277 Hoffa, (J.) Handboek der Grieksche Antiquit. Haarl. bij A.C. Kruseman. 447 Hofmann, (J.) Het leven van J. Tetzel. Zaltb. bij J.P. Crol. 411 Hoffman, Het kasteel van York. II Deelen. Oudew. bij F.H. Kroon. 150 Hohlenberg, (M.H.) De Christelijke kerk in Hindostan enz. Leid. bij H.W. Hazenberg en Comp. 335 Hood, (T.) Tylney Hall enz. II Deelen. Dev. bij M. Ballot. 302 Hooge (De) waarde des Bijbels. Amst. bij J.J.D. Brugman 460 Hooijer, (C.) Drie dagen in Saksisch Zwitserland. Arnh. bij G.W. van der Wiel. 428 Hugenholtz, (P.H.) Opwekking enz. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 169 Huysers (H.) en L.S.P. Meyboom, Het werk van Gods genade enz. Gron. bij M. Smit. 508 [deel 1, pagina 760] I. Isidor, (V.M.) de laatste Ciscar. Zwijndr. bij J. Boden. 720 J. Jaarboekje. (Zaanlandsch) VIde Jaar. Zaand. bij J. Heynis. 56 - (Geneeskundig) IIde Jaarg. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 270 Jaerboekje. (Nederd. letterkundig) Gent, bij de Gebr. Michiels. 164 James, (J.A.) Het Huisgezin. Amst. bij J. Müller. 289 - De Weduwe gewezen op der weduwen God. Rott. bij H.V. van Gogh. 640 James, (G.P.R.) Rose d'Albret. II Deelen. Amst. bij P.N. van Kampen. 580 - De valsche Richard. II Deelen. Bij denzelfde. 581 Jongstra, (A.F.) Pleitrede. Heerenv. bij F. Hessel. 126 K. Kaizer, (F.) De Sterrenhemel verklaard. Amst. bij C.G. Sulpke. 15 - (Vervolg en Slot.) 79 - IIde Deel. Bij denzelfde. 387 - (Vervolg en slot.) 431 - Sterrekundig Jaarboek. Bij denzelfde. 438 Kalkar, (C.H.) De Bijbelsche Geschiedenis enz. IIde Deel. Gron. bij J.B. Wolters. 68 Katholieke (De) Kerkhervorming. No. 1 en 2. 's Hag. bij H.C. Susan. 134 - No. 3-8. Bij denzelfde. 514 Kemp, (C.M. van der) Maurits van Nassau. Iste Deel. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 194 - (Vervolg en slot.) 235 Kerkhervorming (De) der 16de en 19de Eeuw. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 6 Kerkvergadering (De eerste Algemeene) der Duitsch Kath. kerk. Zwijndr. bij J. Boden. 134 [deel 1, pagina 761] Kern (De) des Bijbels. 1ste Stuk. Amst. bij C.J. Borleffs. 643 Krabbendam, Rz., (J.) Claes Compaen. II Deelen. Nieuwed. bij C. Bakker. 101 Krecke, (F.W.C.) Beginselen der Algem. Natuurk.Aardrijksk. Nijm. bij J.F. Thieme. 730 Krugelstein, Over Menschenpokken, Varicellen enz. (Vervolg en slot des vorigen jaars.) 10 L. Laan, (P.J.) De hope van den waren Christen. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 554 Langguth, (F.H.) Peter Gottholdt. Amst. bij G. Portielje. 152 Leer (De) van de vergeving der zonde. Delft, bij J. de Groot. 404 Lenzen, (M.) Leo van Glandorf. II Deelen. Dev. bij M. Ballot. 151 Levens van beroemde Staatslieden. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 130 Levens bitter en zoet. ('s) Bij denzelfde. 749 Lever, (C.) De lotgevallen van Jack Hinton. II Deelen. Amst. bij C.F. Stemler. 668 Libri, (G.) De Fransche Geestelijkheid enz. Amst. bij J.M.E. Meijer. 335 Liefde, (J. de) De Diligence. Arnh. bij J. Az. Doijer. 99 Littrow, (J.J. von) Het Uitspansel enz. Amst. bij Gebr. Diederichs. 15 - (Vervolg en slot.) 79 Logchem, (H. van) Beoordeeling van wet betrekkelijk de Behoeftigen. Dev. bij J. de Lange. 571 Lulofs, (B.H.) Handboek der Nederl. Letterk. Gron. bij J. Oomkens. 614 Luther's Wederkomst enz. Oudew. bij F.H. Kroon. 176 - Sterfdag. Amst. bij J. van der Hey en Zoon. 414 Lijnden, (E. Baron van) Verantwoording. Arnh. bij J. Az. Doijer. 424 M. Madvig, (J.N.) Latijnsche Spraakleer. Amst. bij J. Müller. 605 [deel 1, pagina 762] Mandl, (L.) Leerboek der Algem. Ontleedkunde. II Deelen. 's Bosch, bij Gebr. Muller. 77 Maria en Martha. I-IVde Deel. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 664 Matthes, (D. van Lankeren) Oorsprong enz. van het Koninkl. besl. van den 23 Mei 1845. Amst. bij P.N. van Kampen. 573 Mauvillon, (F.W. von) Aanmerkingen op de Grondwet. Amst. bij P.R. Otto. 689 Meerten, (A.B. van) Kinderbijbel. IIIde en IVde Stukje. Amst. bij P.N. van Kampen. 463 Mees, (W.C.) De Werkinrigtingen enz. Rott. bij J. van Baalen en Zoonen. 139 Meissner, (F.L.) De Ziekten der Kinderen. Iste Deel 1ste en 2de Aflev. Gorinch. bij J. Noorduin en Zoon. 645 Mertens (F.H.) en K.L. Torfs, Gesch. van Antwerpen enz. II Deelen. Antw. bij van Dieren en Comp. en Amst. bij J.D. Sijbrandi. 336 Moedersschoot. I-IVde Deel. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 664 Mont Sorel. II Deelen. Amst. bij P.N. van Kampen. 717 Morren, (Ch.) Volks-Voorschriften enz. Gron. bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 90 Mulder, (S.J.) Bijbel voor de Israëlitische Jeugd. II-VIde Stuk. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 10 - Leesboekje voor de Israëlitis. Jeugd. Amst. bij M. Coster Jz. 666 Mystères (De) der groene tafel. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 624 N. Neander, (A.) Gesch. der Christ. Kerk enz. IIde Deel. Gron. bij W. Zuidema. 1 Neelmeijer, (P.C.) Lotgevallen van Jan van 't Veld. Leid. bij D. du Mortier en Zoon. 540 Noordewier, (M.J.) Het Koninkl. besl. van 23 Mei 1845 enz. Gron. bij J.B. Wolters. 284 Nijenhuis (J.F. Bodel) en W. Eekhoff, Kaarten van Friesland. Leid. bij S. en J. Luchtmans en Leeuw. bij W. Eekhoff. 522 [deel 1, pagina 763] O. Oetinger, (E.M.) Gedenkschriften van Oom Zebra. IIde Deel. Amst. bij M.H. Binger. 492 Oordt J.W.Z., (J.F. van) Iets met betrekking tot de Duitsch Cath. beweging. Gron. bij J. Oomkens. 663 Oosterzee, (J.J. van) Het Leven van Jezus. Iste Deel 1ste Stuk. Utr. bij Kemink en Zoon. 209 - (Vervolg.) 253 - (Vervolg.) 305 - (Vervolg en slot.) 349 Oproeping aan alle Protestanten enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 178 Opzoomer, (C.W.) De leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes enz., wijsgeerig beoordeeld. Leid. bij Gebhard en Comp. 497 - (Vervolg en slot.) 541 - Redevoering. Bij denzelfde. 654 Oudeman, (A.) De Nederl. Wetboeken enz. Gron. bij J.B. Wolters en C.M. van Bolhuis Hoitsema. 526 Over de bemanning der Oorlog- en Koopvaardijschepen. 's Hag. bij P.C. Dill. 247 P. Pabst, (W.H. von) Handleiding tot de Aardappelteelt. Gron. bij J. Römelingh. 687 Paul, (Meester) Waarheid en Verbeelding. Gron. bij J. Oomkens. 747 Paus (De) en de Bijbel. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 176 Peel, (R.) Redevoering enz. Amst. bij P.N. van Kampen. 202 Pereira, (J.) De beginselen der Materia Medica enz. 1-3de Aflev. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 467 - (Vervolg en slot.) 515 Perk, (C.H.) De klagt en vloek van Camilla. Amst. bij M. Westerman en Zoon. 295 Polansky, (T.) Schets der Oorziekten. Amst. bij M. Coster Jz. 415 Praktisch Handboek der Klinische Heelkunde Gorinch. bij H. Horneer. 274 [deel 1, pagina 764] Puttkammer, (M. van) Advies enz. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 329 Q. Quack, (J. de) Maria de l'Ormeau. Amst. bij J.C. van Kesteren. 537 R. Rambonnet, (J.J.) Leerrede. Kamp. bij K. van Hulst. 269 Ranke, (L.) De Pausen enz. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 673 Ronkel, (S.J. van) Leiddraad enz. Gron. bij P. van Zweeden. 139 Röttger, (E.H.) Berigten omtrent Indië. Dev. bij M. Ballot. 534 Rotze, (J.) Ornamenten enz. Arnh. bij W.J. Kruyt. 582 Roijen, (J.A. van) Wetgeving en Armoede. Zwoll. bij J.J. Tijl. 571 S. Schaap, (J.L.) Regtsgeding. Gron. bij J. Oomkens. 602 Schimmelpenninck, (Graaf) Rutger Jan Schimmelpenninck en gebeurtenissen van zijnen tijd. II Deelen. 's Hag. en Amst. bij Gebr. van Cleef. 473 Schlosser, (F.C.) Gesch. der achttiende Eeuw. VIIIste Deel. Gron. bij W. van Boekeren. 418 Schneither, (J.A.) Het Verslag der Staatscommissie enz. Bij denzelfde. 284 Schoenlein's Klinische Lessen. III Stukken. Utr. bij J.G. van Terveen en Zoon. 560 Schultens, (H.A.) Drie Redevoeringen. Leeuw. bij G.T.N. Suringar. 370 Schuur, (H.W.A.) De viering van den Zondag. Amersf. bij W.J. van Bommel van Vloten. 414 Smith, (A.) Lotgevallen der Familie Scattergood. Rott. bij H. Nijgh. 251 Sommer, (F. von) Karel de Tweede. II Deelen. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 667 Sovet, (A.) Brieven aan mijne Dochter. Arnh. bij J.G. Stenfert Kroese. 203 [deel 1, pagina 765] Spakler (J.C.) en L. Heemskerk Az., Handl. tot de Studie der Oudheid. Iste Deel. Amst. bij J. Müller. 384 Staring, (W.O.) De Aardkunde van Salland enz. Zwoll. bij J.J. Tijl. 688 Steenhoff, (G.) Proeve van vertaling van het Evang. naar Johannes. Oudew. bij F.H. Kroon. 595 Storck, (W.) De Westfriezen in 1573. Gron. bij W. van Boekeren. 536 Storm, (W.) Viertal Leerredenen. Utr. bij C. Bielevelt. 318 Sue, (E.) De Calvinisten enz. 1-5de Aflev. Utr. bij L.E. Bosch en Zoon. 145 - Latréaumont. 's Hag. bij K. Fuhri. 207 T. Talsma, Opmerkingen en Wenken voor Onderwijzers. Gron. bij M. Smit. 744 Tenckinck, (W.J.) Beschouwingen van Johannes den Dooper. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 57 Therbet, (E.) De wreker van den Bartholomeusnacht. Amst. bij de Wed. L. van Hulst en Zoon. 581 Thieme, (F.W.) Waarom en omdat? Amst. en Delft, bij Weytingh en van der Haart en J.E. Heringa. 601 Tholuck, (A.) De weg des heils. II Deelen. Rott. bij van der Meer en Verbruggen. 165 Tiddy, (W.P.) Brief aan den Bisschop van Dardanië. Bruss. en Bred. bij J.H. Briard. 248 Timmers Verhoeven, (H.P.) Abbadona. 's Hag. bij P.H. Noordendorp. 745 Toe Water, (W.C.H.) Nagelaten Leerredenen. Batavia 1844. 268 Togt (De) naar Schokland. Zwartsl. bij R. van Wijk Az. 623 Tonderen, (A. van) Beknopte Handleiding enz. Dev. bij M. Ballot. 663 Toussaint, (A.L.G.) De Graaf van Leycester in Nederland. III Deelen. Amst. bij G.J.A. Beijerinck. 479 Trollope, Jeugd en Liefde. II Deelen. Nieuwed. bij C. Bakker. 717 [deel 1, pagina 766] V. Valentin, (G.) Natuurk. van den Mensch. Iste Deel 3de Aflev. Goud. bij G.B. van Goor. 650 Velde, (C.F. van de) Klaverblad van Vieren. Zierikz. bij J. van de Velde Olivier. 539 Velsen, (J. van) Leerrede. 's Hag. bij P.C. Dill. 318 Verhandelingen van Teylers Tweede Genootschap. XXIVste Stuk. Haarl. bij de Erven F. Bohn. 181 - (Vervolg en slot.) 222 Verhandelingen van het Haagsche Genootschap. VIIde Deel. 's Hag. bij de Erven Thierry en Mensing, 629 Vernée, (Mr. L.G.) Overzigt van het werk van den Heer E. Ducpetiaux. Hoorn, bij P.J. Persijn. 742 Vertellingen van Grootvader. Rott. bij H.V. van Gogh. 672 Vertellingen van Grootmoeder. Bij denzelfde. 720 Vieux-Bois, (De) De wandelende Jodin. Gorinch. bij A. van der Mast. 670 Vlaemsche Rederijker. (De) Antw. bij J. van Schoven. 98 Voget, (C.O.) Waarheid tot Godzaligheid enz. Gron. bij M. Smit. 512 Vogt, (C.) Brieven over de Natuurk. van den Mensch. Iste Stuk. Alkm. bij H.J. van Vloten. 684 Volksbode. (De) VIIde Jaargang. Arnh. bij Is. An. Nijhoff. 304 W. Waakt! Amst. bij Weytingh en van der Haart. 179 Waal, (J. de) Leerrede. Middelb. bij E. Hendrikse. 318 Waarde (De) der Hervormde Kerk. Leeuw. bij J.W. Brouwer. 8 Walter, (J.C.N.) Leerrede. Gorinch. bij J. Noorduyn en Zoon. 467 Warwick's Snipperuren. Amst. bij J. Müller. 144 Weeda, (P.) Pieter van den Broek in Azië enz. Amst. bij G. Portielje. 442 Wetboek van Koophandel. IIde en IIIde Boek. Amst. bij J. Müller. 124 Werken (Nieuwe) van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. IIden Deels 1ste Stuk. Middelb. bij de Gebr Abrahams. 736 [deel 1, pagina 767] Werken (Nieuwe) van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. IIden Deels 2de Stuk. Bij denzelfde. 735 Wiersbitzky, (O. von Corvin) De tachtigjarige Oorlog enz. IIde en IIIde Deel. Amst. bij M.H. Binger. 567 - (Vervolg en slot.) 611 Willems, (J.F.) Oude Vlaemsche Liederen. Gent, bij H. Hoste. 620 Willes, (B. van) Bijdrage tot bevordering van Bijb. Uitlegk. Schoonh. bij S.E. van Nooten. 721 Willigen, (P. van der) Verhandeling over Jezus Christus enz. 's Hag. bij de Erven Thierry en Mensing. 112 Wonderdoeners enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 175 Woorden van Luther over Jezus Christus. Gron. bij M. Smit. 137 Wttewaal, (B.W.) Proeve uit een onuitgegeven Staatshuishoudkundig Geschrift. Leid. bij S en J. Luchtmans. 732 Z. Zamenspraak enz. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 176 Zendelingzaak. (De) Doesb. bij A.F.H. van Tr. de Bruyn. 138 Zschokke, (H.) Alamontade, de Galeislaaf. Amst. bij J.C. van Kesteren. 358 Zwitserland. Amst. bij Weytingh en van der Haart. 179 Antikritiek. 396 Antwoord op een Iets. 495 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1846. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Kunsten en Wetenschappen, betrekkelijk. TWEEDE STUK. VOOR 1846. MENGELWERK. Te AMSTERDAM, bij G.S. LEENEMAN VAN DER KROE en J.W. IJNTEMA 1846. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Redevoering over nicolaas cornelis de fremery. Door w. vrolik, Hoogleeraar te Amsterdam. Bl. 1 Levensschets van bertel thorwaldsen. Door h.o. andersen. 19 Anna bolein. 32 Nevel en Mist te Londen. 44 De twee Kraanvogels van den Plantentuin te Parijs. 45 Gespreck tusschen twee Boerenknechts. Dichtstukje. 46 Redevoering over de wording der Aarde. Door g.h. van senden. 49 Een woord over a.r. falck. 71 Levensschets van bertel thorwaldsen. (Vervolg en slot van bl. 31.) 80 De Indianen te Parijs. 94 Reistogten van een pond Katoen. 99 Horace vernet. 100 Met wat hart hebben de Staten van Holland en oldenbarneveld den Graaf van leycester in 1585 uit Engeland verwelkomd? Onderzocht in eene Voorlezing door Mr. hugo beijerman. 101 Een woord over a.r. falck. (Vervolg en slot van bl. 80.) 119 Een Bezoek in Griekenland en Egypte. 129 Het Leven van de Markiezin de pompadour. - 1. Haar Portret. Haar Gemaal. De Koning. 136 Nog een woord over a.r. falck. 147 18 Februarij 1546. Hulde aan de Nagedachtenis van Dr. m. luther. 149 [deel 2, pagina VI] Iets over de diensten, die door de tegenwoordige kennis van de Natuur en hare verschijnselen bewezen zijn aan de verlichting van onzen leeftijd. 153 Een Bezoek in Griekenland en Egypte. (Vervolg en slot van bl. 136.) 171 Het Leven van de Markiezin de pompadour. - II. Het Hoftheater. Voltaire. Jean jacques rousseau. De kleine Soupers. De Hertenwarande. - III. Staatkunde van den Koning en van de Markiezin. Mad. de choiseul. De Filozofen te Versailles. De Sybille. De Maarschalk de richelieu. Droeve voorgevoelens. (Vervolg van bl. 146.) 180 Nog iets over het woord onderhavig. 196 Iets over Sir robert peel en eenige andere Staatsmannen. 203 De valsche Spelers in Frankrijk. 204 Getuigenis van een' Geneeskundige over de Geneeskunst. 206 Al wat gy sellefs blasen kondt En roep daertoe geen vreemden mont! - Dichtstukje in den trant van cats. 207 Gesprek over onze manier van Begraven en Rouwbetoonen. Door j. boeke. 209 Brief van Mr. m.c. van hall aan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen. 241 Het Leven van de Markiezin de pompadour. - IV. Dood van Madame de pompadour. Haar Testament. Lijkredenen. Twee Portretten uit de achttiende Eeuw. Aanhangsel. (Vervolg en slot van bl. 196.) 246 Bailly's Pleegzoon. 260 Von weber's dood. 260 Grillige luimen van het lot. 262 Pruissische Schoolänecdoten. 263 Bij het beschouwen van een Nest met Hondjes, door de Moeder beschermd. (Schilderij van henriette knip.) Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 263 Redevoering over het gewigt der Geschiedenis. Door g.h. van senden. 265 Maria stuart. 283 Proeve eener vertaling van den vloek van camilla, uit de Horatiërs van corneille, vierde Bedrijf, vijfde Tooneel. Door w.h. warnsinck, bz. 292 Bijdrage tot beethoven's Biographie. 298 Beethoven's Adelaide. 303 Industrie tegen Industrie. 303 Antwoord eens Regters. 307 [deel 2, pagina VII] Aardig Gezegde van de oude Madame rothschild, te Frankfort. 307 Ontboezeming na het bezigtigen van de Schilderij van arie scheffer, te Parijs, voorstellende: de bood. schap der Engelen aan de Herders, en berustende in de verzameling van abm. nottebohm, te Rotterdam. Door j. van harderwijk, bz. 308 Voorlezing over den Roman van e. sue. Door j.f. van oordt, j.w. zoon. 309 Maria stuart. (Vervolg en slot van bl. 292.) 335 Drie Avonturen vóór Middernacht. 346 Eigenaardige Correspondentie. 356 Eene Menschenmarkt. 357 Lands wijs lands eer. 358 Onvoorzigtigheid der Kolengravers. 359 Aardig voorgesteld Verzoek. 359 Van waar is de uitdrukking: Ieder weet best, waar hem de schoen knelt, afkomstig? 359 Bij het beschouwen eener Schilderij van den negentienjarigen Kunstschilder j.ph. dinnewet. Door abm. de ligny, az., te Aardenburg. - Dichtstukje. 360 Opwekking tot aanvaarding van het Lidmaatschap in het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. Voorlezing. Door Mr. l.g. vernée, Medebestuurder en Secretaris van hetzelve te Hoorn. 361 De Algerijnsche Sahara. 371 De belangrijkste tijdstippen uit het Leven van mozart. 379 Eenige wenken, rakende Overbevolking en Kolonisatie naar onze eigene Koloniën. 387 De afzonderlijke Beurs. Een Verhaal uit het werkelijke leven. 393 Een Gaauwdief besteelt een nog ergeren. 405 Guillotine-Mode. 406 Lompe Scherts betaald gezef 407 Zending naar den Duivel. 407 Bij het Graf van een' jeugdigen Medgezel. Dichtstukje. 408 Opwekking tot aanvaarding van het Lidmaatschap in het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. (Vervolg en slot van bl. 371.) 409 Bijdrage tot aanprijzing der verdraagzaamheid in staatkundige onderwerpen. Door Mr. a.f. sifflé, te Middelburg. 420 Schetsen uit eene Reis in den Kaukasus. 424 Eene Wandeling op het Kerkhof van St. Marx te Weenen 428 [deel 2, pagina VIII] Opmerkingen in het gebied der Natuurlijke Historie. De Zwaluw. Liefde der Vogels voor hunne jongen. Oplettendheid van Dieren omtrent den tijd. 430 De zwarte Frak van een' Man van genie. 438 B. appert. Door w.h. warnsinck, bz. 442 Het geschilderde Ridderteeken. 447 Opmerkelijke Moordontdekking. 448 Mazuren. 449 Bijdrage tot de Karakterschets van Lord byron. 450 Stomme Honden. 451 Struisvogeljagt. 452 Het eerste Huisgezin. Redevoering. Door g.h. van senden. 453 Waarnemingen omtrent sommige Dieren, met betrekking tot derzelver geestvermogens. Door gutsmuths. De Ree. De Hond. De Koe. Het Paard. 471 De Schetlandsche Eilanden. Patrick stuart, Graaf der Orcaden. 477 De Adamsberg op Ceilon. 494 Over de vorming der Koraalklippen. 496 Eene Fransche Tooneelvertooning in het jaar 1607. 497 Karakteristieke Anecdote van händel. 499 Verhouding van het Onderwijs door Geestelijken en Wereldlijken in Frankrijk. 500 Het misdadige van Zelfmoord. 500 Vier Grafschriften. 500 Over de menschelijke begrippen en voorstellingen aangaande het Hoogste Wezen. 501 De Schetlandsche Eilanden. Patrick stuart, Graaf der Orcaden. (Vervolg en slot van bl. 494.) 512 Of Beukenboomen tegen den Bliksem beschutten. 532 De Haaijenvangst op Helgoland. Door l. rellstab. 533 Afschuwelijk Uitwerksel van Bijgeloof. 536 Mateo, de Gebogchelde. Verhaal. 538 Uitwerkselen van den Lijfeigendom in Rusland. 544 De Islam en het summier Proces. 545 Aan een' jeugdigen Vriend, ter gelegenheid van het Examen der Staatscommissie. Dichtstukje. 547 Twee Puntdichten. 548 De Krui-wagen. Dichtstuk in den trant van Vader cats, door v.I., te A. 549 Een Wandeltogt door de Bosschen van Guiana. 559 Levensschets van alexander dumas, door hemzelven. 576 [deel 2, pagina IX] Mateo, de Gebogchelde. (Vervolg en slot van bl. 543.) 593 Tweeduidig Compliment. 599 Aan een' jeugdigen Vriend, bij zijn eerste Staatsexamen afgewezen. Dichtstukje. 599 Grafschrift voor eene brave Vrouw. 600 God ziet en bezoekt het kwaad. Door w.h. warnsinck, bz. 601 Sir joseph banks. Door Lord brougham. 625 Een blik op Oran. 636 Bloemendaal. 641 Een Tooveres bij de Tegenvoeters. 650 Schrijvers-laatdunkendheid. 651 Wenck aan den Huysonderwijser. 652 Ongalante Galanterie. 652 Het ruime Gewisse. 652 Huwelijksvrees. 652 De eerste Stammen. Redevoering. Door g.h. van senden. 653 Iets ter nagedachtenis van mijnen Schoonvader nicolaas swart, door k. sijbrandi. 675 Verslag van een Reisje naar Londen in 1661. Medegedeeld door j.p. sprenger van eyk. 693 Herinneringen eener Reis van een Duitsch Officier in Engelsche dienst. 699 Anccdote uit weber's leven. 703 Napoleon als Jager. 705 Anecdote van pestalozzi. 706 Tegenwoordigheid van Geest. 707 Abd-el-kader te Parijs. 708 De belangrijkheid is betrekkelijk. 708 Zonderlinge plaatsvervanging. 708 Verhandeling over de Eischen der Kunst. Door Mr. j. van lennep. 709 Sir joseph banks. (Vervolg en slot van bl. 635.) 731 Een Millioen. Moscovitische Anecdote uit het jaar 1811. Door den Graaf a. de la garde. 743 De Uitvinding van het Schaakspel. Door c.g. withuys, Dichtstukje. 753 Mr. c.w. opzoomer's Christendom, zoo als hij-zelf dat in zijne Geschriften letterlijk verkondigt. 757 Eenige regels uit vondel's Hekeldichten, wier toepassing den geëerden Lezer zij verbleven. 758 [deel 2, pagina X] Toast, Mr. jacob van lennep gebragt door j. van harderwijk, rz. 759 Liefde en Vriendschap. 759 Koningrijken in partibus. 760 Het ongelukkige getal dertien. 760 Herkenningstooneel. 760 Lofzang aan christus. Dichtstuk. Naar de lamartine. Door j. van harderwijk, rz. 761 Nederland en Bali. Eene stem uit Indië tot het Nederlandsche Volk, door w.r. van hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. 769 Doorn. 776 Eenige Berigten omtrent Vrouwelijke Krijgslieden. 782 Aan mijnen Vriend, den Kunstschilder jb. doijer, assz., op zijn Tafereel: Kenau Hasselaar. Door j.w. ijntema. Dichtstukje. 787 Gelijke werking door wijdverschillende oorzaak. Puntdicht. 788 Twee Leden der Kamer in gesprek. Puntdicht. 788 2010 dbnl _vad003184601_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1846 DBNL-TEI 1 2009-12-09 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. IJntema, Amsterdam 1846 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003184601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Christelijke Kerk onder de leiding der Apostelen. Door Dr. A. Neander. Uit het Hoogduitsch door Dr. J. Meijer, Predikant te Beetgum. IIde Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1845. In gr. 8vo. XII en 349 bl. f 3-25. Ten hoogste ingenomen met neander's voortreffelijk geschrift, welks eerste Deel bereids door ons werd aangekondigd, spoeden wij ons om ook van het tweede Deel der vertaling, hetwelk thans voor ons ligt, eenig beoordeelend verslag te geven. Het wordt geopend met de beschouwing der Apostolische werkzaamheid van jacobus, johannes en petrus. De Schrijver verzamelt de weinige berigten, die in het tweede boek van lucas en in de verschillende Zendbrieven des N.T. desaangaande verspreid zijn, tot een zoo veel als mogelijk is zamenhangend geheel, en tracht hen alzoo aan de hand der geschiedenis op hunne moeijelijke en belangrijke loopbaan te volgen. Neander wijst met korte maar krachtige trekken het onderscheid tusschen jacobus en paulus aan, en vindt den grond van dat verschil in de geheel eigenaardige vorming en levensomstandigheden van den eerstgenoemde. Hij vereenigt zich met hen, die jacobus voor den broeder des Heeren houden in de eigenlijke beteekenis des woords, en staaft die bewering door eene korte maar grondige beoordeeling der voornaamste bewijzen, die voor en tegen dit gevoelen aangevoerd worden. In het berigt van hegesippus aangaande zijne ascetische levenswijze vindt hij slechts gedeeltelijk waarheid, en verklaart zich uitdrukkelijk tegen het gevoelen, dat jacobus' brief geschreven zou zijn, om paulus' denkbeelden omtrent de regtvaardiging alleen door het geloof, en derzelver misbruik onder de Christenen uit de Joden, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} te bestrijden. Even ongegrond echter noemt hij de bewering, dat de brief door een' ander zou ondergeschoven zijn, en schaart zich integendeel aan de zijde van schneckenbürger, wat het vraagstuk naar den tijd der vervaardiging betreft. En gelijk hij gaarne erkent, dat de Christelijke waarheid in dezen brief nog minder ontwikkeld voorkomt, dan elders en later plaats had, is hij zelf niet afkeerig van het gevoelen, dat jacobus dezen brief heeft geschreven in den allereersten tijd zijner eigene Christelijke ontwikkeling. Aangaande het uiteinde van jacobus volgt de Schrijver de voorstelling van josephus, die verkiezende boven het meer fabelachtig berigt van eusebius. Om de werkzaamheid van den Apostel petrus wel te beoordeelen, wordt eerst op zijne vorming, zijn karakter en zijn vroeger gedrag jegens jezus acht geslagen. Zonder de zwakheid van zijn gedrag te Antiochië te miskennen, beschouwt neander haar echter als eene bloot oogenblikkelijke afwijking, en weert de bedenking af, die daaruit meermalen tegen zijn Apostolisch gezag uitgebragt is. Uit 1 Pet. V:13 maakt hij op, dat petrus in het Parthische rijk tot uitbreiding van het Evangelie is werkzaam geweest, en brengt dien brief tot het tijdperk, kort na de eerste gevangenschap van paulus. Daar hij den tweeden brief voor onecht houdt, gebruikt hij dien ook niet als bron voor de kennis van des Apostels geschiedenis. En ofschoon hij aan de oude overlevering, dat petrus te Rome gekruist zou zijn, te veel gezag toekent, om die te durven verwerpen, houdt hij echter het latere berigt aangaande de wijze van petrus' kruisiging voor ongeloofwaardig op inwendige gronden. Wat eindelijk johannes betreft, wordt hier aangewezen, dat reeds zijne godvruchtige moeder op zijne aanvankelijke vorming tot Apostel een' weldadigen invloed schijnt uitgeoefend te hebben, dat zijn stil en diepdenkend gemoed hem tot naauwere aansluiting vatbaar maakte aan den persoon onzes Heeren, en hoe het uit deze zijne eigendommelijkheid is af te leiden, dat zich naar hem geen bijzondere partij heeft genoemd in de Apostolische kerk. Belangrijke {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} wenken worden door neander gegeven aangaande den toestand der Klein-Aziatische Christenen, waaronder wij johannes zien werken. Het oude verhaal van 's Apostels persoonlijke veete tegen cerinthus houdt hij voor eene fabel. Met lücke weigert hij, de Apocalypse voor het werk des Apostels te erkennen, beweert dat dit boek niet ten tijde van domitianus, maar van nero geschreven is, en schrijft hetzelve aan den bekenden johannes presbyter toe, die ook wel op Patmos kan verbannen geweest zijn. - Het Evangelie van johannes houdt hij voor eene bloemlezing uit de geschiedenis van jezus' woorden en reden, betwijfelt echter of het opzettelijk tot wederlegging der Doceten is geschreven, gelijk meermalen beweerd werd, beschouwt den eersten brief van johannes als niet tegen de ongeloovige Joden, maar tegen Gnostische dwaalleeraars gerigt, en erkent ook de echtheid der beide kleinere brieven, die hem in den Canon des N.T. toegekend worden. In de legende van johannes en theagenes meent hij een' geschiedkundigen grondslag te moeten aannemen, en even zoo in het verhaal van hieronymus aangaande de woorden, die hij in hoogen ouderdom gedurig tot de gemeente herhaalde. Alzoo aan het einde van de geschiedenis der Apostelen gekomen, gaat neander over tot de systematisch geordende voorstelling hunner leer. Het uitvoerigst staat hij stil bij paulus, daarbij tevens ten slotte een' blik werpende op het leerstelsel van den schrijver des briefs aan de Hebreën, korter bij jacobus en eindelijk bij johannes (waarom hij geheel van het Petrinische leerbegrip zwijgt, dat zulk een' uitnemenden overgang van jacobus tot het hoogere Paulinische standpunt zou uitgemaakt hebben, begrijpen wij niet.) Bij de voorstelling van paulus' denkbeelden gaat hij uit van zijne denkbeelden aangaande wet en regtvaardigheid, als waarin de sleutel te vinden is tot verklaring van het eigenaardige zijner opvatting des Christendoms. Aangaande de bronnen, waaruit die opvatting geput is, zegt neander: ‘Wij moeten den Apostel op zijn woord gelooven in hetgeen hij omtrent zijne {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} onafhankelijkheid en zelfstandigheid als verkondiger van het Evangelie zegt. Het valt wel is waar niet te betwijfelen, of hij bezat eene verzameling van gezegden, daden en voorschriften des Heeren, en deze leverde hem de stof, waaruit hij zijne Christelijke denkbeelden vormde en ontwikkelde: echter werkte de Geest, dien de Heer aan zijne Discipelen beloofd had, in paulus op eene zelfstandige wijze.’ Van uit dit standpunt nu den Apostel beschouwende, gaat neander over, om zijne Anthropologie en Soteriologie, vervolgens de Apostolische leer aangaande het geloof, het nieuwe leven des Christens, kerk en sacramenten, het koningrijk Gods, opstanding en eeuwig leven in een gesloten geheel voor te stellen. Had welligt de rangschikking dezer loci juister kunnen zijn, niemand echter, die het geheel overziet, zal weigeren te erkennen, dat neander menigen diepen blik in de ziel des Apostels geslagen, tot verklaring van sommige zijner uitspraken belangrijke bijdragen geleverd, en den innerlijken zamenhang zijner leer, wat de hoofdzaak betreft, uitnemend aangewezen heeft. Grondiger ware voorzeker zijne voorstelling nog geweest, zoo hij zich aangaande de echtheid van iederen brief, die den naam des Apostels draagt, opzettelijker had uitgelaten, en deze geschriften zoo veel mogelijk bij dit zijn onderzoek chronologisch geordend had, om te zien of er ook hier en daar ontwikkeling was op te merken in 's Apostels dogmatische denkwijze, eene methode, door köstlin in 1843 met gelukkige gevolgen aangewend. Doch wij zijn te dankbaar voor hetgeen wij ontvangen, dan dat wij op bedenkingen zouden willen drukken, meer van formeele dan van materiëele aangelegenheid. Het spreekt van zelf, dat wij in eene aankondiging van beperkten omvang niet alle bijzonderheden, die hier voorkomen, ter sprake kunnen brengen, of van neander's gevoelen aangaande duistere en ingewikkelde punten verslag geven. Wij behoeven dit ook niet, daar het boek zeker aan iederen wetenschappelijken godgeleerde, die op de hoogte des tijds staat, reeds geruimen tijd in het oorspronkelijke zal bekend geweest zijn, en bovendien {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds vóór twee jaren in het Tijdschrift Waarheid in Liefde uitvoerig werd aangekondigd. Maar met de meeste vrijmoedigheid kunnen wij ieder, voor wien dit nog noodig zijn mogt, opwekken, om zich met neander's voortreffelijk geschrift van nabij bekend te maken, dat wij, wat den Apostel paulus betreft, verre boven die van usteri verkiezen. Wat den schrijver van den brief aan de Hebreën betreft, neander houdt hem voor een' man van geheel zelfstandig karakter, die in aanleg, vorming en wijze zijner bekeering van het Jodendom tot het Christendom van paulus verschilde, zachtmoediger en bedaarder was dan deze, en tot den Apostel in eene soortgelijke verhouding stond, als melanchthon tot luther. Met de meeste naauwkeurigheid toont hij aan, dat het dogmatiek verschil, hetwelk hier en daar tusschen die beiden op te merken valt, meer schijnbaar, dan wezentlijk is, terwijl integendeel de geest, in den brief aan de Hebreën heerschende, geheel van de Alexandrijnsche rigting afwijkt, die wij in philo judaeus waarnemen. - De voorstelling der leer van johannes kwam ons voor, geheel in den geest des Apostels en beter geslaagd te zijn dan die van jacobus. Aangaande den laatste zijn neander's opmerkingen slechts kort en oppervlakkig. Wij voor ons vonden ons meer bevredigd door een belangrijk stukje van eene veel minder bekende hand, schoon die schrijver reeds kon voortbouwen op den grondslag door neander gelegd. Wij bedoelen het geschrift van suesema: jacobus, een waardig tegenhanger van johannes en paulus. De Vertaler heeft zijne taak op eene gelukkige wijze volbragt. Die weet, hoe vele moeijelijkheden aan neander's stijl verbonden zijn, zal hem hiervoor geene erkentenis weigeren. Met lofwaardige vrijmoedigheid heeft hij in sommige aanteekeningen zijne individuëele afwijking van neander's gevoelen aangeduid of gestaafd. Het doel, dat hij zich met zijnen arbeid heeft voorgesteld, worde, onder Gods zegen, bereikt! {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerkhervorming der XVIde en XIXde Eeuw, bronnen van verwachting voor de toekomst. Door den Schrijver van Hendrik en Maria enz. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1845. In gr. 8vo. VI, 105 bl. f 1-10. Wie is er, die de kerkelijke bewegingen onder de Katholieken in het naburige Duitschland niet met opmerkzaamheid en belangstelling gadeslaat? Verwonderlijk is het, dat zij, uit schijnbaar geringe beginselen ontsproten, binnen zoo kort tijdsverloop zich zoo sterk hebben uitgebreid. De stem van ronge heeft weêrklank gevonden in veler harten. Duizenden scharen zich rondom den jeugdigen Hervormer. De eene gemeente na de andere verrijst. En Rome ziet zich, op den eigen oogenblik, dat het zijne veroveringen dacht voort te zetten, in meer dan één opzigt belemmerd en met een niet onaanzienlijk verlies van onderdanen bedreigd. Wie hierin de hand van dien God miskent, die vóór drie eeuwen de groote kerkhervorming te voorschiju riep en niet kan ophouden, de zaak der waarheid te handhaven, die sluit moedwillig zijne oogen. Maar of daarin nu genoegzame grond ligt, om het aangevangen werk reeds te beoordeelen en met de kerkhervorming der XVIde eeuw gelijk te stellen, betwijfelen wij ten sterkste. Zulk eene vergelijking komt ons voorbarig, eenzijdig en ongenoegzaam voor; voorbarig, omdat het werk nog eerst is aangevangen, omdat daarvan nog te naauwernood de grondslagen zijn gelegd, omdat zich tot nu toe de negatieve zijde in den strijd meer ontwikkeld heeft, dan de positieve, terwijl toch de duurzaamheid van het werk van deze laatste vooral zal afhangen; eenzijdig, omdat men bij zulk eene vergelijking doorgaans enkel de punten van overeenkomst opzoekt, en het verschil, het groote verschil voorbijziet, dat zich aan het oog vertoont; en ongenoegzaam, omdat de tegenwoordige gebeurtenissen niet juist in overeenstemming behoeven te zijn met die der {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIde eeuw, om wat goeds te beloven, omdat de Allerhoogste gewoon is, in verschillende eeuwen ook verschillende wegen in te slaan en te bewandelen tot bereiking zijner verhevene oogmerken; eindelijk, omdat het meer dan waarschijnlijk is, dat iedere eeuw op de verschijnselen des tijds haar eigenaardig kenmerk drukken zal. Deze gedachten rezen in ons op, onder en na de lezing van dit geschrift, dat wij overigens met genoegen gelezen hebben. De met lof bekende Schrijver, C.A., te P., plaatst daarin de kerkhervorming der XVIde en XIXde eeuw naast elkander, en wijst de overeenkomst aan, die tusschen beide is op te merken. Na eene korte inleiding spreekt hij achtereenvolgens over verbastering en herstel, actie en reactie, voorbereiding en daarstelling, gevolgen en verwachting voor de toekomst. Deze zijn de opschriften der hoofdstukken, en daaruit laat zich derzelver inhoud genoegzaam opmaken. De vroegere kerkhervorming wordt in de jongste gebeurtenissen, zoo veel mogelijk, teruggezocht. Zelfs Laurahütte zal voor ronge zijn geweest, wat de Wartburg voor luther was. En op grond daarvan zijn dan ook de verwachtingen voor de toekomst vrij hoog gestemd. De tijd zal leeren, of die verwachtingen worden verwezentlijkt. Wij wenschen en bidden het, maar wagen het niet, om ze nu reeds te koesteren. Even weinig durven wij onze toestemming geven aan al de geschiedkundige bijzonderheden, die wij hier vermeld of aangestipt vinden. Het schijnt ons toe, dat daarin menige onnaauwkeurigheid is ingeslopen, en dat de voorstelling van den zamenhang der gebeurtenissen soms tamelijk oppervlakkig is. Ook zijn de eigennamen, zoo als zij hier voorkomen, doorgaans onjuist gespeld, en is de stijl niet altijd even correct. Maar wij onthouden ons van deze en meer dergelijke aanmerkingen, om den schijn van vitzucht te ontgaan, en schorten over hetgeen er in Duitschland gebeurt, liefst ons oordeel nog op. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarde der Hervormde Kerk ten opzigte van de Geloofsleer in onze dagen, vooral met betrekking tot de leer der zaliging volgens Rom. VIII: 29, 30. Vrij naar het Hoogduitsch. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. 1844. In gr. 8vo. 73 bl. f :-80. Dit stukje is oorspronkelijk eene verhandeling van den Hoogl. j.p. lange, uitgegeven in 1841, onder den titel: welche Geltung gebührt der Eigenthümlichkeit der Reformirten Kirche immer noch in der wissenschaftlichen Glaubenslehre unserer Zeit, en vrij bewerkt naar zijne intreê-rede aan de Hoogeschool te Zurich. Hoe klein ook van omvang, wordt zij voor eene voortreffelijke, fragmentarische Apologie gehouden van de eigendommelijke waarde, die de geloofsleer der Hervormde kerk bezit. En het bevreemdt ons niet, dat de Heer u.w. thoden van velzen, te Oudkerk, met haren inhoud bekend geworden, zich geroepen gevoelde, om haar in onze taal over te brengen. Het was echter geene gemakkelijke taak, die hij daarmede op zich nam. De streng wetenschappelijke kleur, die er over verspreid lag, moest, tot bevordering der duidelijkheid, zoo veel mogelijk worden verzacht. Ook achtte hij het geraden, om er hier en daar iets aan toe te voegen tot regt verstand der zaak, of ook iets uit te laten, waar het onderwerp voor onze landgenooten zulk een gewigt niet bezat. Wij geven hem getuigenis, dat hij hierin niet ongelukkig geslaagd is, en prijzen zijnen ijver. Maar de afzonderlijke uitgave keuren wij overigens minder goed. Waarom niet voor dit opstel eene plaats gevraagd in een of ander onzer godgeleerde Tijdschriften? Het ware dan onder de oogen gekomen van wetenschappelijke lezers, van eigenlijke godgeleerden, voor wie het meest bestemd is. Thans zullen velen hunner het niet van nabij leeren kennen, vreezen wij. En wie uit den grooten hoop het, op den titel af, in handen neemt, legt het ongelezen of onbevredigd ter zijde, omdat het zijn begrip te boven gaat. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat bevat dan nu dit stukje? Na de opgave van het standpunt der juiste beoordeeling, waarbij wordt aangewezen, dat men eerst in onze dagen begonnen is, de Confessiën der verschillende kerkgenootschappen op derzelver betrekkelijke waarde te schatten, wordt het karakter der Hervormde kerk geschetst, als zijnde de meest subjectieve, de meest oorspronkelijk uitgaande van 's menschen eigendommelijkheid. Hare belijdenis, die daardoor eene rijke mate van inwendig, krachtig leven bezit en openbaart, gaat nog eene groote toekomst te gemoet, en heeft daarin eene heerlijke taak te vervullen. Hare waarde valt meer bijzonder, met betrekking tot hare geloofsleer, in het oog. En gelijk de eigendommelijkheid van hare geloofsleer zich openbaart in de wijze van behandeling der verschillende leerstukken, zoo vertoont zij zich evenzeer in de opvatting der enkele leerstukken zelve. Ter proeve daarvan wordt er door den Schrijver gewezen op de leer der zaliging, volgens Rom. VIII:29, 30. Hij tracht duidelijk te doen worden, dat ook het leerstuk der praedestinatie, waarvan de enkele herinnering velen reeds een' schrik aanjaagt, vatbaar is voor eene ontwikkeling, die het bevrijdt van alle het Christelijk gevoel beleedigende hardheid, zonder eenige schade te lijden aan deszelfs echt-Gereformeerde eigendommelijkheid. Voorwaar, eene uiterst zware taak! Wij durven niet verzekeren, dat hij er in geslaagd is, om haar naar eisch te volbrengen. Maar ontkennen mogen wij niet, dat hier achtereenvolgens over het leerstuk der verkiezing, der verordinering, der roeping, der regtvaardiging en der verheerlijking, en daarna over het verband tusschen de heilswerkingen, met groote scherpzinnigheid gesproken wordt, en dat niemand, die in staat is den gang der ontwikkeling en redenering te volgen, het geschrift onvoldaan zal nederleggen. Op grond hiervan prijzen wij de lezing met vrijmoedigheid aan. - Taal en stijl zijn niet vrij van Germanismen, waartoe, onzes inziens, ook het woord eigendommelijkheid behoort, waarvan wij ons, in navolging van den Schrijver, met weêrzin bediend hebben. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbel voor de Israëlitische Jeugd. Door S.J. Mulder, Doctor in de Wijsbegeerte, en Inspecteur der Godsdienstige Israëlitische Scholen. II-VIde Stuk. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 5608-1843 tot 5605-1845. In gr. 12mo., te zamen 935 bl. f 3-50. (In kl. 8vo., minder van druk en papier, f 1-75.) Vóór geruimen tijd (1843, bladz. 581) hebben wij het eerste stukje van dezen Bijbel voor de Israëlitische Jeugd beoordeeld, zeker niet geheel naar den zin des Schrijvers, die zich, in eenen bijzonderen brief aan de Redactie van dit Tijdschrift, beroepen heeft op de gunstige oordeelvelling in een paar andere Maandwerken, doch onze aanmerkingen niet anders, dan met een paar tiraden, bestreden. Die aanmerkingen betroffen alleen sommige bijzonderheden, waarom wij er dan voor het publiek ook maar geen water over troebel maken zullen, ons vergenoegende met bij de aankondiging dezer vervolg-stukjes dit nuttige werk, hetwelk wij uit den bedoelden brief des Schrijvers met genoegen vernemen, dat op de meeste godsdienstige Israëlitische scholen gebruikt wordt, aan onze landgenooten van die geloofsbelijdenis bijzonder aan te bevelen. Over Menschenpokken, Varicellen, Varioloiden, Inoculatie, Vaccinatie en Hervaccinatie, door Dr. Krugelstein, gewijzigd en vermeerderd door S.P. Scheltema, Iste Stads Doctor te Arnhem. (Vervolg en slot van bl. 714 des vorigen jaars.) Dat de Schrijver, of liever Dr. scheltema, (want deze is het, blijkens de voorrede, voornamelijk, die na bl. 22 het woord voert) geen onbepaald voorstander van de hervaccinatie is, blijkt uit het vorenstaande genoegzaam. Aan het einde van zijn stukje uit zich Dr. scheltema hierover in bepaalde termen en stelt zich eenigzins in oppositie tegen Dr. sas (bl. 34): ‘Als Dr. sas eindigt met de woor- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} den “l'expérience et la raison font une loi de préscrire la révaccination et de s'attacher à la propager avec le même zèle que la vaccine,” dan ontkennen wij de noodzakelijkheid van dat voorschrijven: 1o. Omdat de varioloïde eene ligte ziekte is [altijd?]; 2o. Omdat de hervaccinatie nadeelig kan zijn [!]; 3o. Omdat men dikwijls onnoodige moeite en kosten maakt [!]; 4o. Omdat de meesten toch geheel vrij blijven. Maar wij raden ze aan als voorzigtigheidsmaatregel: 1o. Wanneer de omstandigheden dezelve noodzakelijk schijnen te maken; 2o. Wanneer men dezelve doet met inachtneming van al de punten, die goede vaccinatie waarborgen; 3o. Wanneer de kinderen een kwaadsappig, ongezond gestel hebben; 4o. Wanneer er epidemie bestaat van kwaadaardige pokken.’ Daar de vier eerste punten onmiddellijk tegen Dr. sas gerigt zijn, verwijzen wij onze lezers naar de bondige wederlegging derzelve in het tweede werkje van dien Schrijver (Het levenslang beveiligend vermogen der vaccine ontkend en de revaccinatie noodzakelijk geoordeeld en aangeprezen, Leyden 1845, bl. 32-34, verg. bl. 42-44), waaruit dan ook tevens blijken zal, dat, mogen ook al de varioloïden dikwerf, ja meestal ligt verloopen, er toch nog altoos zoovele zware gevallen overblijven, dat het nog wel der moeite waardig is, zich door eene hervaccinatie tegen dezelve te vrijwaren. De indicatiën, welke Dr. scheltema voor de gevallen, waarin de hervaccinatie gedaan moet worden, geeft, zijn te onbepaald, dan dat zij in de wetenschap eenig gezag kunnen hebben. Rec. is het in alle opzigten eens met Dr. sas, dat men ten opzigte der vaccine de ondervinding is vooruitgeloopen, dat men meer van haar beloofd, meer van haar verwacht en geëischt heeft, dan zij vermogt te geven, dan zelfs in sommige gevallen de ware pokken, waarvan zij waarschijnlijk slechts een analogon is, kunnen verschaffen. Niet door halstarrig vol te willen houden, dat de vaccine levenslang behoedt, zullen de geneeskundigen hare waarde bij den leek handhaven, want aan die levenslange voorbehoeding gelooft de leek niet meer; maar door er voor uit te komen, dat zij dit vermogen slechts tijdelijk bezit, en dat na verloop van jaren, althans voor den gewijzigden vorm der pokken, de deur weder openstaat. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dit is reeds eene groote aanwinst, door de vaccine verkregen, groot genoeg, om haar eene der heilrijkste ontdekkingen te blijven noemen; dit voordeel wordt nog grooter, daar wij in de hervaccinatie een middel bezitten, om ook deze op nieuw opgewekte vatbaarheid tegen te gaan. Het geschikte tijdpunt voor die hervaccinatie te bepalen, is niet gemakkelijk; wij gelooven wel, dat het achttiende jaar - hetwelk Dr. zimmermann (l.l. bl. 107) als het meest geschikte aanneemt, misschien vroeg genoeg is, wanneer men bij de eerste vaccinatie den, reeds door bryce voorgestelden, voorzorgmaatregel neemt, welken deze geneesheer onder den naam van gewijzigde ‘Schottische Impftechnik’ beschrijft (l.l. bl. 69); maar zoolang deze methode nog niet zoo algemeen is ingevoerd, gelooven wij, dat men het veiligst zal doen, om met Dr. sas (a.w. bl. 36) niet één, maar twee tijdperken voor de hervaccinatie aan te nemen, namelijk tusschen het 8ste en 10de, en tusschen het 18de en 20ste jaar (*); met dien verstande, dat men, bij het niet vatten eener zoodanige hervaccinatie, de kunstbewerking bij het ontstaan eener epidemie andermaal beproeven moet. Wij zouden hiermede onze aankondiging van de door Dr. scheltema vertaalde en vermeerderde verhandeling van Dr. krugelstein kunnen besluiten, ware het niet, dat wij nog een woord over den vorm moesten spreken. De Schrijver volgt niet naauwkeurig de orde, waarin wij zijne beschouwingen hebben ontleed, maar eene zeer vrije, wij zouden zeggen, onordelijke wijze van behandeling, welke doet vermoeden, dat het opstel slechts vlugtig is ter neder geschreven, te vlugtig naar gelange van het gewigt der zaak. Behalve de door ons vermelde punten, worden er nog vele andere aangeroerd. Zoo bijv. vinden wij van bl. 8-19 eene wederlegging van het gevoelen van schönlein omtrent varioloïden en varicellen, welk gedeelte, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} onzes inziens, wel het grondigste der geheele verhandeling is, en vele punten behelst, waarin wij het gevoelen van den Schrijver deelen. De stelling van den Schrijver, dat varioleïden eene wijziging zijn van vatbaarheid voor poksmetstof, welke in het ligchaam door de vaccinatie heeft plaats gegrepen, komt ons een weinig te exclusief voor. Bij iedere pokken-epidemie kan men gevallen bij ongevaccineerden waarnemen, waarbij het niet verder, dan tot vorming van varioloïden komt, wanneer namelijk de vatbaarheid niet bijzonder groot is, of andere omstandigheden afleidend als 't ware voor den ziekteprikkel werken: Rec. nam hiervan eenige voorbeelden in zijne eigene praktijk waar, doch daar de verzekering van eenen anonymus weinig gezag kan hebben, verwijst hij ten overvloede naar het aangehaalde werk van zimmermann (bl. 9 en vervolgens); welke Schrijver ook zelfs varicellen voor eenen in deszelfs ontwikkeling afgebrokenen vorm van variolae schijnt te houden, eene stelling, die al vrij nabij komt aan het gevoelen van rayer, thomson, neumann en anderen, die varicellen en variolae, hoezeer beiden van elkander in verloop en verschijnselen verschillen, voor kinderen van éénen stam houden. En inderdaad, indien men de door vogel nog als varicellen beschrevenen en ook door onzen Schrijver als zoodanig aangenomenen pokkenvorm, waarbij eene zwarte korst gevormd wordt en likteekens nablijven (bl. 16), met de ware pokken vergelijkt, dan moet men óf met burserius (Instit. med. pract. T. II. p. 290. Ed. 1826) vragen: ‘Num hae ad variolas spurias vere spectant?’ óf men moet beide ziektevormen als slechts in graad en ontwikkeling van elkander verschillende beschouwen. - Verder geeft de Schrijver in deze verhandeling de oorzaken op, waarom, naar zijne meening, in sommige gevallen de vaccine niet vat. Schoon wij het ook hier niet overal met hem eens zijn, gaan wij thans dit punt voorbij, daar onze beoordeeling reeds te lang geworden is en deze beschouwingen omtrent het vraagstuk van de hervaccinatie, na goed geslaagde eerste vaccinatie, van minder belang zijn. Aan het slot der brochure deelt Dr. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} scheltema nog een en ander mede, hetwelk hem onder het afdrukken onder de oogen is gekomen en hem der mededeeling waardig toescheen. Het eerste is aan eene van legendre opgestelde verhandeling ontleend en behelst de stelling, dat bij kinderen boven de vier jaren, die gedurende de aansteking met pokkengif worden gevaccineerd, slechts varioloïden, dat is: variolae modificatae, voor den dag komen. Rec. nam zulks zelf een paar malen in zijne praktijk waar, maar durft uit die enkele waarnemingen niet veel afleiden, omdat hij ook in andere gevallen zonder bijkomende vaccinatie, en dan waarschijnlijk door eenen te geringen graad van vatbaarheid, door besmetting met variolae varioloïden zag ontstaan. Hij durft zulks te minder, daar anderen, zooals bijv. Dr. gobee (Klinische Bijdragen, bl. 34-36), op hunne waarnemingen steunende, het juist voor gevaarlijk achten, de vaccinatie te bewerkstelligen bij personen, die aan de besmetting met variolae zijn blootgesteld; een gevoelen, hetwelk waarschijnlijk ook te eenzijdig is, maar ten bewijze kan strekken, dat men niet te overijld uit enkele waarnemingen een algemeen besluit moet trekken. Ook hier verwijst hij naar het meermalen vermelde werk van zimmermann (bl. 52 en vervolgens), welke Schrijver het gevoelen van legendre omtrent dit punt niet deelt. Het tweede bijvoegsel is eene soort van kritiek van het oordeel, hetwelk de Academie des Sciences over vaccine en hervaccinatie heeft gegeven, welke evenwel vrij oppervlakkig en toch zeer uit de hoogte (*) is. Ten slotte {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt ons de heer scheltema het geval mede van iemand, die na behoorlijk op zijn eerste jaar gevaccineerd te zijn geweest, op zijn veertiende confluente pokken kreeg; dit geval moet strekken ten bewijze, dat kwaadsappige menschen, ook zelfs na de vaccinatie, nog vatbaar zijn voor echte pokken. Zonderling echter is het, dat ons nergens gezegd wordt, dat die persoon kwaadsappig is, noch ook welke kenteekenen daarvan bestonden. Wij gelooven echter den Schrijver op zijn woord, te meer, daar hij den naam van den persoon noemt, maar halen deze plaats slechts aan ten bewijze, hoe vlugtig en oppervlakkig dit geheele stukje geschreven is. Het is dan ook vooral deze vlugtigheid en oppervlakkigheid, het is de flaauwheid der argumenten, welke ons over deze verhandeling van Dr. krugelstein en Dr. scheltema een minder gunstig oordeel hebben doen vellen. Schoon wij tot hiertoe in vele punten, en met name op het stuk van hervaccinatie, de opinie der beide Schrijvers niet deelen, zijn wij echter bereid, de onze op te geven, mits men ons betere gronden tegenstelle, dan in de beoordeelde verhandeling, overtuigd, dat het in de wetenschap alleenlijk moet te doen zijn, om de waarheid te zoeken. De Sterrenhemel verklaard door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1844. In gr. 8vo. XIV, 354 bl. f 3-60. Het Uitspansel en deszelfs Werelden, door den Hoogleeraar J.J. van Littrow, Directeur van het K.K. Observato- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} rium te Weenen. Uit het Hoogduitsch vertaald door G.A. Hondeijker, Onderwijzer in de Wis- en Zeevaartkunde te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Gebr. Diderichs. 1845. In roijaal 8vo. 679 bl. f 12-65. (Ook onder den titel: Tafereel van het Heelal. Onderhoudende Beschrijving van het Uitspansel en den Aardbol. Iste Deel.) Wij verheugen er ons telkens over, wanneer het zeldzame verschijnsel plaats heeft, dat een onzer vaderlandsche geleerden eens een werk van degelijken en belangrijken inhoud in het licht zendt, dat den tegenwoordigen stand eener nuttige wetenschap naar algemeene vatbaarheid en behoefte onder de oogen van het niet geleerde, maar beschaafde publiek brengt, waardoor men dus iets meer en beters ontvangt, dan in de tallooze onbeduidende romans en vlugschriften, waarin een groot gedeelte van het uitkomende bestaat. Evenzeer verblijden wij er ons over, wanneer de zucht tot vertalen van hetgeen buiten ons vaderland het licht ziet, zich van den stapel niets beteekenende, voor geest en hart geheel dorre hersenvruchten, ook eens rigt op een werk van deugdelijken stempel, vooral wanneer de algemeene bijval van het beschaafd Europa zulk een werk reeds als klassiek heeft toegejuicht. Dit is het geval met de Wunder des Himmels van Prof. von littrow, een werk, dat de algemeene bekendwording bij onze landgenooten volkomen waardig is, die het door de voor ons liggende overzetting zal te beurt vallen. En het eerste is het geval met het geschrift van Prof. kaiser te Leiden, een man, die als verdienstelijk sterrekundige, vooral door zijne berekeningen der komeet van halley, bekend geworden, en die door het bezorgen der vertaling van littrow's voortreffelijke populaire monographie over de kometen getoond heeft, de resultaten der wetenschap onder de oogen van het publiek te willen brengen, gelijk hij daarop in eene Redevoering over de Sterrekunde, het waardigste voorwerp eener algemeene beoefening ('s Hage 1836) en een paar opstellen in den Gids had aangedrongen. Van deze beide werken moeten wij verslag geven, en kunnen dat geschiktelijk in dezelfde beoordeelende aankondiging doen. Van littrow's eerste afdeeling gaven wij reeds vroeger eene aankondiging, en meer kon het niet zijn, omdat wij toen nog slechts een gedeelte voor ons hadden, en toen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ook vooral wilden nagaan, in hoeverre men wèl gedaan had, bij eenen nieuwen druk van sommer's Tafereel van het Heelal, dit werk van den Weener Hoogleeraar voor dat van zijnen ambtgenoot te Praag in de plaats te stellen. Thans van beiden meer opzettelijk verslag gevende, beginnen wij met het werk van den Leidschen Hoogleeraar, niet alleen omdat het oorspronkelijk is, maar vooral omdat het minder kundigheden onderstelt en slechts de hoofdtrekken bevat van hetgeen in het andere breedvoeriger en naar den aard des werks meer wetenschappelijk wordt ontwikkeld. Prof. kaiser was reeds lang aangezocht, om een leerboek der populaire sterrekunde in het licht te geven. Doch hij wederstond die aanzoeken, totdat hij er iets mede kon voorkomen, dat hem schadelijk toescheen. Te weten, de Hoogleeraar had voor eenige jaren eenen verbeterden herdruk bezorgd van bleibtreu's Beschrijving van den Sterrenhemel. Daarvan was een nieuwe druk noodig. Intusschen oordeelde kaiser dien ongeraden om den aard van dat werkje zelf. Het was bestemd om onkundige lezers de sterrebeelden van elkander te leeren onderscheiden, en hun de namen van eenige sterren in te prenten. ‘Werkelijk,’ schrijft de Hoogleeraar, ‘was het daartoe, maar ook tot niets anders, geschikt, en het was daardoor een hulpmiddel om onder ons die oppervlakkige veelweterij, dat ijdele nabootsen van klanken, wier beteekenis men niet kent, aan te kweeken, waarover zoo dikwijls met afgrijzen gesproken is.’ Dit is nu wel wat sterk uitgedrukt, en de Hoogleeraar spreekt te laag van de aanmerkelijke verbeteringen en bijvoegselen, waardoor hij de tweede uitgave veel bruikbaarder gemaakt heeft. Doch in het oordeel over bleibtreu's boekje voor den tegenwoordigen tijd heeft hij volkomen gelijk. Ref. heeft meermalen menschen ontmoet, die zich verbeeldden, nog al iets van de sterrekunde te weten, omdat zij de namen der sterrebeelden op hun duimpje kenden, en die ook zonder fout aan den hemel wisten aan te wijzen. Dat was niet altijd hoogmoedige inbeelding, maar de wezentlijke meening, dat dit, zoo niet eeniglijk, dan toch voornamelijk den sterrekundige uitmaakt; maar dan zou Ref. in zijne vroege jeugd een voortreffelijk osteoloog hebben moeten zijn, want een oom, een geneesheer, bij wien hij eenigen tijd zijner kindschheid doorbragt, had hem op de kennis der beenderen van het menschelijke ligchaam zoodanig afgerigt, dat hij zonder missen, des ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagd, een os sacrum of os pubis of welke ook, aanbrengen kon. Hij zelf heeft als spel een zijner kinderen even zoo afgerigt op de botanische namen der meeste bloemen en gewassen in den tuin; dat kind noemde prompt de radijs Raphanus sativus; het was eene bloote aardigheid, van welke Ref. later berouw had, toen hem de vrees bekroop, dat het de bron van eenige ostentatie zou worden, doch gelukkig waren de vreemde namen spoedig vergeten bij het jongske, dat evenzeer een Botanicus was, als hij, die bleibtreu's boekje in het hoofd heeft, een Astronoom. Het maakt ook de populaire sterrekunde niet eens uit. Deze bedoelt, den mensch, die niet door wiskundige hulpmiddelen den loop der hemelligchamen begeert te kunnen bepalen, gezonde denkbeelden te geven van den bouw des planetenstelsels, van de krachten, die de hemelligchamen hunne banen doen doorloopen, en nog meer, zoo als bij het aanstippen van den inhoud des boeks zoo aanstonds blijken zal. Vooraf vergunne ons echter de Hoogleeraar ééne aanmerking. Zij is die, dat het boekje van bleibtreu, hoe onvolledig en onbruikbaar ook als handleiding tot de populaire sterrekunde, echter in zijn' tijd veel nut gedaan heeft. Il faut juger d'après la date. Toen het eerst in het licht verscheen, voor twintig jaren, hadden wij weinige of geene geschriften, waarin de beginselen der niet-wiskundige sterrekunde op de toenmalige hoogte der wetenschap voor het publiek waren opengelegd. De werken en werkjes van derham, fontenelle, nieuwentijt (het hoofdstuk: van den sigtbaren hemel) en anderen waren verouderd; sommigen minder bekend; enkelen in andere werken verspreid; weinigen in algemeen gebruik, want de liefhebberij voor deze wetenschap sluimerde. De poëzij was veel meer aan de orde van den dag. Nu maakte het boekje van bleibtreu, in het Nederduitsch verschijnende met den beroemden naam van moll, velen opmerkzaam; het bevredigde wel de weetgierigheid niet, maar deed meer, het wekte die op, en Ref. heeft vele redenen, om het daarvoor te houden, dat het boekje, met al zijne gebreken, eene der oorzaken is geweest, waarom in latere, vooral in de laatste jaren, de schriften van gleuns, quetelet, sommer, herschel en anderen eene gunstige ontvangst bij onze landgenooten hebben gevonden, terwijl iets vroeger eene poging van Ref., om naar aanleiding van eenen door Prof. moll in het voorberigt voor bleibtreu gegeven {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} wenk, de Briefe, of volgens eene latere omwerking de Vorlesungen über die Astronomie van brandes te vertalen, schipbreuk leed op vrees, dat een boek van dien aard geen debiet zou hebben. Dat men tegenwoordig daarvoor minder vrees koestert, bewijst onder anderen dit boek, waaraan reeds verscheidene soortgelijken zijn voorafgegaan; en de kostbare onderneming, om von littrow's Wunder des Himmels als een eerste Deel der nieuwe uitgave van sommer's Tafereel van het Heelal te vertalen, bewijst het misschien nog meer. En dat zien wij met genoegen, want wij kennen geene wetenschap, die, ook wanneer men haar slechts in de beginselen beoefent, nuttiger en aangenamer tevens is. ‘De sterrekunde is of wordt thans, als middel ter vorming, op de hoogere burgerscholen en de gymnasiën in Duitschland ingevoerd, en dit is ook het geval bij eenige van onze gymnasiën en instituten. Ik wil niet ontveinzen, dat ik de algemeene navolging van dat voorbeeld door mijn werk heb willen bevorderen.’ En dat hopen wij van ganscher harte, want wij zijn overtuigd, dat geen mensch van beschaving zoo diep onkundig mag zijn, als men het bij velen bespeurt, in de orde der hemelligchamen, en de oorzaken van verschijnselen, die wij, of dagelijks, of van tijd tot tijd, waarnemen. Men schijnt die onkunde ook zeer natuurlijk te vinden, ten minste, iemand van opvoeding en beschaving zou niet wagen, zijne onkunde in de allereerste gronden van geschiedenis, aardrijkskunde enz. zoo onverholen te bekennen, als men het in deze wetenschap doet. En wat is zij toch schooner, nuttiger, hartverheffender, zedelijker, en daardoor meer tot eene waarlijk beschaafde opvoeding behoorende, dan b.v. de zedelooze verhalen der intrigues van nooit bestaan hebbende Heidensche Goden en Godinnen. Om naar ons vermogen iets mede te werken tot dat oogmerk van den Schrijver, willen wij den rijken en voortreffelijken inhoud van de beide, aan het hoofd dezer beoordeeling genoemde boeken een weinig nader doen kennen, en er eenige opmerkingen over in het midden brengen. Ditmaal moge dan de Redactie eens over hare beperkte ruimte en onze breedvoerigheid klagen. Wij zullen ons in de laatste niet toegeven, en alzoo de eerste in het oog houden. De Hoogleeraar dan konde eenen herdruk van bleibtreu niet anders verhoeden, dan door de belofte van zelf iets anders te zullen geven. Van zijn eerste voornemen, om dat in {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} één beknopt boekske te doen, moest hij al spoedig afzien, zou hij niet, en dat moest juist voorgekomen worden, tot oppervlakkigheid vervallen. Daarom splitste hij zijnen arbeid in twee gedeelten, waarvan het eerste nu het licht ziet, en het tweede, dat eene Beschrijving van den Sterrenhemel zal behelzen, later het licht zal zien. ‘Het laatste zal den lezeren de hulpmiddelen verschaffen, om zich met den hemel gemeenzaam te maken. Het zal eene beschrijving bevatten van de hulpmiddelen, door welke in het algemeen de stand der hemellichten uitgedrukt wordt, en alzoo van de cirkels, die men zich aan den hemel voorstelt, van de verschillende wijzen om den tijd te tellen, enz. Voor de kennis der sterrebeelden en het opsporen van merkwaardige voorwerpen des hemels zal zij een groot en met zorg bewerkt hemelplein bevatten, dat zich, met eenen beweegbaren horizon toegerust, als een hemelglobe zal laten gebruiken. Bovendien zullen aan haar worden toegevoegd naauwkeurige afbeeldingen van de merkwaardigste hemellichten, zoo als zij zich door eenen zeer goeden kijker vertoonen.’ De tegenwoordige verklaring van den Sterrenhemel is verdeeld in twee hoofdafdeelingen, van welke de eerste handelt over de aarde en het planetenstelsel, de andere over de hoogere streken des hemels. De eerste begint met de grootte en gedaante der aarde, met aanwijzing, door welke hulpmiddelen men die heeft gevonden, Dat slechts een enkel woord over bergen en zeeën (als ongelijkheden van de aardoppervlakte) en over den dampkring voorkomt, spreekt van zelf. Bij de aswenteling der aarde wordt aangewezen, hoe men die uit de proeven met den slinger afleidt, hetwelk weder aanleiding geeft om te spreken over de massa en digtheid der aarde. Als bewijzen voor de jaarlijksche omwenteling van onzen bol om de zon, beroept zich de Hoogleeraar in de eerste plaats op de noodzakelijkheid, dat een ligchaam zich in de ruimte moet voortbewegen ten gevolge van eenen schok, die aan hetzelve eene rondwentelende beweging geeft. Wij weten wel, dat de hoogere mechanica zulks leert, maar wij gelooven niet, dat de lezers, die op de hoogte van kennis zijn, die deze handleiding onderstelt, deze waarheid uit overtuiging zullen kunnen toestemmen, voor welke het bewijs, waarvoor zij ook niet vatbaar zouden zijn, natuurlijk achterblijft. Een ander bewijs, het sterkste voor die het doorziet (ofschoon dezulken er geen bewijs voor noodig heb- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ben), ontleend uit de aberratie van het licht, wordt meer ontwikkeld, en daardoor duidelijker gemaakt. De oorzaak van afwisseling der jaargetijden komt natuurlijk hier ook ter sprake. Noch hier, noch ergens elders in het boek bedient zich de Schrijver van eenige figuur. Van deze en andere omstandigheden zegt hij in de voorrede, dat, zoo ze hem als misdaden moeten toegerekend worden, zijne schuld nog hierdoor zeer verzwaard wordt, dat zij alle met voorbedachten rade hebben plaats gehad. Van schuld is hier nu juist de rede niet, maar Ref. gelooft voor zich zelven, dat de Hoogleeraar zich omtrent het een en ander minstens even duidelijk, minder omslagtig en als aanleiding tot nader mondeling onderrigt geschikter zou hebben uitgedrukt, wanneer hij zich het weglaten van alle figuren niet als algemeenen regel had voorgeschreven. Na het noodige over de aarde en hare bewegingen gezegd te hebben, gaat de Schrijver over tot de planeten, over welker schijnbare en ware beweging eerst in het algemeen wordt gehandeld, en de wetten van kepler worden opgegeven en ontwikkeld. Kort, zeer kort, en veel korter, dan wij het hadden gewenscht, en om het belang der zaak, en omdat zij nog zoo weinig in populaire astronomiën is behandeld, en omdat het juist in dit onderwerp is, dat de niet met de hoogere wiskunde bekende eenig duidelijker denkbeeld behoeft van de nasporingen der nieuwe analysis, - zijn de storingen (perturbatiën) der planeten behandeld. De zinsnede: ‘De loopbanen der planeten zelve ondergaan allerlei veranderingen in grootte, gedaante en ligging, en de storingen, die de planeten op elkander uitoefenen, zijn even veranderlijk als hare standplaatsen; maar hoe ingewikkeld zij wezen mogen, zijn zij toch met eene verwonderlijke juistheid bekend, en geheel en al uit de algemeene aantrekkingskracht afgeleid’ - hadden wij gaarne in eenige bijzonderheden uitgebreid gezien, vooral ook in die bijzonderheden, welke eerst het voldoende van de theorie der algemeene zwaarte tot verklaring van alle verschijnselen aan den hemel schenen tegen te spreken, om het later te meer te bevestigen. Veel breedvoeriger is, naar den aanleg van zijn werk, daaromtrent von littrow, waarom wij, ook wegens het minder algemeen bekende en toch zoo belangrijke, willen opgeven, wat deze er hoofdzakelijk van zegt. Hij begint (Afd. III. Hoofdst. 5) met op te merken, hoe moeijelijk het zij, voor een gegeven tijdstip de ware plaats {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} te bepalen, die door eene planeet ten gevolge van de storende werking der overigen wordt ingenomen, te meer, daar deze werkingen met ieder oogenblik veranderen, en de kromme lijnen, die de ware doorloopene baan voorstellen, zoo hoogst ingewikkeld zijn. En niettemin, zegt von littrow, heeft men het vraagstuk beproefd, en is niet ongelukkig geweest. Dat bewijst iedere almanak, waarin b.v. de zon- en maan-eklipsen tot op eene seconde juist zijn opgegeven, enz. Er zijn evenwel eenige middelen, door welke de berekening van deze storingen gemakkelijker, of liever minder moeijelijk wordt gemaakt. Onder deze wordt eerst genoemd de groote verwijdering der planeten van de aarde. Hetgeen men naauwkeurige bepaling noemt en noemen kan, zou blijken, slechts eene zeer onnaauwkeurige te zijn, indien men op de plaats zelve met den maatstok in de hand eene nameting doen kon. ‘De sterrekundigen kunnen de plaats eener planeet aan het uitspansel eeuwen vooruit, tot op de dikte van een haar, met juistheid bepalen. Dit schijnt, en is ook inderdaad, eene groote en bewonderens waardige naauwkeurigheid, doch hoeveel zou deze dikte van een menschenhaar, wanneer dit zóó voor het gezigt wordt gehouden, dat hetzelve het duidelijkste gezien wordt, wel aan het uitspansel bedekken? - Het fijnste haar is ten minste 10 seconden. En een hoeveelste gedeelte bedragen deze tien seconden b.v. dan wel van de baan van Uranus? - Ten minste achttien duizend mijlen, of meer dan tienmaal de lengte der middellijn van onzen geheelen aardbol. Bij onze naaste vaste ster, indien die namelijk vier billioen mijlen van ons verwijderd is (*), zouden deze tien seconden ten volle tweehonderd millioen mijlen bedragen. Zoodanige lengte-uitgestrektheden noemen de sterrekundigen echter, en wel met het volste regt, eene kleinigheid; want een misslag van 10 seconden op den geheelen omtrek van eenen cirkel bedraagt toch eerst het 129600ste gedeelte van het geheel. Hoeveel voorwerpen [eene juiste opmerking!] of zaken, zelfs onder de zoodanige, die ons hier beneden het naaste omgeven, zouden er wel gevonden worden, waarvan wij met de juiste grootte van den omvang of de {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} middellijn tot op het honderdduizendste gedeelte na bekend zijn? Niettemin blijft het waar, dat deze grootheden, op zich zelven beschouwd, zeer aanzienlijk zijn, hoe gering zij ons ook op die ontzaggelijke afstanden mogen schijnen. En juist mogen wij het als een geluk beschouwen, dat die grootheden ons dusdanig voorkomen; want zoo wij dit door elkander woelen van ontelbare hemelligchamen, als ware het in een vele millioenen malen verkleind model, digt voor ons gezigt hadden, en iedere geringe afwijking in die zoo hoogst zonderling dooreenloopende bewegingen met onze sterkst werkende mikroskopen nog konden vergroot zien, dan zou het naar alle waarschijnlijkheid niemand onzer immer in de gedachten komen, om de wetten na te sporen, waardoor al die verschijnselen geregeerd worden.’ Ten tweede wordt de berekening der perturbatiën gemakkelijker gemaakt door de aanzienlijke massa der zon met betrekking tot die der planeten, waardoor veroorzaakt wordt, dat de afwijkingen ten gevolge der laatste (omdat de kracht van aantrekking werkt in verhouding van het product van massa en vierkantsafstand) betrekkelijk slechts gering zijn. Ten derde zijn deze storingen wegens de wel elliptische, maar toch van den cirkelvorm niet ver afwijkende banen der planeten veel geringer, dan zij in langwerpiger ellipsen zouden zijn. (Hier vonden wij eene kleine onjuistheid. Von littrow zegt (§ 72): ‘Wanneer b.v. de baan van Jupiter eene uitmiddelpuntigheid had, die gelijk was aan de helft der groote as;’ maar daar de excentriciteit gelijk is aan den afstand van een der brandpunten tot het middelpunt der ellips, zoo volgt, dat dezelve nooit de lengte van de helft der groote as zelve kan bereiken. Misschien is achter de woorden groote as uitgevallen: der aardbaan.) Ook behoort hiertoe de geringe helling van bijna alle planetenbanen op de ecliptica, en de hoogst opmerkelijke omstandigheid, dat die planeten, welke daarvan het meeste afwijken, ook de minste verstorende werking uitoefenen, Mercurius wegens zijne nabijheid aan de zon, de vier nieuwen wegens hunne geringe massa's. Ten vierde maakt de groote afstand der planeten onderling, dat de grootst verstorende werking nog altijd gering is, zoodat in eene benaderende uitdrukking derzelve (en geene andere kan de wiskunde tot hiertoe geven) de termen der oneindige reeksen al spoedig klein en alzoo verwaarloosd kunnen worden, waarbij eindelijk nog komt, dat men de per- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} turbatiën niet alle op eenmaal behoeft te berekenen (en dit is ook boven de krachten der analysis) maar het eerst elke afzonderlijk kan doen, en daarna optellen of aftrekken. Door dit een en ander heeft deze zoo ingewikkelde berekening eenen graad van juistheid bekomen, die slechts weinig meer te wenschen overlaat. Wij moeten hier nog eenige regelen inlasschen, om te meer te doen zien, dat het inzien in deze wetenschap (hetwelk daarom nog geen verstaan van dezelve behoeft te zijn) eene der aangenaamste bezigheden voor den menschelijken geest uitmaakt; ze zijn ook welsprekend genoeg, om van die zijde te behagen. ‘Zoo het nogthans den sterrekundigen, niettegenstaande alle hunne pogingen, tot heden slechts is mogen gelukken, om van deze belangrijkste opgaaf hunner wetenschap eene genaderde oplossing te geven, zou men dan niet moeten vreezen, dat deze wetenschap, die men zoo menigmaal als de koningin van alle anderen hoort prijzen, toch nog zeer onvolkomen moet zijn, en verre is van zoo volmaakt te wezen, dat zij inderdaad op dien naam aanspraak mag maken? - Het zou mogelijk kunnen zijn, dat de wiskundige ontwikkelingsleer, hoezeer deze het denkvermogen van den mensch tot dien hoogen trap van kennis heeft gevoerd, ons aardsche schepselen over het algemeen nog zeer vooringenomen heeft - het is mogelijk, dat ook zij toch nog niets anders is, dan een onvolkomen zamenstel en een hoogst onvolmaakt speeltuig, eene medelijden verwekkende kruk, waarop wij ons op onzen weg ter nasporing van de waarheid met moeite voortslepen, en op welk jammerlijk steunsel welligt een hooger wezen, dat zoodanig hulpmiddel ontberen kan, met eenen meewarigen glimlach nederziet. Dit middel echter, hoe onvolkomen hetzelve dan ook wezen moge, heeft ons toch zooverre gebragt, dat wij in staat zijn om de bewegingen der planeten met denzelfden graad van naauwkeurigheid te berekenen, dien wij met onze volmaakste werktuigen kunnen waarnemen; dit middel heeft deze berekeningen met de waarnemingen tot eenen graad doen overeenstemmen, in welken geene andere wetenschap zich verheugen kan, en ons eindelijk de oorzaken van al de verschijnselen aan het uitspansel, hoe ingewikkeld deze ook mogen zijn, en wel niet slechts die, welke in onzen tijd door ons zelven kunnen waargenomen worden, maar ook die van de langst verloopene eeuwen ontsluijerd, ja {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs de toekomst voor ons ontsloten, en ons verschijnselen laten bepalen, die eerst in de volgende eeuwen zullen plaats hebben, maar welke wij thans reeds met zekerheid kunnen voorspellen, en die ons, zonder dit hulpmiddel, om zoo te zeggen, zonder dezen kijker voor het oog van ons verstand, welligt voor eeuwig zouden verborgen gebleven zijn. Wie onzer voor het overige deze nadering tot de waarheid moge versmaden, wie waarheid, de volstrekte waarheid of juistheid zelve verlangt - in welken tak van menschelijke kennis zouden wij dit onschatbare kleinood dan toch wel bezitten? Wat toch zijn onze zoogenaamde menschelijke waarheden anders dan benaderingen - ja menigmaal zelfs zeer onvolkomene benaderingen tot een doel, dat nog door geenen sterveling is bereikt geworden. Gewoonlijk brengt men de wiskunde bij tot een bewijs, dat ons ten minste in één veld onzer kennis het doorgronden van de waarheid niet geweigerd is; maar, zonder nog van de eerste gronden te reppen, waarop toch het geheele gebouw dezer wetenschap rust, zoo zijn de middelen, waarvan de wiskunde zich bedient om hare zoogenaamde waarheden uit te vorschen - zijn de getallen zelve, waarmede wij rekenen, immers toch wel niets anders, dan slechts naderingen tot de ware getallen, met welke wij zoo gaarne zouden willen rekenen, zonder daartoe in staat te zijn? Welke getallen b.v. zijn het, die, met zich zelven vermenigvuldigd, twee of drie opleveren? - Wij weten zulks niet. Wel kunnen wij ons die getallen voorstellen, maar uitdrukken toch slechts bij benadering, nimmer dezelve volkomen juist opgeven. Onze grootste en beste logarithmentafels, dezelfde, die de sterrekundigen bij al hunne berekeningen gebruiken, en welke ook door andere rekenaars zouden gebezigd worden, zoo zij beter met hun eigen voordeel bekend waren, - deze tafelen bevatten meer dan viermaal honderd duizend getallen, onder welke naauwelijks twintig volkomen juist zijn bepaald, terwijl alle de overigen slechts benaderend, nagenoeg waar zijn, en niettemin rusten al onze herekeningen in de sterre- en aardrijkskunde op deze getallen als op den eenigen mogelijken [1. waren] grondslag.’ De storingen zelven worden in twee hoofdsoorten onderscheiden, periodieke en seculaire. De eersten hebben betrekking op de plaats der gestoorde ligchamen, de laatste op de veranderde elementen der banen. Zij hebben de opgegevene {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} namen bekomen, omdat uit den aard der zaak de eersten over kortere tijdruimten loopen, en de laatsten eerst na eeuwen bemerkbaar worden. Bij de periodieke worden eerst behandeld de storingen, die de maan ondergaat, de zoogenoemde evectie, variatie, jaarlijksche vereffening van den maansweg, enz. Van de storingen der planeten onderling sprekende, noemt von littrow eerst die tusschen Jupiter en Saturnus, ten gevolge waarvan de eene eene versnelling, en de andere eene vertraging ondergaat en omgekeerd, waarvan de periode 930 jaren is, en waarvan de oorzaak aangewezen wordt te bestaan in de onderlinge bijna-meetbaarheid der omloopstijden van deze twee planeten, die nagenoeg zijn = 5:2. (In dit overigens zeer naauwkeurige werk hebben wij te vergeefs iets gezocht over de onderlinge onmeetbaarheid der planetenbanen, als middel tot de stabiliteit van het stelsel). Merkwaardig is de opmerking, dat de sterrekundige tafels der Hindo's, waaraan door hen (en ook met het oogmerk om de geloofwaardigheid der Bijbelsche Geschiedenis te bestrijden, door verscheidene Europeaansche geleerden) een buitensporige ouderdom wordt toegekend, gemaakt zijn toen de beweging van Saturnus het traagste, en die van Jupiter het snelste was, en alzoo niet ouder zijn dan van de 16de eeuw onzer jaartelling. Later (Hoofdst. 8, § 105) worden echter dergelijke beweringen nopens den dierenriem van Denderah en andere voorwerpen blootelijk opgegeven, zonder dat iets van hetgeen tegen de daaruit gemaakte gevolgtrekkingen is ingebragt, tevens vermeld wordt. Doch dit in het voorbijgaan. Ook bij de honderdjarige storingen komen die der maan eerst in aanmerking, gelijk de beweging van de lijn der knoopen, van die der apsiden, welke eerst de theorie der algemeene zwaarte scheen omver te werpen, maar haar bij nader onderzoek schitterend bevestigde; de versnelling van de middelbare beweging der maan, enz. Wij kunnen bij den rijken inhoud de zaken slechts aanduiden. De honderdjarige storingen der planeten bestaan in vereffening van de knoopen en hellingen der banen, waarmede voor de aarde zamenhangt eene verandering in den duur van het tropische jaar, dat tegenwoordig is 365 d. 5 u. 48′, 50,83″, maar gedurende eene periode van 10640 jaren tusschen de 5 u., 49′, 24,83″ en 5 u., 48′, 8,83″ slingert, alzoo met een verschil van 1′ 16″, of gemiddeld 0,076″ in eene eeuw. Een treffend be- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} wijs van de naauwkeurigheid, waartoe de analysis dergelijke, zelfs sedert het gebruik van fijne werktuigen niet merkbare verschillen kan aanwijzen en er reden van geven. Eene andere seculaire vereffening is die van de lijn der apsiden en de excentriciteit der banen, waar ook door het zeer kleine der getallen de fijne naauwkeurigheid wordt aangewezen; ook wordt opgemerkt, dat deze honderdjarige storingen in latere eeuwen, met de waarnemingen vergeleken, een middel zullen aan de hand geven, om de massa's der planeten met grootere juistheid te bepalen, hetwelk, voegen wij er bij, ook het eenige middel is, om ons belangrijke vorderingen te doen maken in het bepalen van die gedeelten van de loopbanen der kometen, welke binnen den omvang van het zonnestelsel zijn. Wij kunnen dit alles, evenmin als de gevolgen dezer perturbatiën, hier niet uiteenzetten. Eene kleine fout leest men § 95, waar van de storingen der groote assen van de planeetbanen gesproken wordt, welke assen (er wordt van derzelver lengte gesproken) echter aan geene storingen onderworpen, maar voor elke planeet onveranderlijk zijn. (Het vervolg en slot hierna.) Eerste Grondbeginselen der Natuurkunde, strekkende tot Leesboek voor alle Standen, hoofdzakelijk tot zelfonderwijs voor Jonge Lieden en tot Handleiding voor Onderwijzers; door P. van der Burg. Te Gouda, bij G.B. van Goor. In kl. 8vo. met tusschen den tekst geplaatste Houtsneefiguren. Iste en IIde Stukje, en IIIde Stukje 1ste gedeelte, 1844-5. Te zamen 436 bl. f 2-80. Het vroeger algemeen gelezen Natuurkundig Schoolboek van buijs beantwoordt, sedert de laatste dertig jaren, niet meer aan den toestand der wetenschap. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft daarom dan ook het opstellen van een nieuw gelijksoortig werk door eene harer prijsvragen uitgelokt, en heeft in 1845 drie der ingekomene antwoorden met eenen gouden eerpenning beloond, om daaruit een geheel te doen opstellen, 't welk uit deze drie het beste zal opnemen. Hetzelfde verlangen, om eene populaire natuurkunde aan de Nederlandsche jeugd aan te bieden, die het gemelde werk van buijs vervangen kon, heeft ook den Uit- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} gever en den Schrijver van het voor ons liggende werkje bewogen tot de uitgave dezer eerste Grondbeginselen. Het eerste stukje behandelt de algemeene eigenschappen der ligchamen en de beweging en het evenwigt der vaste ligchamen, het tweede de beweging en het evenwigt der drupvormige of onveerkrachtige, en der luchtvormige of veerkrachtige vloeistoffen, benevens het geluid; het derde eindelijk de warmte in de eerste tot nu toe alleen tot onze kennis gekomene afdeeling; terwijl eene tweede afdeeling van dat stukje, waarmede het geheele boek voltooid zal zijn, de overige onweegbare vloeistoffen ten onderwerp zal hebben. De zeer wel uitgevoerde houtsneefiguren hebben veel overeenkomst en zijn ten deele dezelfde met die, welke in hellmuth's Volks-Naturlehre bearbeitet von j.g. fischer gevonden worden. Het is geene gemakkelijke taak populair te schrijven over wetenschappelijke onderwerpen. Wanneer daartoe niets meer vereischt werd dan eenen zekeren gemeenzamen toon aan te nemen en op de oppervlakte der onderwerpen te zweven, dan was het indedaad zoo moeijelijk niet. Of de Schrijver van dit werkje indedaad door hetzelve aan de behoefte van eene populaire natuurkunde voor de Nederlandsche jeugd voldaan hebbe, zouden wij, niettegenstaande het gunstig oordeel van den Hoogleeraar lobatto, die, blijkens het Voorberigt, het handschrift ‘doorliep,’ niet durven beweren. Het is althans onze wensch, dat de door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uit te gevene Natuurkunde aan die behoefte beter voldoen zal. Zulke populaire werken moeten liever te weinig dan te veel bevatten, en de schrijvers mogten wel steeds de woorden van lessing tot motto nemen, welke door onzen tollens aldus vertaald zijn: Aan den Lezer. Verdien ik uw erkent'nis niet Voor al hetgeen ik u liet lezen, Zoo moogt ge mij erkent'lijk wezen Voor 't geen ik u niet lezen liet. Bij den Schrijver dezer Grondbeginselen ziet men daarentegen een najagen, om toch zoo veel mogelijk alles, al is het dan ook kort en onvolledig, te zeggen; hij is als bevreesd om iets te vergeten, maar minder bekommerd, of 't geen hij zegt duidelijk genoeg ontvouwd, op de regte plaats aange- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} bragt en met het vroeger gezegde behoorlijk verbonden is. Daarbij kan de lezer niet altijd oplettend blijven, en, of nu dit gebrek te verhelpen is, met hem gedurig op te wekken ‘om opmerkzaam te zijn,’ bl. 27; ‘aandachtig te luisteren,’ bl. 45, (de meester wordt steeds sprekende ingevoerd), ‘met ingespannen aandacht te luisteren,’ bl. 65; ‘zijne gedachten uitsluitend te bepalen,’ bl. 73, en wat dies meer zij, betwijfelen wij ten hoogste. Boeit de aandacht van uwen hoorder of lezer, sprekers of schrijvers! maar zegt hem niet telkens dat hij aandachtig wezen moet; 't is anders als of gij er zelve aan twijfeldet. - Daarbij wil ons dat steeds terugkeerende ‘nu ligt dat of dit aan de beurt’ volstrekt niet bevallen. De uitdrukking is, ja, wel plat, maar is zij daarom populair? en de lezer moet niet weten dat dit of dat ‘aan de beurt ligt,’ het een moet uit het andere voortvloeijen, en hij moet niet gestadig herinnerd worden, dat de schrijver onderscheidene laadjes voor hem uithaalt, waarin de wetenschap als in een kabinet van rariteiten geborgen ligt. Met dat al willen wij aan dit werkje niet alle verdiensten ontzeggen en moeten erkennen, dat het tweede en derde stukje ons beter en onderhoudender voorkwam dan het eerste. Over onderwerpen, die minder tot de eigenlijke natuurkunde behooren, maar tot Chemie, Geologie, Physiologie, zonden wij aanmerkingen moeten maken, zoo als b.v. op bl. 17, of de zweetdruppels der huid de poreusheid kunnen bewijzen, (daar het zweet door eigene klieren afgescheiden en door eigene kanalen ontlast wordt, heeft men hier geenszins met eene algemeene eigenschap der ligchamen te doen); of, op bl. 50, waar wij lezen: ‘Uit dergelijke nederploffingen verklaart men den inwendigen toestand der aarde, en hierop grondt zich ook de veronderstelling, dat de bol, dien wij bewonen, vroeger in eenen vloeibaren toestand heeft verkeerd.’ Niet daarop grondt zich deze veronderstelling, maar op de ronde afgeplatte gedaante der aarde (zie bl. 111) en op het toenemen der warmte in de diepte (zie bl. 433), waaruit wordt afgeleid, dat het binnenste onzer planeet ‘gloeijend en vloeibaar’ is (bl. 433). Het water of de waterdamp bij de uitademing uit de verbranding van waterstof te verklaren (bl. 271), is in den tegenwoordigen toestand der Chemie en Physiologie naauwelijks meer geoorloofd. Hetgeen over de voortbrenging der stem op bl. 336 gezegd wordt, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} is zeer onvolledig en onvoldoende. Doch wij willen ons daarbij thans niet ophouden. Dat een secondeslinger, op de evennachtslijn geregeld, aan de polen verkort zou moeten worden, gelijk wij op bl. 112 lezen, gelooven wij liefst eene schrijffout te zijn. Areometer, bl. 185, beteekent geen vochtweger of vochtmeter, maar eigenlijk verdunningmeter (van ἀραιὸς), en hoe men daarmede het soortelijk gewigt van ligchamen bepaalt, die ligter zijn dan water, had de Schrijver wel eenigzins duidelijker mogen zeggen, dan op bl. 186 en 187 geschiedt. Als een ligchaam, ligter dan water, met een zwaarder verbonden, onder water gewogen wordt, zal het gewigt van beide vereenigd niet meer, maar minder bedragen, dan het zwaarder alleen onder water woog. Nog moeten wij de vreemde bepaling op bl. 13, ‘buizen zijn pijpen van glas,’ en bl. 345: ‘warmte is de oorzaak, waardoor het gevoel van warmte wordt voortgebragt,’ onder de aandacht des Schrijvers brengen. Veelligt is in het laatste eene drukfout, en moet men, in plaats van het eerste woord warmte, warmtestof lezen. De druk van dit werkje is, even als de uitvoering der houtsneêfiguren, zeer wel uitgevallen. Behalve het woord vuurwerken, bl. 105, r. 3 v.o. voor uurwerken, 't geen echter in het volgende stukje verbeterd wordt, is ons op bl. 386 voorgekomen, ‘bij het distillerende gevormde dampen’ voor: bij het distilleren de gevormde dampen’, en op bl. 377 mist men bij de aanwijzing, dat het smeltpunt van kwik, lijnolie, melk en zeewater respectieve 39o, 20o, 18o en 5o is, de vermelding dat zulks negatieve graden (onder het nulpunt) zijn. j. van der hoeven. Proeve eener Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije Letteren onder de Angelsaksen, door J.P. Arend. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. In gr. 8vo. 198 bl. f 1-80. Eene eigenlijk gezegde beoordeeling van het werk, dat de heer arend hier aan het publiek heeft aangeboden, zou, al wilde Ref. dit beproeven, in een tijdschrift als het onze, geheel misplaatst zijn, en behoort enkel te huis daar, waar geleerde taalstudie opzettelijk het behandelde onderwerp uit- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt. Ref. erkent ook gaarne, dat het hem aan de bekwaamheid zou ontbreken om zulk eene geleerde beoordeeling te geven, en dat hij liever wil belijden, uit dit boek veel geleerd te hebben, dan dat hij zich boven den Schrijver als meester zou willen verheffen. Hij zal zich dus vergenoegen met een kort overzigt van datgene, wat de lezer hier vindt, en met eene aansporing aan hen, die in letterkundige oefeningen belang stellen, om nader met dit belangrijke boekje kennis te maken. Het eerste hoofdstuk, dat tot inleiding dienen moet, behaagde Ref. het minst. Het komt hem voor, dat deze inleiding voor het onderwerp veel te breed is. Daarna wordt een overzigt gegeven van de Latijnsche letterkunde in de laatste eeuwen van het oude Rome, van de oorzaken des vervals van de letterkunde onder de eerste Christenen, van de herleving der letteren onder de Oost-Gothen in Italië, van den staat der geestbeschaving in Europa na den val der Oost-Gothische heerschappij, van de letterkunde der Grieken sinds de derde eeuw tot op den val van het Grieksche rijk, van de letterkunde onder de Arabieren, eindelijk van den toestand der volksbeschaving in Brittanje, onder de Romeinen en Angelsaksen. Wanneer men de onderwerpen nagaat, waarover alzoo in deze inleiding, die 37 bladzijden groot is, wordt gehandeld, dan zal men van den eenen kant gevoelen, dat er over dit alles niet dan hoogst oppervlakkig kan worden gesproken, en zal van den anderen kant niet kunnen nalaten te vragen, waartoe de oppervlakkige behandeling van zoovele punten, in verband met het onderwerp, eigenlijk dienen zal. Het laatste gedeelte alleen is hier van belang en behoort hier te huis, het overige is overtollig en uit den aard der zaak weinig beteekenend. Met het tweede hoofdstuk vangt de eigenlijke behandeling aan. Toen de Angel-Saksen in Brittanje kwamen, stonden zij op eenen lagen trap van beschaving, zoodat sommigen zelfs twijfelen, of zij wel een geschreven alphabet bezaten. Hoedanig hunne volkspoëzij zal geweest zijn laat zich daaruit reeds opmaken. De vorm was ruw en onbeschaafd, zoo zelfs, dat het bijna onmogelijk is met zekerheid te bepalen, welke wetten en regelen zij bij hunne verzen volgden. Hooren wij het oordeel van den heer arend over het inwendige karakter hunner dichtkunst. ‘Zij kenmerkt zich door gevoel en verbeelding, natuurlijk gewijzigd naar den minderen staat der beschaving, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} de geringere geestontwikkeling en den ongekuischten smaak des volks. Het ontbreekt hare voortbrengselen niet aan oorspronkelijkheid, doch niet zelden schijnt eene zekere armoede van denkbeelden henen door de prachtige en talrijke omschrijvingen, in welke zij gehuld zijn, en die, zonder den zin te verbeteren, dikwijls de kracht van het denkbeeld verlammen. Gevechten, veldslagen en stoute ondernemingen, maar bijzonder godsdienstige of bijbelsche onderwerpen, maken hare hoofdbestanddeelen uit, en worden nu eens in den vorm van beschrijvende dichtsoort, dan in dien van den lierzang of het treurlied voorgedragen. Het minnelied schijnen zij niet gekend te hebben, zelfs niet ééne teedere toespeling op het schoone geslacht wordt in eenig Angel-Saksisch dichtstuk gevonden.’ Met proeven en voorbeelden wordt een en ander thans door den Schrijver gestaafd. De eerste Angel-Saksische dichter, over wien hij spreekt, is caedmon, die in de zevende eeuw leefde, en die eene uitbreiding der Heilige Schrift vervaardigde, waarvan slechts gedeelten tot ons zijn gekomen. In vijf en vijftig zangen behandelde hij het Oude Verbond en de Apoeryfe boeken, in elf zangen het leven van christus. Indedaad verdienen de stukken, die ons als proeven hier worden medegedeeld, zeer onze opmerking; merkwaardig zou het zijn, om zijne stukken te vergelijken met die der Latijnsche dichters uit de vroegste Christelijke eeuwen, die soortgelijke onderwerpen hebben bezongen, en waarover men onder anderen de fraaije prijsverhandeling van ter haar moge nalezen over den invloed des Christendoms op de poëzij, welke bij de Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen is bekroond. Een ander geestelijke orm of ormin gaf insgelijks eene hier als minder dichterlijk beschrevene, Deensch-Saksische paraphrase der Evangeliën, waarvan de oorspronkelijke proeve, hier medegedeeld, inderdaad op zoetvloeijendheid aanspraak mag maken. De Schrijver geeft ons vervolgens stukken van andere Angel-Saksische gedichten, die tot dezelfde rubriek van bijbelsche poëzij behooren. Hij gaat daarop over tot het zededicht, waartoe eene overzetting van de Metra van boëthius door Koning alfred behoort, (die anders gevoegelijk in het volgende hoofdstuk bij de behandeling der werken van dezen grooten Koning had kunnen worden besproken), en een gedicht, het Graf getiteld. Een zegelied op de overwinning van Koning athelstan, volksliederen en leer- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dichten worden vervolgens nagegaan, en daarna vooral ook uit den Beowulf proeven medegedeeld. Voor een groot gedeelte is het derde hoofdstuk toegewijd aan eene beschouwing der letterkundige verdiensten van alfred den Groote. Vooraf spreekt de Schrijver over de Latijnsche Angel-Saksische dichters, de geestelijken, die het voorbeeld der overige Latijnsche dichters uit dit tijdvak volgden. Men zou kunnen vragen, of hunne vermelding wel eigenlijk bij de behandeling der Angel-Saksische letterkunde behoort. Al is het ook, dat zij door hunne geboorte tot dit volk moeten worden gerekend, hunne letterkundige werkzaamheid scheidde zich van dat volk af, en voor de Angel-Saksische taal- en letterkunde zijn zij van geen belang. Na hunne vermelding komt de Schrijver tot alfred den Groote, in wiens geschriften de volkstaal zich in hare grootste zuiverheid vertoont. Oorspronkelijke dichtstukken, met welke deze vorst zijne taal verrijkte, zijn niet meer aanwezig. Daarentegen hebben onderscheidene zijner vertalingen, of liever omwerkingen uit het Latijn, onze tijden bereikt, en hoe aanzienlijk dit getal ook zij, heeft men echter reden van te vermoeden, dat de volijverige monarch meer stukken bewerkt heeft, dan ons zijn overgebleven. Uitvoerige proeven geeft ons de Schrijver uit zijne vrije vertaling van boëthius de consolatione. Even vrij, als dit werk, heeft alfred orosius vertaald, dien hij met merkwaardige bijvoegselen heeft verrijkt, en beda, wiens Engelsche kerkgeschiedenis insgelijks aldus door hem werd behandeld. Met eene korte aanstipping van nog eenige stukken, die van de Angel-Saksische letterkunde zijn overgebleven en een woord van algemeene beschouwing over de taal zelve eindigt dit boek. Uit deze opgave blijkt genoegzaam, wat hier te vinden is. Wij zijn den Heere arend dank verschuldigd voor datgene, wat hij geleverd heeft, en wat niet kan nalaten, de belangstelling op te wekken voor de letterkunde van een volk met het onze zoo naauw verwant, en welks taal ter diepere kennis onzer eigene moedertaal van zooveel gewigt is. Lentebladen. Poëzij van R. Benning Janssonius. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1844. In gr. 8vo. f 1-50. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het voor ons liggend bundeltje bevat achttien onderscheiden gedichten van zeer verschillende waarde. Een derde gedeelte bestaat uit godsdienstige stukjes; een ander derde uit ontboezemingen tot lof van dichtkunst en dichters; het overige uit stukjes van gemengden inhoud, allen van ernstigen aard. Onder de godsdienstige stukjes munt Eerste Godsdienst door liefelijke eenvoudigheid uit. Ook de heilige Doop is een fraai gedicht; maar vooral het heilige Avondmaal heeft zeer schoone coupletten. Goede Vrijdag is eene stoffe, reeds door jeremias de dekker op zijne, dat is op eene uitmuntende wijze, bezongen. Evenwel, ook het stukje van den Heer benning janssonius ontbreekt het niet aan verdienste. Vrede op Aarde heeft, naar onze schatting, betrekkelijk mindere aanspraak op lof. Maar zoo al vlugtig en oppervlakkig voortgaande, zou ons verslag zeer spoedig geëindigd zijn. Daarentegen zou het vermoeijend en vervelend kunnen worden, indien wij ons oordeel over ieder stukje, afzonderlijk en in het breede, uiteen wilden zetten, om onze uitspraak te regtvaardigen. Wij willen ons dan bepalen met aan het slot onzer beschouwing ons gevoelen over den bundel zamen te trekken, en ons vergenoegen met in den loop van ons overzigt eene en andere opmerking aan te teekenen. In het zacht en zoetvloeijend stukje, Eerste Godsdienst getiteld, deed het ons leed, sommige harde regels aan te treffen, die het genot der lezing verminderden. Reedtjens, gebedtjen, gedachtjens en dergelijke zijn inderdaad geen welluidende diminutiven, en bevorderen de bevalligheid van dit anders zoo zangerig stukje niet. Zelfs voor het oog zijn dergelijke verkleinwoordjes, gespeld zoo als de Dichter het doet, door overlading van consonanten onbehaaglijk. - Op blad. 52 lezen wij, in den goeden Vrijdag, zienlijk beeld des Ongezienen. Er moest zigtbaar gestaan hebben, en de tegenstelling zou er niet minder om geweest zijn... Doch wij gevoelen, dat wij, te groote oppervlakkigheid willende vermijden, naar leemten beginnen te zoeken en in een ander uiterste vervallen zouden. Liever halen wij uit de rubriek der godsdienstige gezangen een enkel couplet aan, ten bewijze van des Dichters bekwaamheid, om fraaije denkbeelden in fraaije versregelen puntig en zangerig uit te drukken. In het heilige Avondmaal, bij voorb,, lezen wij: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeg het dan, wat u doet tsagen, Die daar met bezwaarden geest, De oogen moedloos neêrgeslagen, Weiflend nadert tot het feest? Hoor uw Heiland, die geen groete Van u eischt dan rouw en boete, Dan een stille zondensmart; U, u voegt het toe te treden: Vraagt men elders staatsiekleeden, Vraagt men offers: hij, gebeden; Hij, een diepverbrijzeld hart. De uitboezemingen tot lof der dichtkunst en der dichters bevatten vele schoonheden en menige gespierde verzen. De Auteur loopt met zijne kunst zeer hoog. Hij is een der zoodanige, die den dichter tot profeet, gezalfde en Godsgezant verheffen. De Harp is een uitmuntend gedicht, vol vuur en leven en kernachtig van uitdrukking. Alleen hebben wij gestooten op den regel: 't Geldt de oopning van uw zieledrang, waarin de Dichter voorzeker niet heeft uitgedrukt wat hij bedoelde. De Profeet is van minder allooi. De Dichter dwong ons een' glimlach af bij zijn verzoek aan de wereld, dat zij het den zanger toch niet banger zou maken; - deernis met zijn zielsverdriet zou hebben; - hem niet van eigenwaan verklagen, als hij geen deel in hare spelen neemt. Hij is burger van een hooger rijk. Veroordeel hem niet! zegt hij: want, (schoon het hem zwaar mogt vallen!) hij zou, in donderwolken neêrgedaald, met den bliksemgloed, die schriklijk in zijn vingers straalt, u treffen. Bespot hem niet! vervolgt hij: want een schrikfiool van wee en plagen zou op uw schuldig hoofd zich uitstorten. Neen, verhoor de zangen, die hij tot u verheft. Zoo zal geen aard zijn stem doen kraken. (?) In de laatste coupletten komt hij geheel tot bezinning en van zijne bedreiging terug. De liefde staat met onuitdoofbaar vlammenschrift op zijn lastbrief. De liefde doet hem 's naasten lot als 't zijn gevoelen, en loont hem waar zijn oogblik breekt. Gemoedigd gaat hij tot zijn Regter. Een koor van Engelen zal bij 't jongst bazuingeschal de eêlste lauwerkroon versieren, die zijn Heiland hem zal geven, enz. Het spijt ons, te moeten zeggen, dat dit alles onzamenhangende wildzang is, en dat boileau geen ongelijk had, toen hij beweerde, dat het verhevene wel eens aan het belagchelijke grenst. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichterenheil schijnt eene variante op het thema van het dichterlijk Geluk van tollens te zijn. Althans het eerste is kennelijk met het oog op het laatste zamengesteld. Onze Dichter begeert, dat de zanger van allen lof en lauweren afstand doe, als zijner hooge roeping onwaard. Naamloos rijker dan de aarde is hij, die 't heilgeschenk der poëzij verkregen heeft; maar armer, dan de minstbedeelde, als hij in koortsvuurgloed zijn lauwren moet beschermen. Hooger zegeningen zijn des dichters heil! De Roem der Liefde ontvonkt zijn ziel, enz. Waarschijnlijk heeft de Dichter ook weêr hier of te weinig of iets anders gezegd, dan hij wilde; want de Roem der Liefde drukt geen bestemd denkbeeld uit. Aan Neerlands Dichteren schijnt nog weder eene variante te zijn op het thema van tollens: Aan de vaderlandsche Dichters. Dit stukje bevat inzonderheid fiksche regels en fraaije coupletten. Jammer, dat het slot zoo mat en krachteloos is, en dat men er denkbeelden in aantreft, zoo onbekookt en uit de lucht gegrepen als 't volgende: Met liefde, heilge liefde in 't harte, Vergeet de Dichter eigen smarte, Veracht hij eigen vreugde en heil, En voor het welzijn van zijn broederen Heeft hij zijn have en erve en goederen, Zijn lijden en zijn weelde veil. Wij wisten niet, dat het ook al tot de uitsluitende kenmerken van den door den Heer benning janssonius zoo hoog getroonden dichter behoort, dat deze zijn huis en hof en zijne geheele bezitting voor anderen zoo maar veil heeft! Geluk is nog weder een stukje in dien zelfden geest. Het onderscheidt zich niet bijzonder. In de lente, lezen wij, zingen de nachtegalen, maar zij zwijgen als de lente geweken is. Niet zoo de dichter! Als hem de vriendschap den beker kranst, en de liefste en teêrste bruid hem toelonkt, dan zwijgt hij; maar als liefde en vriendschap hem verlaten en 't lot hem ongunstig is, dan zingt hij. De tegenstelling is gezocht, omdat de bewering valsch is. Bilderdijk is het opschrift van het laatste stukje, dat tot deze rubriek behoort, en een der zoodanige, waaraan wij geen bijzondere waarde kunnen toekennen. Het schijnt thans afspraak en mode geworden te zijn, bilderdijk à tort et à travers te bewierooken en te vergoden. Niemand ver- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} eert en waardeert hem hooger dan wij, en, mogt hij als dichter zijns gelijke hebben, als versificateur en gezagvoerder over de dichterlijke taal heeft hij dien voorzeker niet. Maar innig smart en jammert het ons, dat zoo veel onverstandige vrienden (die, volgens la fontaine, gevaarlijker zijn, dan verstandige vijanden) hem eerzuilen en troféën oprigten, waar hij die niet verdient, en dat zijne loftuiters juist daardoor zoo vele aanleiding tot tegenspraak geven. In het voor ons opengeslagen vers lezen wij alweder: dat het nakroost een schat van heil uit zijne zangen vergaren zal, en dat hij thans in den hemel staag reiner lofzang doet hooren, terwijl hier zijn toon nog zegen kweekt en voor de deugd een borst ontsteekt, nog straks in aardsche lust verloren. - Kan men het den tegensprekers bij zoodanigen lof ten kwade duiden, dat zij de wulpsche, dartele en grofzinnelijke liedjes, van de Ingetogenheid af tot de Grijzaardsliefde toe, aanhalen, om te bewijzen, dat er niet altijd een schat van heil, een reine lofzang, aanbrenging van zegen en ontvonking tot deugd uit bilderdijk's snaren gevloeid is, maar dat er, integendeel, vrij wat aardsche lust door opgewekt is geworden? En deze en dergelijke onbepaalde, onbezonnen en overdreven lof wordt meestal juist door diegenen hem toegezwaaid, die zoo zeer tegen vereering van menschen door menschen ijveren, en wien het oprigten van standbeelden of monumenten, het vieren van feesten ter nagedachtenis van groote mannen, zulk een doorn in het oog is! Waarlijk, dat is vreemd! Men leze da costa's aanteekeningen op de door hem uitgegeven Ondergang der eerste Wareld, en men zal verbaasd staan, hoe verre blinde vooringenomenheid en moedwillige zucht tot verheerlijken en opvijzelen kunnen doen afdwalen. De onbeduidendste, gewoonste en bij alle dichters teruggevondene woordvoegingen, klanknabootsingen, uitdrukkingen en uitroepen vindt men er als zoo vele voorbeeldelooze schoonheden, schitterende dichtspranken en ongewone meestergrepen in aangewezen en verklaard. - Zou het alleen met marmerblok en beitel zijn, dat menschen voor menschen eerzuilen en standbeelden oprigten, of zou het ook met pen en inkt gedaan kunnen worden? Wij zijn tot de stukjes van gemengden inhoud genaderd, waaronder zich niet de minst fraaije bevinden. Verloren Vrienden heeft ons zeer behaagd. Het ademt een' zoeten, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zachten weemoed. Gestorven vrienden zijn niet verloren, De starren aan den hemel, de bloemen op de graven herinneren hen ons. Maar koelgeworden en ons afgevallen vrienden, dat zijn de verlorene: geen bloem, geen starren spreken ons van hen. Het denkbeeld is roerend en fraai. Het stukje, Moeder getiteld, vangt met een' allerongelukkigsten regel aan: Zalig wie een moeder hebben! Dat hebben is een zeer prozaïsch woord niet alleen, maar een regt onbehagelijk rijmwoord bovendien. Het heeft ons misschien doen meesmuilen, omdat het ons da costa's navolging van het bekende Rijnlied herinnerde, dat zoo wansmakelijk is en (hadden wij haast gezegd) zoo profaan daarenboven. De gang der denkbeelden van dit zeer gewone stukje is: Zalig, die een moeder hebben; rampzalig, die er geene heeft. Zijn ongeluk is zoo groot, dat zijne schuld er door verminderd wordt als hij zondigt. De moedernaam. De zorgen, het genot en de hoop der moeder. Wee hem, die zijne moeder bedroeft! Het 9de couplet hebben wij niet regt kunnen begrijpen. De slotregels: Die zijn moeder zich dorst schamen, Heeft zijn God niet lief gehad, bevatten eene los daarheen geworpen en ondoordachte sententie, die geen steek houdt. Er kan een Godvreezend zoon zijn, die zich wel degelijk over zijne moeder heeft te schamen. Juister zou zijn: Wien zijn moeder zich moet schamen, enz. Armoede is weêr van veel beter gehalte. Het doet evenzeer het hart als het talent des Dichters eere aan. Eerste Vriendschap is eenvoudig, bevallig en zangerig. Nachtwake is een kabinetstukje. Bouwvallen is een meesterlijk gedicht. Al deze stukken zijn zoo vele bewijzen van den meer dan gewonen aanleg en het kunstvermogen des Dichters. Zij getuigen van een warm hart en een' weelderigen geest. Eindelijk is Somberheid, dat den bundel besluit, niet slechts somber, maar duister bovendien. Wij hebben het niet regt kunnen begrijpen. 't Vangt aan met eene schildering der ruste van den avond. Wél hem, die een hart heeft, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} om haar te smaken en dat zich tot God verheft! Eens kende de Dichter dat zalig gevoel. Nu is 't voorbij. Ook het verzenmaken vlot niet meer. Wie zijt gij, Hooggeprezen? vraagt hij; maar 't is niet duidelijk, wie hij met die Hooggeprezene bedoelt. Zijt gij een demon uit de hel, of een geest, die eeuwigen haat aan 't menschdom zwoer? - Voorwaar! (vervolgt hij) daartoe stort ge in onze aderen, o Poëzij! uw vocht, om ons het hart te breken. 't Is dus de Poëzij, die de Hooggeprezene, de demon en de kwade geest is. Tot haar schijnt nu ook de dichter zijne toespraak bij uitsluiting te rigten. Hij vergelijkt haar bij een' vijand, wien het niet voldoet, een ledige vaas te vernielen, maar die haar eerst tot den rand volschenkt en dan verplettert. Nooit heeft hij dat aan haar verdiend; nooit heeft hij zich harer onwaardig gedragen! Nog heeft hij allen glans, weelde, menschengunst, wereldheid, aanzien, roem en vermogen voor d' opslag van hare oogen en d' adem van haar lippen veil. - Welaan dan (zoo besluit hij, alsof zij het niet zoo gortig met hem gemaakt had, alsof hij het haar zoo aanstonds nog niet zoo heftig had verweten, neen, maar alsof zij de beste vrienden van de wereld waren) Welaan dan! blijf mij bezielen, blijf mij sterken, als zielsbezwaren mijn voorkoofd doen rimpelen, even als een morgenluchtje de sneeuwvlok van 't lentegroen blaast. Wij hebben in deze rapsodie geen bevredigend verband kunnen vinden, en het heeft ons leed gedaan, dat de Dichter met geen fraaijer stuk en op geen voldoender wijze zijnen bundel heeft besloten. Ons oordeel over hem en zijnen arbeid zamentrekkende, verheugt het ons te mogen verklaren en herhalen, dat de Heer benning janssonius eene zeer gelukkige dispositie voor de beoefening der dichtkunst verraadt, en dat zijn bundel overvloeit van regt schoone passages, die wij in ons verslag minder dan de feilen opgesomd en aangewezen hebben. Hij bezit gevoel, en tevens de bekwaamheid, om zijn gevoel waardiglijk uit te drukken. Eene algemeene aanmerking, die wij ons veroorloven hem onder het oog te brengen, is, dat hij niet altijd zijn gekozen onderwerp goed schijnt te hebben doordacht noch helder voor den geest gehad te hebben. Van daar, niet slechts de afwijkingen, maar het geheel verlaten van zijn plan in den loop van meer dan een gedicht, waardoor het niet alleen een vagabonderend, maar een geheel rapsodisch aanzien krijgt, zoodat zich de gang {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} der denkbeelden niet laat volgen en verbinden. Wij hebben eens een' beroemd poëet hooren beweren, dat voor den dichter, zal hij zijn onderwerp meester zijn, zijn kader zoodanig moet zijn afgerond, dat hij, bij het nederschrijven van den eersten regel, den laatsten voor den geest heeft. Bij de veelzijdige verdiensten, die deze bundel bevat, mogen wij nog de afwezigheid van zoo vele mingunstige kenteekenen voegen, als beurtelings thans den arbeid der dichteren van het jonge Holland aankleven. Wij stooten ons hier aan geen openbare letterdieverijen, waarvan auteur A., wiens proza en poëzij met geroofde schoonheden pronkt, het schaamteloos voorbeeld heeft gegeven. Geen Engelschen en Franschen zijn door den Heer benning geplonderd. - Wij vinden hier den kwakzalversopschik van verouderde en in onbruik geraakte woorden niet, waarmede poëet B. zijne verzen bestikt en galonneert, zoo smakeloos en onhandig somwijlen, dat hij sint christoffel, bij voorb., in eene taal doet spreken, die hem voor een oud-Hollander van de tiende of twaalfde eeuw doet aanzien. - Aan den anderen kant echter onthoudt de Heer benning zijne poëzij de sieradiën niet, die haar passen, noch ontneemt haar den vorm en het kleed, die haar van het proza onderscheiden, zoo als vertaler C., die ons byron teruggeeft in verzen zonder rijthmus of cesuur, en wiens altijd voorthollende en overwippende regels, zonder klem of punt, het onbehaaglijkst proza opleveren. De poëzij van den Heer benning is zang. - In zijne hooggodsdienstige gedichten maakt hij geen jagt op vrome woorden, gelijk psalmzanger D., alsof vrome zaken die puriteinsche ostentatie behoefden. - Ook geeft hij geen' onzin te onteijferen en onbegrijpelijkheden te verklaren, noch zwermt en ratelt, dat oogen en ooren er van schemeren en rooken, zoo als poëet E.... Maar laat ons eindigen, eer wij het alphabeth vol krijgen! Het gemis alleen van al zulke en soortgelijke kenmerken onzer hedendaagsche dichtkunst zou ons den bundel van den Heer benning janssonius met onderscheiding hebben doen ontvangen, al had hij ook minder wezentlijke waarde. Wij hopen, dat de Dichter, die zoo veel goeds van zich verwachten laat, deze eerste proeve door eene tweede zal doen volgen, die van zijne vordering getuigt. Hij doe zulks echter niet te spoedig. Wenschelijker zal het hem zijn, dat hij naar zijne verzen doe verlangen, dan dat hij de ooren {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} door onophoudelijk geneurie en gezang vermoeit. Ook is er nog veel voor hem aan en af te leeren; doch (wij herhalen het) hij is dichter, zangerig, gevoelig en beeldrijk dichter, te midden van zoo velen, die zich aanmatigen het te zijn, maar alle middelen aanwenden, om het tegendeel te doen blijken. Mogt onze vaderlandsche poëzij zich spoedig weder verheffen van uit de laagte, waartoe zij gedaald is! Mogten onze jongere dichters vooral trachten Hollandsche dichters - geen Engelsche of Fransche of nog wondersoortiger en vreemdslagtiger te worden! Van vondel af tot op bilderdijk toe is zoo veel degelijks voor hen te leeren. Zij behoeven naar geen uitlandsche scholen te gaan, waar, bij zoo veel schitterends, zoo veel wansmaak en overlading heerscht. Bij het schrijven dezer beoordeeling kwamen ons gelijktijdig twee opmerkelijke voorbeelden onder het oog, het eene van den edelmoedigsten terugkeer op den weg, dien wij poogden aan te wijzen - het andere van de verregaandsche afdoling van al wat nuchter en degelijk heet. Het eerste is van nicolaas beets, voorzeker de rijkstbegaafde van onze jongere dichteren en de oorspronkelijkste navolger van vreemden. Men leze zijn fraai gedicht in de Aurora voor 1846. Opentlijk en onbewimpeld beschuldigt hij zich en beklaagt zich er over, dat hij in een uitheemsch gareel gedraafd en naar vreemde lauweren gegrepen heeft; dat hij de koninklijke zangen, de adelaarsvlugt, den gloed en den rijkdom van onzen vondel heeft kunnen vergeten! Hollandsche zangen, uit een Hollandsch hart gestroomd, vraagt hij van anderen, en wat hij van anderen vraagt, zal hij voorzeker ons geven. Vlinders noemt hij de insekten, die om den vaderlandschen zangberg gonzen: kakelbonte vlinders, ijdele dingen van éénen dag, wier fladderen men niet opmerken en allerminst mag benijden. Wil men een' tegenhanger tot deze rondborstige amende honorable, die wij door velen wenschten nagevolgd te zien, men neme het Handelsblad van den 10 November jongstleden, en leze de aankondiging van een uit te geven gedicht van j.a. alberdingk thijm, waarin ons niets minder beloofd wordt, dan al wat vreemd, wonderbaar, ongewoon en onhollandsch is. Hij zal komen te vertoonen, hoe hij een zigtbare poging doet om eene schrede voorwaarts te zetten ter assimilering van wetenschap en kunst, ter aesthetische kleu- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ring der wijsbegeerte, gelijk die u toespreekt uit de bloot intellectuële, de practisch morele en de algemeen historische gedachte van het stuk. Hij zal u doen instemmen, dat zijn werk niet vreemd gebleven is aan den invloed des tijds; dat het de taal spreekt du temps qui court; dat hij niet tracht naar eene wufte populariteit, maar ook geen baatzuchtige en eenzijdige mijmeraar is. Hij draagt de woorden van victor hugo in zijn hart. Hij zal zonneklaar bewijzen, dat de geschiedenis niet meer eene opeenstapeling van ordelijke datums en ordelooze feiten is, maar hoe men ze in haar idée en hare kleur, in hare noodzakelijke momenten moet gadeslaan; dat de Romanschrijver de ware Historiograaph is, en wat al meer! Dit alles zal worden vertoond in eene warme en naauwkeurige schets van een feit uit het dagelijksch leven. De liefhebbers worden verder tot het aanplakbillet verwezen, ten einde in te teekenen en te vernemen wat er al verder te zien is. - Wij hebben dit curieuze stuk in ons Tijdschrift eene bewaarplaats willen geven, als te belangrijk zijnde om in een Dagblad verloren te gaan, en hopen ten slotte, dat onze jongere dichters met de waardige uitboezeming van den Heer beets en met de boekaankondiging van den Heer alberdingk thijm hun voordeel doen en er zich aan spiegelen mogen. Almanakken 1846. (Eerste Verslag.) Naar jaarlijksche gewoonte geven wij een kort overzigt van de uitgekomene Almanakken voor het ingetreden jaar. Deze maken sedert eenige jaren een aanzienlijk deel uit van onze volksliteratuur. Over de voor- en nadeelen daarvan wordt verschillend geoordeeld. Sommigen vinden dat toenemend getal jaarboekjes onnoodig. En inderdaad is het dit, indien men ze beschouwt als middelen, om feestdagen, maanverschijnselen, kermissen en reisgelegenheden te doen kennen, en het overige voor bijwerk aanziet, om het boekje vol te maken. Maar de eigenlijke Almanak is bij de meesten het bijwerk geworden, en het zoogenoemde Mengelwerk hoofdzaak. Het is niet te ontkennen, dat het toenemen dezer voertuigen van letterkundige voortbrengselen veel kaf heeft {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgebragt, maar toch ook veel voedzaam koren en geurige bloemen. Het is er mede gegaan, als met de middelen van vervoer. Hoe meer men die heeft vermenigvuldigd, hoe meer er gereisd wordt. Het toenemen der Almanakken heeft eene menigte letterkundige stukjes onder het oog van velen gebragt, die er zonder dat geene kennis van zouden verkregen hebben. De goede smaak kan alzoo, bij zorgvuldige zucht der Redactiën en medearbeiders voor de eer onzer letterkunde, krachtig worden bevorderd. Vele geschiedkundige bijzonderheden, die anders in het hoofd en de boekerij der beoefenaars van wetenschap zouden zijn verscholen gebleven, komen door dit middel aan het licht. De kennis der vaderlandsche geschiedenis erlangt alzoo, vooral door bijzonderheden in de Provinciale Almanakken, vele bijdragen. Zelfs aan de Christelijke stichting wordt deze heerschende smaak dienstbaar gemaakt. Uit deze oogpunten, en wij zwegen nog van de aanmoediging der teeken-, graveer- en steendrukkunst, achten wij de ‘zee van Almanakken,’ waarop wel eens onbedacht wordt gesmaald, een gunstig teeken van onzen tijd. En nu onze letterkunde zich meer en meer op het veld der jaarboekjes - helaas! want ieder goed heeft zijn kwaad, al te eenzijdig - beweegt, houden wij onze taak, jaarlijks een verslag van deze boekjes te geven, hoe eenzelvig die schijnbaar zij, voor niet onbelangrijk. Wij willen bij de aankondiging van het twaalftal, dat ons daartoe tijdig ter hand kwam, eerst vermelden hetgeen eene bepaalde strekking heeft. Hiertoe behooren twee jaarboekjes: het eene verscheen reeds meermalen; het andere is eene nieuwe onderneming. De Christelijke Volks-Almanak. Derde Jaargang. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. f :-60, zoekt Christelijke stichting te bevorderen bij diegenen, voor wie het prachtboekje Christophilus te kostbaar is. De kalender gaat weder vergezeld van opmerkingen, uit de maanden en jaargetijden ontleend. Wij kunnen, zonder gevaar van te groote uitvoerigheid, de stukjes in proza en poëzij noch opnoemen, noch veel minder beoordeelen, maar vergenoegen ons met te zeggen, dat alles hier regt gepast is geplaatst, eenen milden Christelijken geest ademt, op eene aangename wijze afwisselt, en geene op zichzelven goede, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} maar in betrekking tot het geheel te uitvoerige stukken gevonden worden. Bijzonder trok onze aandacht het nuttige stukje over den Zwitser jacob gujer, genaamd kleinjogg, verzeld van de eerwaardige afbeelding diens Christelijken grijsaards. Eene uitmuntende steendrukplaat, voorstellende de terugkomst van den verloren zoon, prijst het boekje tegenover den titel aan. De Eerw. van vollenhoven berigt, dat hij, ofschoon als Predikant naar Frederiksstad aan den Eider vertrokken, de Redactie van dit jaarboekje aanhoudt, en wegens den verren afstand de bijdragen voor eenen volgenden jaargang vóór Junij verzoekt. Wij wenschen den waardigen man op zijne verwijderde standplaats, ook in betrekking tot dezen zijnen arbeid, den besten zegen, en prijzen het nuttige werkje bij voortduring aan. De opmerking van het tegenwoordig gewilde van Almanakken, en de wensch om dien smaak des tijds dienstbaar te maken aan herinneringen uit de Geschiedenis des Vaderlands en in verband daartoe uit onze oudere letterkunde, heeft aanleiding gegeven tot den Almanak voor Vaderlandsche Geschiedenis en Letteren, verzameld door H.M.C. van Oosterzee. Eerste Jaargang. Te Amsterdam, bij R. Stemvers. f :-50. Het voorberigt van dit keurig uitgevoerd en in verhouding hiertoe goedkoop jaarboekje, hetwelk voor de eerste maal onder de talrijke anderen optreedt, geeft kortelijk op, waarin het zich van deze onderscheidt. De Kalender namelijk, elders dikwijls bijwerk, is hier hoofdzaak, als dienende tot eene korte herinnering van merkwaardige gebeurtenissen en personen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, die strekken kan om tot nadere bekendmaking met die gebeurtenissen en personen uit te lokken, of om onderwijzers aanleiding tot gesprekken met hunne leerlingen of tot onderwerpen voor schriftelijke opstellen te geven; terwijl het Mengelwerk eene kleine verzameling van fraaije plaatsen uit onze vroegere dichters en prozaschrijvers bevat, die met sommige geschiedkundige herinneringen in verband staan, zoowel om de maar al te zeer verflaauwende belangstelling in onze oudere schrijvers en dichters aan te wakkeren, als om velen, welke dit thans nog niet doen, tot het zelf opsporen der schoonheden onzer vroegere letterkunde te brengen. Al de stukjes van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen aard hebben betrekking op in den Kalender voor dit jaar voorkomende zaken of personen, bij wier vermelding daarnaar verwezen wordt. Het denkbeeld, om den Kalender van een' Almanak tot hulpmiddel ter verlevendiging van de zucht voor en de vermeerdering der kennis van de geschiedenissen des Vaderlands te doen strekken, is niet nieuw; getuige, onder anderen, de Almanach en politiek Zakboekje voor de Vereenigde Nederlanders, voor den jare 1782, uitgegeven te Amsterdam, bij w. holtrop, en, indien Ref. zich niet vergist, geredigeerd door Mr. j.h. swildens. (Elders had de bekende Abt raynal reeds vroeger den Noord-Amerikanen het doen vervaardigen van een' staatkundigen en godsdienstigen Almanak aangeraden.) De Redacteur van den genoemde wilde dezen zijnen arbeid ook tot godsdienstig gebruik doen strekken; volgens zijn plan, zouden de gewigtigste gebeurtenissen, bijaldien zij op zon- of andere predikdagen verjaarden, de stoffen tot geheele predikatiën, en ook de minder gewigtige die tot herinneringen en opwekkingen van den kansel opleveren. ‘Mij dunkt, (zegt hij) ik hoor reeds een algemeen geroep opgaan door alle de Zeven Provinciën, om zulke predikatiën te hebben.’ Hoewel nu aan dat geroep, vermoedelijk alleen door dien Redacteur zoo luid en algemeen voorondersteld, nooit gevolg gegeven is, en wij dit ook geenszins wenschelijk achten zouden, dewijl de kansel niet in een' leerstoel voor vaderlandsche geschiedenis ontaarden moet, was echter zijn hoofddoel loffelijk en zijn arbeid zeer verdienstelijk, en verheugen wij ons, dat in onzen tijd andermaal een verdienstelijk man opstaat, die op soortgelijke wijze de kennis en beoefening dier geschiedenis onder verschillende standen der maatschappij tracht te bevorderen. Zijne eerste proeve is goed uitgevallen; de in den Kalender aangewezene gebeurtenissen en personen zijn allen belangrijk; ook de keus der opgenomene dicht- en prozastukjes is gelukkig. Alleen zouden wij vragen, of vondel's gedicht, op de Inwijding der Doorluchtige Schole te Amsterdam, voor alle lezers, zonder commentariën, wel duidelijk genoeg wezen zal? Reeds prezen wij de uitvoering. Ook op de correctie valt weinig aan te merken. In den Kalender staat, (op 1 Mei) uilken, voor uilkens; en op de laatste bladzijde van het Mengelwerk: antonius van der goes, voor antonides. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe naauwkeuriger vooral een boeksken van dezen aard is, hoe beter. Moge deze Almanak, door blijken van algemeene belangstelling aangemoedigd, zich lang staande houden, tot eer van den vaderlandslievenden zin onzer natie, en tot bevordering van vaderlandsche kennis en deugden! Van de zoo te noemen bellettristische Almanakken opene de Nederlandsche Muzen-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. f 3-50, den trein. Dit te doen, was ook eigenlijk zijne bestemming, het beste van de beste dichters van zijnen tijd bevattende, als 't ware de reivoerder te zijn der poëtische literatuur, eene soort van barometer van den stand der poëzij; hij is het niet meer, en wordt het hoe langer hoe minder. Telken jare wordt hij meer door zijne oude beschermers verlaten; derzulken afbeeldingen in vroegere jaargangen, al waren het deze alleen, moesten hen terughouden van zich te onttrekken aan een jaarboekje, welks eer door de verdienstelijke Redacteurs alleen niet is op te houden. Eene afbeelding van huigens versiert, gelijk vroeger die van vondel en hooft, den titel. Een vers van beeloo aan dien kernachtigen vaderlander dient tot heksluiting. Wel mag het daar heeten: Weêr waagt zich aan die vlugt, verblind door uwen luister, Onze eeuw, die zoo veel dichters kweekt; Uw steilte, uw ruwheidis 't, uw diepte, omhuld met duister, - Maar de erts - de kostbare erts ontbreekt! Als zoodanig is dat portret bijna bespotting; want de hoofdgebreken van huigens, zijne gedwongenheid, gemaaktheid, jagt op verouderde woorden en duistere spreekwijzen, deze zijn het juist, waardoor velen onzer aankomende dichters zich willen onderscheiden, of eigenlijk, waardoor zekere school al sedert eenige jaren rigting aan de vaderlandsche poëzij wilde geven, waartegen slechts enkele fiksche stemmen van vroegere bekenden of nieuw verrijzenden zich waardiglijk verhieven. En deze nog, waar zij de vruchten van hunnen geest in de Almanakken ten beste geven, gaan goeddeels de Muzen voorbij, hetwelk ons toch, hoe gaarne ook aan anderen het goede, het uitstekende gunnende, om {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorspronkelijken aanleg van dezen oudsten onzer pracht-Almanakken, leed doet. Met dat al levert de smaak der verzamelaars waarborg genoeg, dat het middelmatige hier meerendeels (ware het maar: geheel!) zal zijn buitengesloten. Maar het is moeijelijk, altijd te doen, wat men wel zou willen, en het zien naar personen, ten koste der zaken, is een van de gebreken des tijds. Doch laat ons den inhoud - wij hebben goede redenen, om het wat breedvoeriger te doen - in oogenschouw nemen. Voorop ontvangen wij een zestal in denkbeelden en versificatie zuivere stukjes van s.j. van den bergh. Slechts klein zijn de vlekjes, waardoor zij hier en daar eenigzins ontsierd worden. De uitdrukking: Der heemlen majesteit drukt ons verplettrend neder, Zoo vaak Gods Macht ons daarin trof. is ongelukkig gekozen. Dat de wateren gezegd worden tegen de duinen te klateren (bladz. 8), even als in een ander stukje (bladz. 44), zal om des lieven rijms wille zijn; wij hebben ook elders daaraan verkeerde woorden te wijten, gelijk bladz. 20: Ja! spot en huil uw wilde toonen, Slechts uren, dartle Belsazar! Tot de arm van Elams sterke zonen Uw kop'ren deuren openspar'! - en bladz. 30: Toch gloeit er in 't verborgen menig ziel Voor alles, wat oud-Holland dierbaar hiel'. Een hoofd, dat leende op de hand, omdat het op beweende moest rijmen, enz. Mogelijk zal men de opmerking dezer fouten aan kleinigheidsgeest toeschrijven, misschien wel aan onvatbaarheid voor het poëtische schoon, die aan de schors blijft knagen; maar wij zijn des getroost. Altijd hebben wij het daarvoor gehouden, dat onze taal, zoo geschikt om allerlei gewaarwordingen ook in dichtmaat uit te drukken, ook wel waardig is in haren rijkdom gekend te worden door hen, die er als dichters in optreden; het zou almede hunne schuld zijn, als zij langzamerhand verbasterde en door allerlei grillige uitdrukkingen of woordvoegingen haar oorspron- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk karakter verloor. Men leze, om te zien, dat men slechts genoegzame heerschappij over haar behoeft te hebben, b.v. Meester harmen van Mr. j. van lennep, bladz. 127, waar maat en rijm zoo los en ongedwongen voortgaan, dat de ultra-romantische school, die met alle vormen spot en op het meest excentrieke jagt maakt, er wel een lesje mag nemen. Van den bergh, om nog even op hem terug te komen, verdient de afbeelding, die dezen jaargang versiert; hij is doorgaans natuurlijk, en dat zegt tegenwoordig veel. Hij geeft hier nog een stukje: de uitvinding van het Orgel, eene lègende, waarvan de voorstelling beter is, dan de weinig belang inboezemende conceptie. Van groningen geeft een fragment: Zang van seraja getiteld, welke ondersteld wordt opgezongen te zijn gedurende het feestmaal van belsazar in den nacht van Babel's verovering. Deze zang is gestemd op den schitterendsten toon der Profeten en verraadt eene echt dichterlijke gedachte en meesterlijke bewerking. Heije bezingt de Toekomst, of, om het bepaalder te zeggen, wenscht, dat, even als columbus met zelfvertrouwen naar eene nieuwe wereld stevende, zoo ook onze eeuw haren columbus vond, ‘wiens vaste hand, met ongebroken kracht, het roer durft sturen door stikdon'kren nacht.’ En hij smeekt dat meest voor 't dierbaar vaderland, Waaraan mijn ziel ('t zij zwakheid!) van de jeugd Verknocht was. Hoe kan toch een dichter zulke stoplappen, als de cursijve, laten staan? Misschien zou men aan dit gedicht eenige onbestemdheid kunnen te laste leggen, en vragen, wat de Dichter eigenlijk bedoelde met dien ‘stikdonkeren nacht,’ met dien ‘diepen val van Nederland;’ maar die bedoeling wordt duidelijker door het volgende: ‘Terug, terug!’ zoo klonk sinds dertig jaar Het wild geschreeuw van zwakheid of verraad, En siddrend voor den kreet dier woeste schaar Beproefde menig hand, het roer van staat Te wenden naar een lang verlaten kust, - Of 't fiere schip in half verzande bogt Een plek zou vinden, waar het ankren mogt En molmen kon in eerelooze rust. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is de stem des Dichters eene stem der waarheid, maar tevens - eene des roependen in de woestijn. Hij vergunne ons evenwel aan te merken, dat men niet vaart naar de plaats, waar men het roer (het achterste gedeelte van het schip) maar den steven heenwendt. Lager bezingt heije Gelderland nog in een vloeijend vers. Op de omstandigheden des tijds is mede toepasselijk het onmiddellijk volgende: in 1845, van dorbeck, wien wij het regt laten wedervaren, dat wij nog geene zulke goede verzen, als dit jaar, van hem hebben aangetroffen. Fiksch is de aanhef: Het strenge jaargetij ontwringt zich aan zijn perken, Schudt aan de Noorderpool met dubble kracht de vlerken, En schiet met dubble vaart langs 't kleumend aardrijk uit, Wringt zich de kille klaauw in de uitgevroren landen, En slaat de zoele lente in ijzerharde banden, Die naauw de zomerzon ontsluit. - De magere armoe volgt met ingevallen wangen, Met weggezonken oog en wankelende gangen, En sleept door 't barre land het knikkend lichaam rond; De gele grasscheut staat te dorren voor heur voeten; Heur half ontvleeschde hand en vooze knokk'len wroeten Den laatsten wortel uit den grond. Jammer, dat enkele harde coupletten en een zeer duister slot weinig aan dien stouten aanhef beantwoorden. Hofdijk's: in 't bosch van Nijenborch is vergezeld van een lief plaatje. Het aanvullen van eenige ontbrekende regels met stippen en streepjes heeft in ons oog altijd iets onaangenaams; maar schilderachtig is de aanhef: Wanneer het najaar 't woud penseelt, De blaadren bruint en roodt en geelt, Geen zangen door de twijgen klinken, Dan 't klaaggeluid van mees en vinken, De mistdrop aan de takken kleeft, En langs de gele grashalm beeft, enz. Eenigzins in denzelfden smaak, schoon met handeling, naar den aard van het onderwerp, is zijn May-avond voor Haarlem (1426), waarin het echter ook niet ontbreekt aan prozaïsche plaatsen, en zelfs een gedeelte van den Haarlemmer- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} hout ‘in het gras bijt.’ Maar regt fraai is de beschrijving van jacoba van beijeren: Aan 't hooge kruisraam neêrgezeten, Bij 't naadren van den avondstond, Zag zij het bloeiend landschap rond, En speelde met de gouden keten, Aan 't vonklend halssnoer vastgehecht. Verborgen is heur zijden vlecht Door kostbre wrongen aan de slapen, Die, prijkend met een dubbel wapen, Met eêlgesteent zijn ingelegd. 't Goudlakensch jak met enge mouwen Is rijk bestikt, en gants omboord Met mollig bont van 't fijnste soort; En 't prachtig, zwaargeplooide bouwen Van purperrood fluweel, is met Een flikk'rend bloemwerk afgezet. In volle en weelderige vouwen Viel 't ragfijn Brugsche sluierkant, Met flonkerenden diamant En gouden looverwerk doorweven, Tot aan het spichtig schoeisel af, Dat haar den kleenen voet omgaf. Wat zegt gij, lezer? Is dat geen schilderen voor het oor? Schrijf de aanhaling dezer plaatsen toe aan onze begeerte, om, zoo veel in ons is, het goede op te merken, dat in een der organen van onze nieuwste poëzij gevonden wordt. Van alberdingk thijm treffen wij aan een fragment, zich sluitende aan een ander, vroeger in den Gids ‘gepubliceerd,’ en aan eene ‘kompozitie (sic), met welker bearbeiding de Auteur zich nog voortdurend bezighoudt.’ Wij zien geene reden, waarom de vervaardiger met het ‘publiceren’ van dit fragment niet tot het geven van het geheel zou hebben kunnen wachten. Het gedicht is al zeer gemanierd, valt, zoo als dit thans bij velen fraai moet heeten, gedurig in andere versmaat, en vloeit over van holklinkende, zinledige, gezochte uitdrukkingen. Ten kate geeft eene soort van legende, ‘een Noordsch sprookjen, op nieuw verteld,’ lief en zacht. Beeloo, van zeggelen (met een plaatje) hebben lieve stukjes; beets een, dat van gedwongenheid niet is vrij te spreken, waartoe {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zich door de maat min of meer had genoodzaakt. Dautzenberg en van duyse uit België ontmoeten wij hier weder, den eersten in zuiver Hollandsch, den laatsten in de Vlaamsche spelling. Prijselijk is 's mans ijver voor zijne moedertaal; maar om aan zijn gedoopt of, zoo als hij het noemt, ‘gekerstend’ dochtertje ten slotte NB. te zeggen: Verachte uw blik den slaef en volkverrader; Kniel op mijn graf, maer bid er niet in 't Fransch. Ontvang, mijn kind, den zegen van uw vader: Gekerstend zijt gij thans is toch meer ijverend, dan poëtisch. De Markies de thouars wil een lied geven van blonde lokken, maar vervalt, in tegenstelling met zijne gewone brommende taal, tot het platste proza, b.v.: 't Wierd in overouden tijd Meest bewonderd, meest benijd, En het kroost der Lauernessen, Ottelijne zelfs, droeg tressen (Heeft Toussaintlief 't niet ontvouwd?) Van geleend of eigen goud. En wat zegt ge, lezer, van coupletten als dit: Meisjen, wat er lasteraars, (Och, die waar was nimmer schaarsch!) Ook tot smaad van blonde lokken, Die te dartel hen betrokken, Zwaatlen, - (zijn de druiven zuur!) 't Lok geen wolkje in 't oogazuur. Het slot is evenzeer wartaal. Wat heeft toch de Redactie kunnen bewegen tot het plaatsen van dit ellendige pruldicht? Het komt in het gezochte zijner naïfheid te sterker uit tegen het onmiddellijk volgende van brester: oude en nieuwe zeden, dat aan een dergelijk van nieuwland denken doet. Eenige klinkdichtjes, bladvullingen genoemd, zijn meestal naamloos en behooren ten deele bij de plaatjes, die allen lof verdienen. Korte levensschetsen van wiselius en kinker, vooral met opmerking van het kenmerkende hunner poëzij, besluiten dezen jaargang. Wij laten volgen: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80. Deze heeft ook nu volle aanspraak op den lof, waarmede zijne voorgangers bekend zijn. Door vorm en inhoud blijft zich dit niet dure en toch sierlijke jaarboekje zeer aanbevelen. Eene kleinere ruimte dan gewoonlijk wordt ditmaal door het proza ingenomen: Rebekka door van randerode, Torquato del Monte door C.v.B., en de schaduwzijde der vermaken door een' ongenoemde, die ieder in zijne soort zeer wel geschreven zijn, ofschoon ons in de inleiding tot het eerste de zijdelingsche beschuldiging hinderde, alsof de afscheiding, die zich sedert eenige jaren in de Hervormde gemeenten openbaart, door den ijver der Leeraren zou kunnen zijn voorgekomen, hetgeen, indien het aldus ware, eene zware beschuldiging zijn zou; maar daarin vergist zich de Schrijver, die het zóó wel niet gemeend zal hebben, maar dan ook beter zijne uitdrukkingen moest weten te kiezen. Op den stijl zijn ook nog al belangrijke aanmerkingen te maken. ‘Welke hij door het geven van ruime aalmoezen scheen te zoeken uit te wisschen,’ is zeer wanluidend. ‘Ik heb nooit in het gevoelen van die mijner Ambtgenooten gedeeld, welke vermeenen, dat wij alleen zoodanige personen uit de gemeente behooren te bezoeken, die bij ons ter kerk komen; ik heb integendeel het daarvoor gehouden, dat het bezoeken der zulke juist dienen kon, om bezwaren of vooroordeelen uit den weg te ruimen,’ waar de Schrijver juist het tegendeel zegt van hetgeen hij bedoelt. ‘Vroeg reeds vaderloos, had mijne moeder de ontwikkeling van het verstand haars zoons aan eenen geletterde toevertrouwd;’ hier wordt bedoeld, dat de zoon vroeg vaderloos was, maar er staat, dat de moeder het zelve was. Dergelijke onachtzaamheden moest zich geen schrijver in een keurig jaarboekje veroorloven; maar ook geen naauwlettend Redacteur moest ze onverbeterd laten afdrukken. Zulks verraadt weinig achting voor het publiek. Tot het poëtische gedeelte leverden verschillende, meestal van vroeger reeds bekende medewerkers hunne bijdragen. Van den Redacteur robidé van der aa treffen wij slechts één stukje aan, bij het plaatje: het ware Lustoord; s.j. van den bergh staat ook hier voorop met eene kleine navolging; greb volgt hem met minneliedjes, die op zichzelve {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} geene kwade gedichtjes zijn, maar geheel en al het karakter van liedjes missen; met ze dien naam te geven, toont hij, van kleine gedichtjes, voor den zang bestemd, want dit zijn liedjes, geen denkbeeld te hebben. Hilman, sifflé, de graaff, van den broek en nog anderen, die wij in den Muzen-Almanak misten, treden hier op met goede stukjes; sommige van deze en ook andere hebben, de waarheid gebiedt het te zeggen, geene hoogere verdienste, dan eene zuivere dictie; maar, gelijk wij hier genoegzaam niets aantroffen, dat van echt-poëtische genialiteit getuigt, zoo ook niets, wat beneden het middelmatige zijn zou, of, om het nog beter te zeggen, wat slechts tot dat middelmatige zou behooren. Netheid en, mogen wij het zoo noemen, voorgevoel van in een boekje te verschijnen, dat als prachtjaarboekje in de eerste plaats geacht wordt een damesboekje te zijn, is het doorgaande kenmerk van deze stukjes. De gedichtjes van clavareau zullen op nieuw behagen - wij hopen niet alleen, omdat ze in het Fransch zijn. Van lennep en ten kate geven vertalingen; de eerste eene uitmuntende uit het Slavoonsch, de andere uit het Zweedsch. Maar alles kunnen wij niet opsommen; ook elk dichtstukje niet aan de tweede kritiek (de eerste hebben zij reeds van de Redactie ondergaan) onderwerpen; waarom wij tot meer goedkoope, minder sierlijke, maar in hunne soort niet minder goede boekjes overgaan. Nederlandsche Volks-Almanak. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-75. Wie in de Redactie van dezen Almanak den overleden verdienstelijken pol hebbe opgevolgd, wordt niet gemeld; maar, voor zoo ver zich zulks uit dezen jaargang laat beoordeelen, is zij voor hare gansch niet gemakkelijke taak goed berekend. Het Verhaal van eenen Zeeman, waarmede de verzameling wordt geopend, is zeer goed geschreven; het Verhaal van de oprigting der Nederlandsche Oost-Indische Maatschappij door B.A.G. staat hier juist op zijne plaats; het schreijende Kind is een menschkundig verhaal; de Levensbeschrijving van joost van trappen, gezegd banckers, behoort hier ook regt, en het Afscheid te P. is eene juiste teekening, die de Schetsen van Mastland min of meer herinnert. Dorbeck, heije, van lennep, sifflé, gouver- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} neur, j.c. gewin, wijsman, van den bergh leverden de meeste dichterlijke bijdragen; andere minder bekenden het overige, onder welke n.a. van charante met eene goede vertaling uit hebel de verzameling besluit. Omtrent den titel van een der stukjes van van lennep zij aangemerkt, dat Mr. j. de vries geene geschiedenis der vaderlandsche Letterkunde, maar der Dichtkunde heeft geschreven. De uitvoering is net, en de plaatjes doen der steendrukkerije van (nu wijlen) den bekwamen backer alle eer aan. Het minder beduidende maakt zoo verreweg de minderheid uit, dat wij ook dezen jaargang met ruimte kunnen aanprijzen. Van dezelfde pers is Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-60. Heeft onze letterkunde nog al vrij wat dichterlijke voortbrengselen op het gebied van boert en fijne scherts aan te wijzen, ons proza is te dezen minder rijk, en, als men het eigenlijk boertige uitzondert, zelfs zeer arm. Niet alles, wat hier voorkomt, kan ook gezegd worden tot het fijne en gekuischte in dit vak te behooren; ofschoon wij met genoegen opmerkten, dat geene eigenlijke lafheden het ontsieren. Tom Dolly, door albert molton, (misschien een Pseudonym) is een der beste: de puntdichtjes of, gelijk men ze beter zou kunnen noemen, berijmde anecdoten van de ligny en A.M. zijn meerendeels regt aardig. Goede raad door D., Blijmoedigheid door dorbeck, de Ooijevaar en de Kikvorschen door raven hebben niets bepaald blijgeestigs. Alles blijft binnen de palen, die door goeden smaak en ingetogenheid worden gesteld. Men zou misschien - 't is maar een losse inval - dezen Almanak voor Droefgeestigen moeten noemen; want hij ware dezen dienstig, om de rimpels van het voorhoofd te strijken en den somber gestemden geest op te vrolijken. Van de Provinciale Volks-Almanakken ontvingen wij nog slechts de twee volgende: Geldersche Volks-Almanak. Te Arnhem, bij G. van Eldik Thieme. f :-75. Utrechtsche Volks-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25. Wanneer de Redacteur heldring zich onthoudt van dat zonderlinge excentrieke, dat wij in velen zijner opstellen van allerlei soort in de laatste jaren hebben opgemerkt, en waarvan eenigen der laatstuitgekomene Geldersche Almanakken gansch niet vrij waren, dan heeft hij regt slag van de verzameling en voor geen gering gedeelte vervaardiging van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} een Volks-jaarboekje. Ten opzigte van het zoo even bedoelde gebrek is deze jaargang oneindig veel beter, dan de vorige. Slechts op bladz. 51 kijkt weder dat verachten van menschelijke wetenschap uit in het verkeerd voorstellen van en dien ten gevolge laag vallen op het zoogenoemde argument a tutiori voor het bestaan van God. Maar, enkele dergelijke onbekookte uitvallen uitgezonderd, moeten wij erkennen, dat in gepaste afwisseling van allerlei nuttige onderwerpen, geschiedenis, verhaaltjes, zedelijke vertoogen, gedichtjes, spreuken enz., de Gelderschman doorgaans zijne broeders vooruit is. Ook Meister Moarten Boardman treffen wij weder aan. Hoving heeft in zijn stukje: de Sterrenhemel, eene kleine vergissing met te zeggen, dat het licht zestig jaren zou behoeven, om van de naaste vaste ster tot onze aarde te komen. Maar het lust ons niet, naar kleine vlekken in dit uitnemend doelmatige Volksboekje te zoeken. De Utrechtenaar, die zich bijzonder toelegt op het beschrijven en afbeelden van merkwaardige gebouwen in de hoofdstad zijner provincie, heeft daaraan, behalve de afbeelding van den Admiraal van den velden, zijn plaatwerk en een gedeelte van zijnen inhoud te danken. De plaatjes bestaan in eene afbeelding van de Hieronymusschool en het voormalige compagniehuis, thans de Remonstrantsche kerk, gelijk beiden zich vóór de verandering der laatste vertoonden; eene van het in 1829 afgebroken huis Bellevue over de Maliebaan, en eene van het nog in aanbouw zijnde gebouw voor Kunsten en Wetenschappen op de plaats der voormalige Mariekerk. De tekst bij het laatste is eene korte beschrijving van hetzelve, en min of meer een vervolg op hetgeen in vorige jaargangen was medegedeeld over de kerk, die vroeger daar ter plaatse stond. Bovendien vindt men nog geschiedkundige aanteekeningen over den Admiraal c. tromp; den oorlog van Utrecht met IJsselstein, in 1511 (ten deele uit ongedrukte bescheiden); den 28 November voor Utrecht, meest belangrijk voor de ingezetenen dier stad; de meesterlijke schildering van napoleon's karakter in het geschieden zedekunstig Gedenkschrift van van der palm wordt in dit stukje overgenomen, hetgeen uit een zoo bekend boek eenigzins vreemd schijnt; voorts eenige geschiedkundige bijzonderheden aangaande het dorp Leersum en de heerlijkheid Zuilestein; willem jacob van de graaff, (doch daar de geboorteplaats van dezen Indischen Hoofdambtenaar en verdienstelijken vaderlander niet genoemd wordt, weten wij niet, in hoeverre deze levensschets bepaaldelijk Utrecht gelde) en nog een paar andersoortige stukjes. De gedichten, die afzonderlijk volgen, zijn - zeer middelmatig, of nog wel iets minder, één gaat vergezeld van muzijk. Zonder eenige schade kon men deze rijmpjes missen. Slechts een gedeelte van eene provincie omvat het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaanlandsch Jaarboekje. Te Zaandijk bij J. Heynis, Tsz. f :-75, en in karton f 1-20. Het Mengelwerk wordt weder geopend met het vervolg (nu de vijfde Afdeeling) van de Proeve eener Geschiedenis van de Zaanlanden, ditmaal gedurende het belangrijk tijdvak der Spaansche onlusten, door honig; A-Z. vervolgt ook zijne kleine aanteekeningen van vroegeren en lateren tijd. Navolging door de provincialen verdient het aangeteekende wegens Zaanlandsche schilders. Eene nieuwe serie van verhaaltjes wordt ditmaal geopend in Vertellingen van mijn' Oom den Chirurgijn. Een Zaanlandsch verhaal, en verklaring van een paar Zaanlandsche, schoon daar niet bij uitsluiting gebruikelijke spreekwoorden, zijn voorts de prozastukjes (er zijn ook nog een paar andere), die eene plaatselijke strekking hebben. De onderwerpen der afzonderlijk geplaatste dichtstukjes hebben natuurlijk eene meer algemeene strekking, en zijn over het algemeen hunne plaats waardig. Het nette boekje schijnt goeden opgang te maken; ten minste het houdt zich uitmuntend staande. Slechts korte vermelding vordert de Almanak tot gezellig onderhoud. Te Gorinchem, bij A. van der Mast. f :-35, die, als naar gewoonte, van een plaatje tegenover den titel voorzien is, en eene onderhoudende, ten deele vrolijke lectuur bevat. Met regt draagt zijnen titel de Almanak voor Landman en Burger. Te Deventer, bij J.P. Brinkgreve. f :-10, die ons ter aankondiging werd gezonden, maar te zeer een gewone burger-Almanak is, om meer, dan eene eenvoudige vermelding, te behoeven. Op deze Almanakken voor groote menschen, zoo als de jeugd het zon noemen, laten wij, ten besluite voor ditmaal, volgen: Almanak voor Kinderen. In miniatuur. Uitgegeven door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f :-40, en in karton f :-50, welk lief kinderboekje zich gelijk blijft, en door inhoud en vorm een gepast geschenk voor kinderen van den beschaafden stand uitmaakt. Wij eindigen met onzen welmeenenden nieuwjaarsgroet aan den lezer, en met: het vervolg in het volgende nommer. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Beschouwingen van Johannes den Dooper, niet ongeschikt voor zijne bestemming, en Paulus den Apostel, niet in strijd met Jezus en zijne mede-Apostelen, benevens een Aanhangsel, door W.J. Tenckinck, Predikant te Tziem. Te Leeuwarden, bij J.W. Brouwer. In gr. 8vo. 203 bl. f 2-: Toevallige omstandigheden hebben de aanmelding van dit boekdeel vertraagd. Het bevat twee verhandelingen, die geheel op zich zelve staan. De tweede is veel uitvoeriger dan de eerste, welke oorspronkelijk tot eene ringsvoorlezing heeft gediend en de geschiktheid aanwijst van johannes den Dooper voor zijne bestemming. De aanwijzing van die bestemming bestaat in eene ontwikkeling van hetgeen zacharias zegt, Luk. 1:76-79. Dit schijnt wel het verklarend gedeelte van eene leerrede te zijn, gelijk over het geheel de toon van het gansche stuk geheel niet ontdaan is van het redevoeringvormige, hetwelk uit deszelfs eerste bestemming voortvloeide, maar in eene wetenschappelijke verhandeling min of meer hindert. Vervolgens onderzoekt de Schrijver, in hoeverre johannes aan de verwachting van zijnen vader hebbe beantwoord. Daartoe worden uit de leer en het onderwijs van den Dooper verscheidene bijzonderheden bijgebragt, die zeer wel ter zake dienen. Maar wij misten ongaarne het echt wetenschappelijke onderzoek naar hetgeen hier niet had moeten zijn overgeslagen of in het voorbijgaan behandeld. Zoo zouden wij van oordeel zijn, dat men had behooren aan te wijzen, hoe gepast en noodzakelijk het ware, dat aan de verschijning van den Messias, die van eenen voorlooper en wel van zulk eenen voorlooper voorafging, die als het ware tusschen de oude Profeten stond en hem, op wien deze hadden gewezen. Van het doopen maakt zich {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de Schrijver af met te zeggen, ‘dat het onder de Joden gebruikelijk schijnt geweest te zijn, dat nieuw bekeerde Heidenen, zoo ras zij tot de omhelzing van de Israëlitische Godsdienst gebragt waren, door doop of indompeling onder het water, tot de nieuwe Godsdienst werden ingewijd.’ Dit punt had ook nader moeten onderzocht zijn, waartoe den Schrijver, om geene anderen te noemen, vitringa, Obs. Sacr., II, 6, 7, ejusd. Archi-Synag., p. 400, en vooral carpsov. ad goodw. Mos. et Aar. Lib. I. Cap. III behulpzaam konden zijn. Laatstelijk onderzoekt de Heer tenckinck de overeenkomst van johannes' leef-, leer- en handelwijze met den geest van het Christendom. Deze nog al breedvoerige aanwijzing doet hier eigenlijk minder ter zake. Zij schijnt er dan ook vooral aan toegevoegd te zijn in verband tot het volgende stuk, waarin de Schrijver zich voorstelt, aan te toonen, dat men ongelijk heeft in de stelling, ‘dat het leven van den waren Christen geen leven naar Goddelijke voorschriften of geboden is, maar een leven naar een in den Christen door het geloof gevestigd beginsel, ontstaande uit eene naauwe vereeniging met God door christus, die hem zijnen geest mededeelt, welke hem het goede leert kennen en doen, die alzoo geene uitwendige regelen of voorschriften noodig heeft, door welke hij zoude geleid worden, daar hij van zelf, vrijwillig doet wat Gods is of Hem kan behagen, zoodat langer voor hem geene wet of stellige bevelen, aangedrongen door bedreigingen of beloften, meer zullen te pas komen.’ Daartoe wordt nu aangetoond, dat en de ondervinding, en de H.S. voor deze opvatting niet gunstig is. Met betrekking tot het laatste beroept zich de Schrijver op het onderwijs van den Heer zelven - van johannes - van jacobus - van petrus - en het uitvoerigst van paulus. Klaarblijkelijk is dit stuk ingerigt tegen de beschouwingswijze der zoogenoemde Groninger school, bijzonder tegen de Instit. Chr. Moral. van Prof. pareau. Het spreekt wel van zelf, dat wij ons niet zullen vermeten, hier {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenige regelen, die niet anders dan magtspreuk zouden kunnen zijn, te rigten tusschen deze verhandeling en het geleerde werk van den genoemden Hoogleeraar, van hetwelk door eenen anderen medearbeider in dit Tijdschrift (*) een uitvoerig beoordeelend verslag is gegeven. Wij meenen ons te moeten en ook te mogen vergenoegen, met den Heer tenckinck te doen opmerken: Vooreerst, dat zijne gansche redenering op eenen verkeerden grondslag rust. De bedoelde beschouwingswijze der Christelijke moraal ontkent in geenen deele, dat christus en zijne Apostelen regtstreeksche voorschriften en lessen voor gezindheid en wandel gegeven hebben, ook niet, dat deze noodzakelijk zijn; maar zij beweert, dat vorming van den geheelen mensch door het geloof tot de gemeenschap met God in christus het doel zij der moraal van het Evangelie; dat het Evangelie alzoo iets anders, dat het meer is, dan eene verzameling van voorschriften en pligten. Men betwist niet, dat jezus zelf, dat de Apostelen bepaalde pligten hebben voorgeschreven, maar men ontkent, dat daarin eeniglijk de zedeleer van het Christendom besta. De Schrijver trekt dus eigenlijk niet te velde tegen het stelsel, maar bestrijdt eene valsche beschouwing, een misbruik van hetzelve, en waar zou het heen, indien men zich in breedvoerige wederlegging van iedere valsche voorstelling wilde begeven! Waar een goede grondslag gelegd is, kan men daarop veilig voortbouwen, en men had alzoo, wilde men het stelsel bestrijden, den grondslag zelven moeten aantasten. Ten tweede wordt de grond van des Schrijvers betoog door zijne eigene erkentenis en voorstelling wedersproken. Hij toont bij herhaling, en met regt, aan, dat het hoofdgebod der liefde, door de Apostelen, in navolging en in den geest van den Heer, als het bezielend beginsel van den Christen wordt op den voorgrond gesteld. Daardoor wordt deze één met zijnen Heer, gelijk deze één is met den Vader. Dit is alzoo vorming en ontwikkeling van den {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch. Hetgeen de Heer tenckinck alzoo zegt, dat geene juiste, immers geene volledige beschouwing der Christelijke moraal zou zijn, geeft hij zelf op uit de woorden van paulus en de overige Apostelen, wier schriften wij bezitten. Hij stemt alzoo in zijne ontwikkeling hoofdzakelijk toe datgene, hetwelk hij zegt af te keuren. Ten derde houdt hij niet genoeg in het oog, hetgeen nogtans bij eene naauwkeurige inzage van de schriften der Apostelen met volkomene duidelijkheid blijkt, dat zij eene ondescheidene opvatting van het Evangelie hebben. Dat onderscheid strekt zich - wij behoeven zulks den Schrijver zelven niet te herinneren - niet zooverre uit, dat de beschouwing van den een' strijdig ware met die des anderen, maar hunne onderscheidene inzigten in de Christelijke waarheid konden niet anders, dan invloed hebben op de wijze, waarop zij het praktische derzelve voorstelden. Eindelijk heeft de Heer tenckinck, althans zoo kwam het ons voor, niet zoo veel, als zulks bij een onderzoek van dezen aard noodig ware geweest, acht gegeven op het oogpunt, waaruit de schriften der Apostelen te beschouwen zijn. Hunne brieven zijn bijna geheel tijdelijk en plaatselijk. Zij schrijven naar de behoeften der toenmalige gemeenten; veel van hetgeen zij hebben voorgeschreven en aanbevolen heeft op die behoeften eene bepaalde betrekking; zij zouden, wanneer zij voor de Christelijke maatschappij in het algemeen geschreven hadden, ongetwijfeld veel hebben ontwikkeld, waarover zij zich nu enkel in het voorbijgaan uitlaten, en omgekeerd op vele zaken, naar de behoeften van hunne lezers breedvoerig en als waren het hoofdzaken ontvouwd, in dien zin minder gedrukt. Over dat individuéle, om het zoo te noemen, in de brieven der Apostelen is door latere onderzoekingen een geheel nieuw licht opgegaan. Het schijnt ons toe, dat de Schrijver, schoon te kundig, om het uit het oog te verliezen, dit niet genoeg heeft vastgehouden. Niemand meene, dat wij daarom den arbeid des Heeren tenckinck gering achten. Integendeel, wij zijn aan de waarheid verpligt, te zeggen, dat zijn geschrift blijken {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} draagt van heldere denkbeelden, loffelijke zucht tot onderzoek en zelfstandigheid van oordeel. Het komt ons alleen voor, dat hij zich in een volkomen vrij onderzoek te zeer heeft laten belemmeren door het denkbeeld: de Apostelen hebben, hetgeen zij schreven, in den geest van het Evangelie moeten schrijven, omdat zij Apostelen waren. En gelijk elk onderzoek der Christelijke waarheid tot hare nadere ontwikkeling kan leiden, zoo ook het door ons beoordeelde geschrift. Evenmin als wij den Schrijver onze beschouwing als de alleen ware opdringen, evenmin doet hij het aan anderen de zijne, die overal met betamelijke bescheidenheid wordt voorgedragen. Ook het aanhangsel, bevattende een onderzoek, in welken zin jezus en de Apostelen gewoon waren, de woorden vrijheid, vrij zijn, tot vrijheid geroepen worden, te bezigen, zouden tot meer dan eene bedenking kunnen aanleiding geven, maar wij kunnen zonder oppervlakkigheid of te groote breedvoerigheid daarin niet treden. De negative uitdrukking op den titel beviel ons niet. Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene godsdienstige Geloofsleer, overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede; door een' Geloovige. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1845. In gr. 8vo. IV, 360 bl. f 3-50. Het werk, onder bovenstaanden titel in het licht verschenen, is een opmerkelijk verschijnsel in onze dagen. Te midden van de hoogst verschillende rigtingen, die elkander, ook in het godsdienstige, kruisen, mag het ten bewijze verstrekken, dat, helaas! de uitersten niet ontbreken. Voor onbevooroordeeld zelfdenkenden uit alle kerken en kerkgenootschappen is het bestemd. God geve, dat het getal der zoodanigen, als de Schrijver bedoelt, in ons vaderland gering zij! Hij begint - na, als ter inleiding, gezegd te hebben, dat wij thans, met betrekking tot het godsdienstige, ons {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} in een toestand van twijfel en onzekerheid bevinden, en dien ten gevolge geacht moeten worden in een tijdperk van overgang te leven, waarin alles streeft naar beter inzigt - met zijne lezers opmerkzaam te maken op twee groote teekenen des tijds. Er is, zoo hij meent, alomme te bespeuren eene algemeene, vroeger in die mate niet gekende, toenemende zucht tot eigene onafhankelijke overtuiging in het godsdienstige. Zoo min het Pauselijk gezag, als het gezag des Bijbels bevredigt meer. Het echte Protestantisme streeft voorwaarts in onbeperkte vrijheid van onderzoek en strijd tegen allen geloofsdwang, en tracht zijne overtuiging op een eerste, voor allen en te allen tijde geldend beginsel te gronden. Aan dit eene teeken des tijds biedt het andere de hand: toenemende kennis in de natuur. Groote vorderingen zijn er gemaakt in de natuurkundige wetenschappen. Men tracht, meer dan ooit, de geheele schepping, de bestanddeelen, de werkingen, het onderling verband en den zamenhang van alles, wat het voorwerp van 's menschen kennis kan uitmaken, zoowel den mensch zelven, als de geheele geschiedenis van het menschdom na te sporen, de natuurkunde in haren geheelen omvang èn als geschiedenis èn als wetenschap beschouwd. Hierop volgt dan eene schets van de natuurkunde en hare ontdekkingen en een beknopt overzigt van al het geschapene op aarde, met aanwijzing van de opklimming in bewerktuiging en de daarmede gepaard gaande hoogere levensopenbaring. En daaruit worden dan de volgende stellingen afgeleid: 1. Het heelal is één tezamenhangend geheel. 2. Het heelal, voor zoo ver de mensch er zich een begrip van maken kan, bestaat uit bekrachtigde stof. 3. Die stof is voor het denkvermogen van den mensch oneindig en dus in zoo verre ook onvernietigbaar. 4. Er is geene stof zonder werking, geene werking zonder stof denkbaar. 5. In het heelal bestaat niets zonder oorzaak. 6. Elke oorzaak heeft zijne eigenaardige, noodzakelijke gevolgen. 7. Elk gevolg ontwikkelt zich uit zijne oorzaak, volgens standvastige regelen, natuurwetten genaamd. 8. Alles in de natuur streeft naar {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} individuële volkomenheid en daarmede steeds gepaard gaande meerdere zelfbewustheid. Het valt in het oog, dat deze stellingen, oppervlakkig beschouwd, vrij materialistisch klinken. Naar aanleiding van het voorgaande volgen nu eenige beschouwingen omtrent God, omtrent de stof, de plant, het dier en den mensch in het algemeen, en omtrent den mensch in het bijzonder. De niet gekende, voor ons begrip of verbeelding niet bereikbare oorzaak van het heelal noemen wij God, en Hem kennen wij al de hoedanigheden en krachten toe, die in zijn gewrocht worden waargenomen. De mensch is, even als al het aardsche, geheel stoffelijk. Alle levensopenbaringen in den mensch zijn wijzigingen dier stof. De menschelijke geest is het fijnste en edelste, wat zich in den mensch ontwikkelt, en de kiem voor de ontwikkeling van zijn hooger aanwezen na den dood. Men kan uit deze praemissen reeds eenigermate de resultaten opmaken, waartoe zij leiden. Zij bepalen zich tot de godsdienstige en maatschappelijke belangen in het algemeen. De godsdienstleer van den geloovige, op de hem bekende schepping, als op haren grondslag, gebouwd, omvat het geloof, 1o. aan God, de eenige oorzaak van alle ontstaan en voortduring, het begin, midden en einddoel aller dingen; 2o. aan eene oneindig voortdurende ontwikkeling van het heelal in al zijne deelen, en meer bijzonder van den mensch, tot meer zelfstandig bewustzijn en overeenstemming met alles, d.i., tot steeds toenemende gelukzaligheid, door meer en meer gelijkvormig te worden aan God, 3o. aan den aanleg en het vermogen in den mensch, om zelf zijne gelukzaligheid te bevorderen. Met andere woorden vinden wij hier dan het geloof aan God, deugd en eeuwig leven. - Wat daarna over godsdienstigheid, deugd en pligt voorkomt, is hiermede overeenkomstig. Het gebed van den geloovige bestaat o.a. hierin, dat hij, door de voorstelling van het Goddelijke, waaraan hij tracht gelijkvormig te worden, zichzelven krachtdadig bemoedigt, zich zelven en zijne medemenschen verheer- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt. Het toenemen in volmaaktheid en gelukzaligheid is de verhooring van dat gebed. - Ten einde deze schrale geloofsleer in overeenstemming te brengen met de Christelijke, wordt de kerkelijke voorstelling derzelve als onhoudbaar afgewezen, en de optrede van jezus christus, in verband met de algemeene wereldgeschiedenis, de aanvang genoemd van een nieuw tijdperk van hoogere geestontwikkeling en verlichting. Van de Christelijke leer komt dan, met ter zijde stelling van al het overige, alleen haar algemeene en zekere hoofdinhoud in aanmerking: het gebod van liefde, als het middel, om den mensch aan God gelijkvormig te doen worden. En van christus zelven wordt niets meer gezegd, dan dat Hij een Profeet was, wiens verheven geest zijnen tijd ver vooruit streefde, en die, reeds vóór meer dan achttien eeuwen, datgene gevoelde en als leer der gelukzaligheid verkondigde, wat in den geheelen zamenhang van Gods werken als doel ligt opgesloten, en als middel tot 's menschen wezentlijk heil daaruit te leeren valt. - Eindelijk worden 's menschen uitzigten in de eeuwigheid, of liever, de eeuwige gevolgen der deugd, overeenkomstig het daaromtrent vroeger gezegde, ontwikkeld. Ten aanzien van onze maatschappelijke betrekkingen wordt de invloed dezer geloofsleer aangewezen op Godsdienst en Staat, op den regtstoestand, op het onderwijs en op de eeredienst. Kunnen wij dit een en ander niet teruggeven, wat hier aangaande de eeredienst van den geloovige voorkomt mag echter niet verzwegen worden. Zij, die met de wereld en hare geschiedenis het meest bekend zijn en daarbij eenen waren godsdienstigen zin bezitten, zullen de meest geschikte Godsdienst-leeraars des volks zijn. Onderwijs in alles, wat de schepping aangaat, zal in de onderlinge zamenkomsten der gemeente gegeven worden. Het in woorden uitgesproken gebed zal de opentlijke betuiging bevatten van de overeenstemming, die tusschen allen heerscht, door toon- en zangkunst afgewisseld. In plaats van den kinderdoop te begeeren, zal de geloovige plegtig beloven, dat hij zijn kroost zal opleiden tot {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkvormigheid aan God. Heeft die opleiding doel getroffen, dan zal de volwassen jongeling opentlijk verklaren, dat hij zich beijveren zal, om tot de gelukzaligheid van allen mede te werken. En het groote gedenkfeest van de vrijverklaring der rede, dat in de gemeente het Avondmaal vervangen moet, zal aan jezus christus, als den eersten grondlegger dier vrijheid, dankbaar zijn toegewijd. In een Besluit wordt de lof dezer godsdienstleer uitgesproken, omdat zij berust op een' hechten, voor ieder toegankelijken grondslag; omdat zij bevattelijk is, in overeenstemming met het ingeschapen gevoel en met de rede; omdat zij opleidt tot deugd en aller gelukzaligheid beoogt, omdat haar grondslag het beginsel is van alle wetenschap en zij zelve steeds vatbaar blijft voor volmaking. Zietdaar, wat ons hier wordt opgedischt als de vrucht van een gezet onderzoek van vijfentwintig jaren. Het heeft ons moeite gekost, den hoofdinhoud daarvan op te geven. Wij beklagen den man, die zóó lang onderzocht en nog niet meer gevonden heeft, dan een dor Deïsme, met materialistische grondbeginselen vermengd, die van jezus christus spreekt, zonder Hem te kennen in zijne hooge volkomenheid, in zijne onuitsprekelijke waarde voor het schuldig en bedorven zondaarshart, en die, met ter zijde stelling der éénig ware troostbron, elders bevrediging zoekt voor zijnen beteren mensch. In hetgeen, bl. 20-31, over den Bijbel en deszelfs gezag voorkomt, heerscht zulk eene mate van oppervlakkigheid, dat wij ons niet genoeg kunnen verwonderen, hoe iemand, wien het om waarheid schijnt te doen te zijn, in een vraagstuk van zoo hoog gewigt zoo ligtvaardig kan te werk gaan. Daarbij wordt van alle meer redelijke opvatting des Bijbels, als oorkonde van Gods openbaringen, geheel gezwegen. Dit ware echter nog te vergeven, indien, bl. 257-289, het Evangelie meer ware voorgesteld, gelijk het is, en daarbij op den persoon van christus, zoo als Hij in het Evangelie optreedt, meer ware acht geslagen. Onedelmoedig is het, met de kerkleer ook het Evangelie zelf, als ware het daarvan niet onderscheiden, te verwerpen. En wat wordt, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plaats daarvan, den Christen aangeboden? Het geloof aan een' God, die niet meer is dan de oorzaak van alles, wat bestaat, van wiens almagt en wijsheid nu en dan, van wiens liefde ter naauwernood gesproken wordt, en wiens wezen zich oplost in zeker ideaal van volkomenheid. Wie met het geloof aan zulk een' God zich vergenoegen kan, die heeft den God van het Evangelie, die ‘liefde’ is, nooit gekend. Wie meent, met zulk een schemerachtig ideaal voor oogen, de deugd te kunnen beoefenen, die weet niet, wat zonde is. Wie voor zich zelven rust kan vinden in de hope der onsterfelijkheid, gebouwd op een' materialistischen grondslag, zie toe, dat hij zich niet bedriege! Wij voor ons hebben in dit aardsche leven tot onze geruststelling en vertroosting een' God noodig, die met wijsheid en liefde ons lot bestuurt, bij wien de haren van ons hoofd alle geteld zijn, en van wien wij weten, dat Hij met zijne leidingen ons waarachtig geluk bedoelt. Bij het pijnigend gevoel van zonde en schuld, nemen wij uit de hand van christus ootmoedig de verzekering aan, gestaafd door zijne overgave tot in den dood, dat er bij dien God vergeving is. Dankbaarheid voor zoo groot eene weldaad beweegt ons, meer dan eenig gebod ooit zou kunnen, tot heiligmaking, en doet ons streven naar gelijkvormigheid aan Hem, den éénig volmaakte. Op dien weg des levens is christus ons de getrouwe leidsman en voorganger, aan wien wij ons veilig toevertrouwen en in wiens gemeenschap wij ons zalig gevoelen. En de hope des hemels, die ons bestraalt, heeft voor ons daardoor alleen volkomene zekerheid, omdat Hij, de verrezene en verheerlijkte, daarvan het onderpand is. Zoo kennen wij Hem uit het Evangelie. Dat Evangelie, het is vooral vervat in de schriften des N. Verbonds. De enkele geloofwaardigheid van deszelfs geschiedkundige boeken zou voor ons reeds genoegzaam zijn, om dien Heer en dat Evangelie ons hoog te doen waarderen. En een vlugtige blik op de troosteloosheid van het ongeloof, onder wat gedaante het zich ook vertoont, doet onze ingenomenheid met dat Evangelie rijzen en vuurt onze dankbare {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde aan tot Hem, die ons in christus eerst heeft liefgehad. Wij weten den ongenoemden Schrijver geen' beteren raad te geven, dan dezen, dat hij trachte bekend te worden met zijne eigene behoeften als mensch en als zondaar voor God; dat hij trachte door te dringen tot het wezen der zonde, hare algemeenheid, strafwaardigheid en rampzalige gevolgen, dat hij inkeere tot zich zelven! Dan neme hij het Evangelie ter hand, werpe alle schadelijk vooroordeel van zich, en onderzoeke met een onbevangen geest, met de bede tot zijnen God om licht en waarheid! Vooral trachte hij den Heer, van wien het Evangelie getuigt, te leeren kennen, zoo als Hij is! De gezette lezing en overpeinzing van ullmann's voortreffelijk geschrift: die Sundlosigkeit Jesu, zou daartoe, onder hoogeren zegen, reeds van goede vrucht kunnen zijn. En heeft eenmaal de geheel éénige voortreffelijkheid van den Heer zijn harte ingenomen, o dan geve hij zich aan Hem ter verlossing over, en worde zijn geloovige en getrouwe discipel! Wij vreezen voorts van dit geschrift voor de goede zaak des Christendoms weinig kwaads. Het is dor en afgetrokken, en de stijl is alles behalve wegslepend. Er behoort meer ernst toe, dan het ongeloof gewoonlijk medebrengt, om het ten einde toe uit te lezen. Ook zou het ons bevreemden, indien opregte Christenen er door geschokt werden in hun geloof. Het werk bevat, zoo als de inhoud uitwijst, niet zoo zeer een' regtstreekschen aanval op het Christendom. De redeneringen, enkel op natuurkunde gebouwd, gaan meer daarbuiten om. Daar alleen, waar hare resultaten in overeenstemming moeten gebragt worden met de Christelijke leer, komt deze ter sprake. En dan is het spoedig te bemerken, dat zij, van hare eigenaardige en meest kenmerkende bestanddeelen beroofd, geheel en al een eigen maaksel is. Ten slotte prijzen wij de gematigdheid van den Schrijver, waardoor hij zich van alle bitse en onheusche uitvallen onthoudt, en zijne bescheidenheid, zoo als die vooral blijkt uit zijn voorberigt. Wijst hij aldaar zijnen beoor- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} deelaar de wijze aan, waarop hij wenscht bestreden te worden, wij wenschen hem van heeler harte zulk eene bestrijding toe, maar achten de wederlegging van zijn geschrift overigens minder noodzakelijk. Met meerder regt zou van hem kunnen gevorderd worden, dat hij zich verplaatse op het meer gewone, Christelijke standpunt, en daar eerst het Christendom wederlegge, eer hij het gebouw zijner toekomstige, meer algemeene, godsdienstige geloofsleer breeder tracht op te trekken. Dat de naam van geloovige, dien hij zich in deze bladen gegeven heeft, een geusurpeerde titel is, behoeft, na het gezegde, niet te worden aangewezen. En dat zijn geschrift door de menigte van aanhalingen uit schrijvers van allerlei kleur en denkwijze, waarmede het is opgevuld, een hoogst zonderling voorkomen heeft, zal ieder bemerken, die het in een verloren oogenblik mogt in handen nemen. De Bijbelsche Geschiedenis, naar de behoeften van dezen tijd, geschetst in Voorlezingen voor Beschaafden, door C.H. Kalkar. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. L.S.P. Meyboom, Predikant te Stiens. IIde Deel. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1845. In gr. 8vo. 491 bl. f 4-65. Reeds kondigden wij het eerste Deel van kalkar's belangwekkende Voorlezingen aan. Het tweede, dat thans voor ons ligt, behandelt het tijdvak van de Babylonische ballingschap tot aan de hemelvaart van christus in een vierëntwintigtal afdeelingen. De Schrijver begint met een terugblik te slaan op den reeds afgewandelden weg, en een overzigt van het tijdperk der vier laatste eeuwen vóór de komst van christus te geven, om overtuigend te doen zien, hoe aan de eene zijde de vatbaarheid voor, maar ook van den anderen kant het verlangen naar de komst des Verlossers in de Joodsche en Heidensche wereld tot den hoogsten trap was gestegen. Vervolgens bepaalt hij ons bij de laatste Profeten des O.V., bij de merkwaardige {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurtenissen, die den herbouw van stad en tempel kenmerkten, en bij den burgerlijken en zedelijken toestand des volks na de herstelling. Waar vervolgens de boeken des O.T. zwijgen, tracht hij uit de ongewijde schrijvers, die over dat tijdperk handelen, eene aaneengeschakelde en levendige voorstelling te geven, waarbij echter op te merken valt, dat kalkar onder anderen van het tweede en derde boek der Maccabeën meer gebruik maakt, dan de bekende bezwaren tegen de geloofwaardigheid dier geschriften schijnen toe te laten, schoon hij overigens tot staving van hun gezag geene enkele bijdrage levert. Uitvoerig staat hij stil bij de gedragingen en wreedheden van herodes, en voegt daarbij, vóór hij tot de geschiedenis der nieuwe Bedeeling overgaat, nog een kort overzigt van de laatste lotgevallen des Israëlitischen staats tot op de verwoesting van Jeruzalem. ‘Terwijl wij zoo over de puinhoopen van het volksbestaan eener ongelukkige natie voortwandelen, door eene met roofdieren vervulde woestijn, was het Godsrijk reeds op aarde gesticht, en de boden des vredes hadden reeds menig harte gewonnen voor de vereeniging, op welke de magt van menschen niets vermag. De moederlijke armen der ware Godsdienst hadden reeds zoo menigen lijder en bezochten uit de dwalingen gedragen, en hem geplaatst onder de beschutting van den boom, die de geheele aarde overschaduwen zou. Tot de geschiedenis van het Godsrijk wenden wij ons nu, om onzen terneêrgeslagen geest door het gevoel der schoonste gaven van den H. Geest te verheffen. Zoo lief had God het diepgezonken geslacht der menschen, dat Hij deszelfs leven vernieuwde, door de mededeeling van zijn eeuwig, heilig leven!’ - Met deze woorden voert kalkar ons op den heiligen grond der Evangelische geschiedenis, en geeft ons in eene vrij geleidelijke orde een overzigt van hare voornaamste bijzonderheden, aanvangende met inleidende opmerkingen over den persoon, het doel en de Evangelische berigten van jezus, en van de geboorte des Doopers af doorloopende tot aan de hemelvaart toe. Het standpunt dier voorstelling is zeer geloovig, jezus wordt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} als Godmensch beschouwd, en al het wonderdadige, dat van Hem verhaald wordt, letterlijk aangenomen, zonder dat eene enkele bedenking gemaakt, veel minder nog voorgekomen of opgelost wordt. Tot verklaring der hoofdzaken is betrekkelijk slechts zeer weinig geleverd. Meestal doet kalkar weinig meer, dan op levendigen toon verhalen, wat de Evangeliën ook verhalen, terwijl hij dan onder of na die mededeelingen eenige losse opmerkingen maakt, waarvan sommige ongetwijfeld zeer schoon en belangrijk, enkelen zelfs nieuw en oorspronkelijk zijn. Wij kennen de behoeften der toehoorders niet, voor welke hij sprak. Indien zij met de bedenkingen der critiek in de laatste tien jaren niet bekend, of boven dezelve verheven waren, dan moge het hier geleverde voldoende zijn; anders zouden wij daarvoor vreezen, en in dit opzigt dezen arbeid slechts weinig boven dien van böckel stellen. Meestal kiest kalkar algemeene uitdrukkingen, en verbergt zich achter oratorische wendingen, waardoor de moeijelijkheden ontdoken worden. Om slechts enkele proeven uit de geschiedenis van jezus' kindschheid te noemen: Het veelbesprokene verschil tusschen de beide geslachtslijsten des Heeren wordt naauwelijks vermeld, en in 't geheel niet vereffend. Van de aankondiging der geboorte vinden wij geen letter meer, dan Luc. II:8-14 verhaald wordt, en weinig beter is het met simeon en anna. De ster der wijzen is ‘buitengewone teekenen aan den hemel.’ De bezwaren tegen den kindermoord, of uit het raadselachtige van herodes' gedrag, of uit het verschil tusschen mattheus en lucas in de opgave der woonplaats van jezus' ouders, schijnen voor kalkar niet te bestaan. Dik wijls wordt zijne geheele voorlezing slechts paraphrase der Evangeliën. En waar hij iets meer geeft, daar wordt de vereischte duidelijkheid maar al te dikwijls gemist. Men leze, hetgeen bl. 385 voorkomt aangaande de diepere beteekenis van jezus' lijden, en vrage zich af, of men in die duistere, onbepaalde, schijnbaar regtzinnig klinkende uitdrukkingen de Evangelische leer der verzoening zal herkennen: wij voor ons betwijfelen het ten sterkste. De Eerw. Vertaler {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft wèl gedaan, dat hij hier en daar de leemten van dit geschrift door eenige aanteekeningen heeft trachten te verhelpen; maar hoe vele annotatiën had hij kunnen schrijven, eer het boek geworden was, wat het naar de behoefte onzes tijds wezen moest! Wij blijven er bij, dat eene omwerking met een oog op het vaderlandsche publiek meer ware aan te raden geweest. Onbekend toch aan onze beschaafde Christenen zouden wij het in geenen deele wenschen. Daartoe bevat het te grooten rijkdom van belangrijke gezigtspunten en herinneringen. Soms waren wij bij het lezen verbaasd, hoe zoo veel diepzinnigheid met zoo veel oppervlakkigheid zamen kon gaan. Heerlijk schoon is de beschrijving van Israëls karakter in zijne nieuwere geschiedenis, de voorstelling van de zedelijke gesteldheid der dagen, waarin christus optrad, en de vergelijking van esra met mozes, menschkundig de voorstelling van het gedrag en de handelwijze van pilatus, en - hoe kort ook - rijk aan aanleiding tot dieper nadenken is het medegedeelde aangaande jezus' leerwijze, de keuze der Discipelen, de Supra-naturalistische verklaring der bezetenheid, en de terugblik op het geheel van jezus' leven, na de beschrijving zijns doods. Jammer, dat ook het aesthetische der uitdrukking, dat wij hier vaak met welgevallen gadeslaan, niet altijd zuiver bewaard is. Zoo heet nathanaël ‘de eerste bloessem der Evangelische gemeenschap.’ De wonderen zijn ‘enkele daadzaken van een hooger leven, in den kring der eindigheid neêrgedaald,’ en wij zouden meer dergelijke phrasen kunnen noemen. Dat de Schrijver bij het Maccabeeuwsche tijdperk en de regering van herodes naar evenredigheid uitvoeriger stilstaat, dan bij vele der merkwaardigste gebeurtenissen uit jezus' leven, moet waarschijnlijk daaruit verklaard worden, dat hij de eersten als minder bekend vooronderstelde, schoon zeker de laatsten belangrijker waren en grondiger behandeling verdienden. Kortom, naast vele andere geschriften over de geschiedenis des Bijbels kunnen de Voorlezingen van kalkar gerustelijk worden aanbevolen, om de bijdragen, die zij {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren tot kennis van het Symbolisch en Theocratisch karakter der gewijde verhalen, maar in plaats van, of boven anderen, die tot regt verstand van den inhoud des Bijbels ook in ons vaderland belangrijke mededeelingen bevatten, zouden wij ze niet gaarne aanprijzen willen. De Vertaler heeft zich, behoudens enkele Germanismen (zoo als reden van jezus, voor redevoeringen of redenen) vrij gelukkig van zijne taak gekweten, en verdient onzen dank. Moge het werk naar den wensch des Schrijvers bijdragen, om de overtuiging te versterken: ‘dat de Bijbel de geschiedenis van ééne heilige kerk bevat, wier hoeksteen christus is; dat het gebouw, hetwelk wij op het fundament der Profeten hebben zien optrekken, thans voleindigd is, door Hem, die de ware bouwmeester is; dat de beelden, die duistere toespelingen bevatten, nu duidelijke afbeeldingen zijn geworden van den grooten Koning, wiens staf en schepter met regtvaardigheid is versierd, en wiens uitgang van eeuwigheid is.’ Gedachtenisviering van vijfentwintigjarige Evangeliebediening te Made en Drimmelen, gehouden den 13 April 1845, door P.A. Giltay, Predikant aldaar. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1845. In gr. 8vo. 32 bl. f :-30. De regt eerwaardige giltay, die zich door meer dan eene voortreffelijke leerrede omtrent de vaderlandsche kerk in het algemeen en zijne gemeente in het bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, heeft beide door de uitgaaf dezer gedachtenisrede wederom aan zich verpligt. Zij kenmerkt zich niet door sierlijkheid van stijl, schoonheid van beelden en vernuftige wendingen (en daardoor moest zij zich, voor eene eenvoudige landgemeente gehouden en bepaaldelijk voor haar in het licht gegeven, niet onderscheiden); maar niemand zal haar orde, fikschheid van bewerking, regt Evangelische voorstelling der waarheden, eenvoudigheid en hartelijkheid betwisten. - Na eene gepaste In- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding en een krachtig gebed, en eene korte maar zinrijke verklaring van den tekst (Eph. III:20, 21) toonde hij aan, dat hetgeen paulus, met de woorden van vers 20, in God roemde, ook door zijne gemeente in God geroemd kon worden. Vervolgens onderhield hij haar, naar aanleiding van vs. 21, over het beantwoorden aan hare en zijne verpligting om met paulus God te verheerlijken, en eindelijk besloot hij met bijzondere toespraken, waaronder die aan den Heer l. blankenbijl, een man van groote verdiensten, hoofd der lagere en eener bloeijende kostschool te Drimmelen, uitmunt. De Aanteekeningen, achter de leerrede gevoegd, geven haar vooral eene blijvende waarde en zijn voor de kerkelijke geschiedenis niet zonder belang. Wij wenschen den Heer giltay geluk met zijne wèl volbragte taak en bidden, dat God hem nog lang in staat stelle om zijne gemeente door voorbeeld, woord en schrift nuttig te zijn. Wij prijzen de gemeente gelukkig, die zulk een' leeraar bezit, en zijn overtuigd, dat zij dien schat hoog zal blijven waarderen. Iets over de geschiedenis en de waarde der Schedelleer. Eene Voorlezing, gehouden voor eenen kring (van) beschaafde toehoorders, door L. Choulant, Hoogleeraar te Dresden. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met eenige aanteekeningen en twee houtsneêfiguren vermeerderd. Te Amsterdam, bij J. Noordendorp. 1845. In gr. 8vo. VI en 58 bl. f :-70. Wanneer mannen, die in de wetenschap hoog staan, hunne kunde aanwenden, om verlichte denkbeelden, vooral omtrent onderwerpen van natuurkundigen in het bijzonder van anthropologischen aard, bij een, schoon niet geletterd, maar toch beschaafd publiek te verbreiden, zoo moeten wij dergelijke pogingen van ganscher harte toejuichen; maar vooral wekt het onze belangstelling, wanneer zoodanige mannen het ondernemen, heldere en onbevangene voorstellingen te geven omtrent onderwerpen, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} welke jaren lang genoegzaam alleen door kwakzalvers of halfgeleerden werden behandeld, en daardoor aan den eenen kant bij het wetenschappelijk en gezond oordeelend, dus bij het kleinste gedeelte van het publiek in minachting zijn geraakt, aan den anderen kant bij het groote, niet denkende publiek tot de grofste dwaalbegrippen, tot bijna middeneeuwsche wondervoorstellingen, ja niet zelden tot liefdelooze veroordeelingen aanleiding hebben gegeven. De met roem bekende Hoogleeraar l. choulant, dien wij uit zijne schriften kennen, als den uitstekenden arts, als den ijverigen onderzoeker op het gebied van de geschiedenis der geneeskunde, als den kritischen kenner van de schriften der oudere geneeskundigen, heeft meer dan eens zich aan deze moeijelijke taak gewaagd. Voor eene gemengde vergadering van mannen en vrouwen uit den beschaafden stand heeft hij vroeger (in 1834 en 1835) voorlezingen gehouden over de natuurlijke geschiedenis van den mensch, over de zinnen en over de willekeurige beweging: later heeft hij over het dierlijk magnetismus en over de kranioskopie verhandeld. Alleen de verhandelingen over beide laatstgenoemde onderwerpen kent Ref. door eigene lectuur. Ref. was verlangend, te weten, hoedanig oordeel een man als choulant, van wien men vooronderstellen mogt, dat hij vrij was zoowel van mysticisme, als van materialisme, vellen zoude over onderwerpen, aan welken zoo langen tijd, als 't ware bij voorkeur, ongeloof, bijgeloof en vuige winzucht zich hadden laten gelegen liggen. Na de lezing van beide verhandelingen ondervond Ref. eene groote mate van bevrediging; hoezeer meer na de lezing van die, welke het onderwerp onzer tegenwoordige aankondiging uitmaakt, dan van die over het dierlijk magnetismus. Waarschijnlijk is de reden hiervoor daarin gelegen, dat de kranioskopie meer voor eene wetenschappelijke behandeling vatbaar is, dat men haar op eenen zuiver natuurkundigen grondslag kan opbouwen, al moge men dan ook verder bij die opbouwing nog aan vele mistastingen blootgesteld blijven; terwijl het magnetismus, indien het bestaat, hoogstens als een pathologisch verschijnsel van dat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte onzer organisatie, welks ziekten met de meeste duisternis omhuld zijn, kan beschouwd worden, en de gelegenheid zich slechts zelden aan den onbevooroordeelden onderzoeker aanbiedt, hetzelve in deszelfs zuiveren, van alle bedriegerijen ontblooten vorm waar te nemen. De eerste bladzijden der boven aangekondigde verhandeling dienen, om den lezer [de hoorders] eenigzins op het standpunt te brengen, van uit hetwelk de Hoogleeraar de zaak wenscht te beschouwen. Hij maakt opmerkzaam op den verschillenden aanleg der menschen: opvoeding en omstandigheden alleen zijn niet in staat, dit verschil te weeg te brengen, maar wij zijn reeds van natuur individuen. Doch ‘hoe verschillend men ook over de natuur van den mensch moge oordeelen, voor allen staat de stelling onveranderlijk vast, dat het geestelijke met het ligchamelijke evenredig verbonden is, en dat er geene geestelijke kracht en geene geestelijke vorming bestaat, die niet aan eene ligchamelijke voorwaarde onafscheidelijk is verbonden. Want eerst door die verbinding van het geestelijke en ligchamelijke ontstaat het individu, de persoon, dat onscheidbare geheel, hetwelk wij met den naam mensch bestempelen.’ Evenwel is het geringste aantal dezer ligchamelijke gesteldheden, welke met het geestelijke in zoo naauw verband staan, voor ons te herkennen; de meesten zijn in het diepste der ligchamelijke bewerktuiging verscholen. Echter zijn er toch ook vele, welke door het oog en oor van iemand kunnen waargenomen worden en derhalve teekenen van den inwendigen toestand vormen. Hiertoe behoort de taal, de toon, het gebaar, welke over het algemeen slechts teekenen van voorbijgaande gesteldheden der ziel opleveren, schoon toch ook in alle drie iets blijvends is; het gelaat, waarin noch het blijvende, noch het veranderlijke de bovenhand heeft, maar beide als 't ware even veel gelden, en eindelijk de schedel, welke als een blijvend, slechts door het verloopen van het leven zelf veranderlijk deel, tot een vrij zeker zinnebeeld (symboliek) van het inwendige dient, om het blijvende in den menschelijken geest te raden. De Hoogleeraar gaat vervolgens {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} over tot de beschouwing van het beenstelsel en wel hoofdzakelijk onder twee gezigtspunten: de beenderen ‘zijn deels de vaste werktuigen voor de beweging, en zijn onder deze de gewigtigste deelen, naar welke alle andere zich voegen en aan welke zij zich aanhechten moeten; deels verschaffen zij omhulsels voor gewigtiger werktuigen, dan zij zelve zijn, en op deze plaatsen zijn zij ondergeschikt, van de andere deelen afhankelijk.’ In het eerste opzigt heeft het beenstelsel deszelfs hoogste ontwikkeling in de hand bereikt, in het tweede in den schedel. ‘Zoodra men dus uit de gedaante van het been op den toestand van den geest gevolgtrekkingen wilde maken, het beenstelsel dus als zielkundig zinnebeeld gebruiken wilde, moest men noodzakelijk op beide genoemde deelen, op de hand en den schedel, stooten.’ Hierdoor ontstond reeds vroeg de chiromantie, handwaarzegkunde; later de kranioskopie, schedelleer. Door eene korte beschrijving der eerstgenoemde kunst wijst de Schrijver het ijdele en beuzelachtige derzelve aan. ‘Geheel anders is het gelegen met de leer der beteekenis van de vormen des schedels, met de kranioskopie, want daar aan den schedel het been het ondergeschikte en van iets hoogers afhankelijke deel is, daar aldus uit deszelfs vorm de vorm van dat hoogere, uit de gedaante van den schedel de gedaante der hersens als eigenlijk werktuig der ziel afgeleid kan worden, zoo is het mogelijk, uit de gedaante van den schedel eene gevolgtrekking te maken over [tot] de bewerktuiging van den geest, en de schedelleer neemt hare plaats in onder de ernstige wetenschappen, hetgeen met de handwaarzegkunst nimmer het geval kan zijn.’ Menigeen zoude uit deze woorden kunnen afleiden, dat de Hoogleeraar de waarde van de schedelleer te hoog stelt. Eene oplettende lezing van de volgende bladzijden zal voldoende zijn, om den Schrijver van deze beschuldiging vrij te pleiten, daar uit dezelve blijken zal, hoedanig hij die wil beoefend hebben. (Het overige hierna.) {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerboeh der Algemeene Ontleedkunde, toegepast op de Natuur en Ziektekunde van den Mensch, door L. Mandl, Dr. in de Geneesk. enz. Uit het Fransch vertaald en met eenige Aanmerkingen voorzien door J.G. Kloppert, Officier van Gezondheid der 2de Klasse, en Doctor in de Genees- en Verloskunde. Met 5 Platen. II Deelen. 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1844. In gr. 8vo. 542 bl. f 6-: Eene daadzaak is het, dat voor geneeskundigen de algemeene ontleedkunde onontbeerlijk is. En evenwel is het onloochenbaar, dat deze belangrijke tak van studie, onder ons, gedurende een aantal jaren een onbeploegd veld gebleven is, ja dat de algemeene ontleedkunde voor de meesten een ijdele naam was. Het was dus, volgens de meening van den Vertaler, een nuttige arbeid, een werk, over algemeene ontleedkunde handelende, in onze moedertaal over te brengen. Aangenomen, dat dit eene waarheid zij, zoo betreurt Ref. het, dat de keuze juist op het aangekondigde werk gevallen is; daardoor zal immers het vooruitzigt afgesneden zijn, om een werk in onze taal te bekomen, dat geheel aan de eischen der tegenwoordige wetenschappen voldoet. Wenschelijker ware het Ref. toegeschenen, indien één der Duitsche ontleedkundige handboeken ware vertaald geworden. Duitschland bezit op dit oogenblik verschillende dergelijke, welke boven dit wel den voorrang verdiend hadden. De strekking van dit Tijdschrift laat niet toe, om dit handboek (beter vertaald door handleiding) te analyseren; dit onderzoek zoude te ver heen leiden. Ref. stoot al dadelijk op eene belangrijke leemte; want hij vraagt het den onbevooroordeelde naar geweten af, kan men de mikroskopische ontleedkunde van de algemeene ontleedkunde scheiden? Zijne meening is, neen; de eene is een uitvloeisel van de andere, en daarom mag zij niet afzonderlijk behandeld worden. Wanneer dus mandl's algemeene ontleedkunde zal bestudeerd wor- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} den, zal men genoodzaakt zijn, zijn werk over mikroskopische ontleedkunde allereerst in de Fransche taal te bestuderen. Dit is wel de hoofdreden, waarom Ref. het betreurt, dat door den Vertaler niet meer op de behoefte en vereischte eener vertaling gelet is; daardoor heeft hij eenen nutteloozen arbeid verrigt, want de toekomstige geneeskundige, voor wien dit werk voornamelijk geschreven is, heeft aan dit werk als volledige handleiding niet genoeg. Overigens is de Vertaler zeer goed voor dezen arbeid berekend, want waarlijk het is geene gemakkelijke taak, de gedachten van den oorspronkelijken Schrijver over dusdanig onderwerp zuiver mede te deelen. Het geheele werk bestaat uit twee Deelen en is in twee hoofdafdeelingen verdeeld; in de eene worden de algemeene eigenschappen van de bewerktuigde stelsels medegedeeld, terwijl in de andere de beschrijving volgt van de bewerktuigde stelsels. Achter aan het werk vindt men verschillende bijgevoegde noten, welke betrekking hebben op latere onderzoekingen en tot aanvulling van het vroegere dienen, in zooverre deze onderzoekingen nog niet bekend waren, tijdens het eerste gedeelte geschreven werd. Overigens is het werk geheel in toepassing gebragt met de natuur- en ziektekunde van den mensch. Vijf goed uitgevoerde platen zijn achter het werk tot opheldering gevoegd. Kwamen er niet zoo vele zinstorende drukfeilen in het werk voor, dat wel eenigzins door eene aan het einde bijgevoegde lijst van errata verholpen is, Ref. zoude niet aarzelen de uitvoering goed te noemen. Niettegenstaande al deze gemaakte aanmerkingen hoopt Ref., dat de studerende jeugd dit werk tot handleiding zal gebruiken; vooral indien de Vertaler er toe mogt besluiten, om ook mandl's mikroskopische ontleedkunde in onze taal over te brengen; dan zal men tot begin eene zeer goede leiddraad hebben. Ref. hoopt dan ook, dat het doel van den Vertaler bereikt worde, om daardoor namelijk mede te werken, dat de algemeene ontleedkunde {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te lande niet zoo flaauwhartig beoefend worde, als zulks tot nog toe het geval was. ..m... De Sterrenhemel verklaard door T. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Het Uitspansel en deszelfs Werelden, door den Hoogleeraar J.J. von Littrow, Directeur van het K.K. Observatorium te Weenen. (Vervolg en slot van bl. 27.) Terugkeerende tot het werk van Prof. kaiser merkten wij bij de melding van de massa's en digtheden der planeten op, waarvan noch hij, noch von littrow, noeh, voor zoo ver wij weten, iemand melding maakt, dat, met uitzondering van de aarde, het aantal waehters in eene soort van omgekeerde evenredigheid schijnt te staan tot de digtheid der hoofdplaneet. Wanneer de Schrijver zegt, dat de ligchamelijke grootte der zon 13,000,000 maal die der aarde bevat (bladz. 91) is dit kennelijk eene drukfout, en wanneer hij zegt, dat Mereurius, Venus, de aarde en Mars in digtheid zeer na met elkander overeenkomen, lijdt dit ten aanzien van de eerste planeet nog al uitzondering, daar deze volgens von littrow (bladz. 324) 3,61 bedraagt, de aarde = 1. Van deze verhouding wijkt Jupiter, schoon in omgekeerden zin, niet zoo veel verder af. - Nu volgt de afzonderlijke beschrijving van de zon en de planeten, en in een afzonderlijk hoofdstuk van de maan en de overige wachters. Dit een en ander is kort, maar zaakrijk, en hetgeen wij naauwelijks behoeven te zeggen, geheel vrij van die ijdele, buiten de waarnemingen omloopende bespiegelingen en gissingen, waardoor de sterrekundigen zelve wel eens schuldig zijn geweest aan het veroorzaken van het bespotten hunner wetenschap. Het zij ons hier wederom vergund eene kleine misstelling te verbeteren. De Hoogleeraar zegt, bladz. 117, dat ‘Mars bij den eenen tegenstand met de zon tweemaal verder, dan bij den anderen van ons kan verwijderd wezen.’ Wanneer men van den grootsten zons-afstand van Mars, 34,77 millioenen mijlen, aftrekt den kleinsten der {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde, 20,53 m. mijlen, dan bekomt men den grootsten afstand van Mars en de aarde bij de oppositie = 14,24 m. mijlen. En van den versten zonsafstand van Mars in zijn perihelium, 28,85 m. mijlen, dien der aarde in haar aphelium, 21,23 m. mijlen aftrekkende, bekomt men 8,62 m. mijlen, hetgeen nog al wat meerder is dan de helft van het vorige getal. Ook zegt de Heer kaiser, bladz. 177, dat de waarneming der wachters van Jupiter weleer zeer groote diensten aan de sterrekunde heeft bewezen. Wij hadden - altijd voor degenen, voor wie het boek bestemd is - wel eenige nadere aanwijzing dier diensten verlangd; vooral, dat men door dezelve het eerst de aberratie van het licht, waarover hij vroeger gesproken had, heeft leeren kennen. En bij gelegenheid, dat de Schrijver melding maakt van de wachters van Uranus, ontstond bij Ref. weder de meermalen bij hem opgekomen vraag: wat is er toch van eene teruggaande beweging der wachters van Uranus? Die wordt hier en daar geleerd. In het waarlijk niet oppervlakkige werk van Miss m. sommerville, over het verband der Physische wetenschappen, Ned. vert. bladz. 29: ‘Hunne bewegingen leveren het zonderlinge verschijnsel op, dat zij teruggaand zijn, of van het oosten naar het westen loopen, terwijl alle de planeten en de andere satellieten zich in de tegengestelde rigting bewegen.’ Maar misschien rekent men deze autoriteit niet genoeg. Sir j.f.w. herschel schrijft (Handl. bij de beoefening der Sterrekunde, uit het Eng. door Prof. j.w. ermerins, D. II, bl. 134): ‘In deze loopbanen is hunne beweging teruggaande; dat is te zeggen, wanneer hunne standplaatsen op de Ecliptica geprojiciëerd worden, ziet men, dat zij niet voortgaan van het westen naar het oosten rondom het middelpunt van hunne hoofdplaneet, zoo als zulks het geval is met alle andere planeten en wachters, maar juist in eene tegenovergestelde rigting.’ En daarbij voegt de Schrijver de volgende aant.: ‘Deze geheel afwijkende bijzonderheden, welke aan het uiteinde van ons planeetstelsel voorkomen, als om ons voor te bereiden tot grootere afwijkingen van alle regels in andere stelsels, welke ooit door ons zullen ontdekt worden, steunden tot hiertoe alleen op het getuigenis van derzelver ontdekker, die dezelve alleen gezien had. Dan ik ben zoo gelukkig om uit mijne eigene waarnemingen, van 't jaar 1828 af, op de meest afdoende wijze de door mijnen vader {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen uitkomsten te kunnen bevestigen.’ Prof. kaiser spreekt er niet van, maar hij maakt ook zelfs bij de komeet van halley van geen terugloopen melding, en zal zeker in de Beschrijving verklaren, wat men door regt- en terugloopen verstaat; maar in zijne boven aangehaalde redevoering zeide hij (bladz. 19): ‘dat alle ligchamen van ons zonnestelsel zich, in denzelfden zin (in dezelfde rigting?), van het westen naar het oosten bewegen;’ en von littrow zegt herhaaldelijk hetzelfde van alle ligchamen van ons zonnestelsel, planeten namelijk en wachters (bladz. 501, § 102, 526, § 149, 658, § 234 - waar verkeerdelijk aangehaald is § 140, hetwelk 102 moet zijn -), dat zij van het westen naar het oosten loopen. Ref. die deze zes kleine voorwerpen nooit gezien, veel minder waargenomen heeft, vraagt daarom: wat er van deze zaak zij? Van de komeet van halley sprekende, zegt de zedige Hoogleeraar alleen: ‘Men heeft zich onbegrijpelijk veel moeite getroost om vooruit den weg te bepalen, welken deze komeet bij hare verschijning in het jaar 1835 aan den hemel zoude afleggen, en die verschijning heeft eene nieuwe en verbazende proef gegeven van de hoogte, tot welke onze kennis van de zamengestelde beweging van dat hemellicht gestegen is.’ Wij achten ons verpligt, hier met een woord te herinneren, dat van alle sterrekundigen, wier arbeid is bekend geworden, de Heer kaiser verre het allernaast den tijd van doorgang door het perihelium heeft voorspeld, met een niet noemenswaardig verschil, hetwelk nog niet aan hem, maar aan het niet volkomen bekend zijn van de hoegrootheid van alle perturbatiën is toe te schrijven. Nopens de komeet van encke zegt hij: ‘Men heeft bij deze komeet eene langzame vermindering in haren omloopstijd opgemerkt, die het waarschijnlijk maakt, dat de ruimte van ons planetenstelsel vervuld is met eene zeer fijne veerkrachtige vloeistof, die aan de beweging der komeet eenigen wederstand biedt.’ Oppervlakkig zou het schijnen, dat wederstand aan de beweging geene vermindering maar vermeerdering van den omloopstijd moest te weeg brengen. Daarom had de reden van het tegendeel voor minkundigen wel met een woord mogen gezegd zijn. Nadat dan alles, wat de bekende ligchamen van ons zonnestelsel betreft, met de grootste duidelijkheid en beknoptheid is voorgedragen, gaat de Hoogleeraar over tot de hoo- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gere streken des hemels, en wel eerstelijk tot de vaste sterren en derzelver parallaxis. Wij vernemen hier eene ontdekking, die nog geheel nieuw, en die, zoo ver wij weten, nog niet ter kennis van ons publiek is gebragt, gelijk zij dan ook in de vertaling van von littrow, hoewel na het andere boek uitgekomen, niet vermeld wordt. Wij achten haar nog belangrijker, dan de ontdekking van Uranus. Het is namelijk aan bessel en struve, geholpen door de allervoortreffelijkste werktuigen van onzen tijd, door fraunhofer vervaardigd, gelukt, ieder van eene vaste ster de parallaxis te bepalen. De eerste - want van deze geheel nieuwe, gewigtige ontdekking zullen velen onzer lezers gaarne iets vernemen - bevond na eenen arbeid van eenige jaren, dat eene ster, die wegens vroegere onderzoekingen reeds zijnen naam droeg, 592,200 malen verder, dan de zon, bij gevolg ruim 12 billioenen mijlen van ons verwijderd is. Struve, een der grootste sterrekundigen van onzen leeftijd, vond omstreeks denzelfden tijd eene andere, die 771,400 maal verder, dan de zon, of 16 billioenen mijlen van de aarde afstaat. De eerste afstand wordt door het licht in 8¼, de laatste in 12½ jaar eerst doorloopen. Geene dezer twee sterren wordt nader aangeduid. Is de eerste ook 61 in de Zwaan, en de andere Wega? Wij maakten boven opmerkzaam op de naauwkeurigheid der tegenwoordige analysis; nu verneme men de onbegrijpelijke fijnheid der waarneming. ‘Wil men zich,’ schrijft kaiser, ‘de reden duidelijk maken, waarom het bepalen van de jaarlijksche parallaxis van eene ster en dus ook van haren afstand, zoo uiterst moeijelijk is, dan beschouwe men een hoofdhaar op den afstand van het oog waarop men dit het scherpst ziet, d.i. voor gewone oogen op eenen afstand van 10 Rijnl. duimen. Dit hoofdhaar zal zich nu onder eene zeer geringe dikte vertoonen, maar die dikte is 220 malen grooter dan de schijnbare lengte van het kringetje, dat de jaarlijksche parallaxis der ster van bessel, en 300 malen grooter dan de lengte van het kringetje, dat de jaarlijksche parallaxis der ster van struve uitmaakt. Niet dan de volkomenste kijkers kunnen zoo kleine rnimten aan den hemel zigtbaar maken, en om de wezenlijke grootte van zulke nietige ruimten met juistheid te doen uitmeten zijn de grootste en volkomenste werktuigen van den tegenwoordigen tijd naauwelijks toereikende.’ Het begin der IVde Afdee- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van von littrow's werk doet nog nader zien, welk eene onoverzienbare moeite het inhebbe, zulke fijne werktuigen te vervaardigen, maar kortheidshalve moeten wij dit voorbijgaan. Doch met een woord zij hier herinnerd, dat deze ontdekking van den afstand van twee vaste sterren niet alleen eene zaak is, aan welker mogelijkheid men nog voor eenige jaren zou hebben gewanhoopt, maar ook eene zaak van vele belangrijke gevolgen. Vooreerst heeft zij onze kennis van de uitgebreidheid des sterrenhemels vermeerderd, en doen zien, dat, welke grootsche gedachten men daarvan had, die nog beneden de werkelijkheid bleven. Uit de waarneming en berekening volgde, dat geene vaste ster nader aan onzen aardbol stond, dan 200,000 malen den afstand tot de zon, of 4 billioenen mijlen, en het algemeene gevoelen was, dat die dan ook niet veel grooter zou zijn. Intusschen blijkt nu, dat de naaste vaste ster (immers men heeft, ondanks de zorgvuldigste waarnemingen, geene nadere kunnen vinden) nog driemaal zoo ver van ons verwijderd is, dan men dacht, dat zij ongeveer zijn zoude. Ten tweede is de ster van bessel eene dubbele ster, waar de eene om de andere wentelt. Daar men nu den afstand kent, weet men ook, dat de middellijn der baan, die de eene ster om de andere beschrijft, 50 maal grooter is, dan de middellijn der baan van de aarde om de zon. Den omloopstijd heeft men door waarneming van een gedeelte op 500 jaren begroot, en ofschoon nu al deze grootheden zeker nog wel eenige verbetering behoeven, volgt er uit, dat de massa's dier twee sterretjes, te zamen genomen, ruim de helft van die der zon bedragen, eene bepaling, die men vroeger voor onmogelijk zou hebben gehouden. Bessel's ontdekking heeft ons dus veel nader gebragt aan de bepaling van de massa's der hemelligchamen buiten ons zonnestelsel. Ten derde; door redeneringen, die wij hier niet kunnen mededeelen, bevindt men, dat de dubbele sterren, voor zoo ver die zijn waargenomen, en dat zijn honderden, alle veel verder van ons verwijderd zijn, dan de ster van bessel, al stelt men hare grootte veel meer, dan die der zon. Daar nu die voorwerpen tot de naast bij gelegene vaste sterren behooren, zoo volgt daaruit, dat de zon, die anderhalf millioenen malen grooter is, dan de aardbol, zeer waarschijnlijk tot de kleine sterren behoort. Ten vierde heeft ons de ontdekking van den afstand der ster van bessel doen oordeelen over de eigenlijke waarde der bena- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ming: vaste sterren. De theorie leerde wel, dat zij zich moeten bewegen; men bemerkte wel eene eigene beweging aan sommigen, die noch door aberratie, noch door eenige andere dergelijke van de aarde afhankelijke verbetering te verklaren was; maar men kende van geene de snelheid; volstrekt en naauwkeurig kennen wij die van bessel's ster ook wel niet, omdat wij er de juiste rigting niet van kunnen waarnemen, maar dit weten wij toch, dat deze beweging niet minder zijn kan, dan 330 millioenen mijlen in het jaar. En zulk een ligchaam noemen wij stilstaande! Van de dubbele en meervoudige sterren sprekende, schetst kaiser derzelver belang, vroegere waarnemingen en jongste nasporingen van struve, die met onvermoeide vlijt eene reeks van jaren aan de naauwkeurigste lijsten dezer hemelligchamen besteed, en daardoor voor volgende tijden een' onschatbaren grondslag van vergelijking gelegd heeft. Daarna wordt gehandeld over de eigene beweging der vaste sterren, zoo de schijnbare, die ontstaat door de beweging onzer zon met hare plancten en kometen in de ruimte, als de ware. Ten aanzien der eerste wordt regt gedaan aan den arbeid van argelander, die door het waarnemen der beweging van 500 sterren ongeveer tot hetzelfde resultaat kwam, als 50 jaren vroeger door den ouderen herschel met scherpzinnigheid uit de toen bekende bewegingen was afgeleid, waarbij wij weder bekend gemaakt worden met eene zeer nieuwe en schitterende ontdekking van struve, die de suelheid dezer beweging met zeer hooge waarschijnlijkheid op 30 millioenen mijlen jaarlijks heeft bepaald. Kort, maar juist is hetgeen medegedeeld wordt over de veranderlijke sterren, benevens over den melkweg en het zigtbare heelal, waarbij natuurlijk de nasporingen der beide herschel's worden vermeld, en besloten met de erkentenis, dat al ons weten en nasporen hier slechts het gissen van een stukske der zaak is, maar dat het bijeenvoegen van het bekende, ofschoon niet toereikend om ons juiste begrippen te geven aangaande onzen sterrenhemel, echter voldoende is om ons met den ootmoedigsten eerbied jegens den Schepper te vervullen. Nog dieper in de ongemeten ruimte des heelals brengt ons het laatste hoofdstuk, over de nevelvlekken en sterrehoopen. Hier wordt eene korte beschrijving gegeven van die verschijnselen, die wij ook gaarne door enkele afbeeldingen hadden zich opgehelderd, te meer, omdat het velen van hen, voor {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} wie dit boek bestemd is, niet ligt gebeuren zal in de gelegenheid te zijn, de onderscheidene soorten van nevelvlekken zelve aan den hemel waar te nemen (*). Die soorten zijn volgens kaiser: zeer uitgebreide nevelvlekken; gewone nevelvlekken; planeetvormige nevelvlekken; ringvormige nevelvlekken; stervormige nevelvlekken; nevelsterren; oplosbare nevelvlekken; sterrehoopen, en dubbele en veelvoudige nevelvlekken. Bij von littrow is de hoofdverdeeling van herschel vermeld, van verscheidene nevelvlekken de plaats opgegeven, vooral van die, welke met eenen middelmatigen kijker nog al gemakkelijk te vinden zijn, en eene beschrijving en afbeelding van verscheidene dezer voorwerpen gegeven. Een klein gedeelte van het uitspansel en deszelfs werelden van von littrow (over de storingen) hebben wij boven vermeld; doch behooren ook van dat werk een beknopt overzigt te geven. Het bestaat uit vier hoofdafdeelingen, eene beschouwende, beschrijvende, natuurkundige en werkdadige sterrekunde. De eerste heeft ten doel, de algemeene verschijnselen in het wereldruim te doen kennen, en handelt dienvolgens over de gedaante der aarde, hare dagelijksche en jaarlijksche beweging, met het daaruit ontstane verschilzigt der hemelligchamen, derzelver afstand van ons, de aberratie van het licht als regtstreeksch bewijs voor de beweging der aarde; en voorts over het door die beweging ontstaande verschil van jaargetijden. De verschillende gevoelens van ptolemeus, de Egyptenaren, tycho brahê en copernicus over het planetenstelsel worden daarna opgegeven met verdediging van het laatste; de wetten van kepler; gevolgen der beweging; iets over de maan en de overige planetenwachters; de verschijnselen van refractie, praecessie en nutatie, benevens het gebruik van de hemel- en aardglobe. Zoo als men ziet wordt hier, bij al het belangrijke der zaken, wel wat veel door elkander gehaald, en dat zal ook de aanmerking zijn van ieder, die de lezing dezer afdeeling heeft ten einde gebragt. Maar men zal met ons terugkomen van het als aanmerking te laten gelden, bij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} het overzigt van het geheel, en dan bemerken, dat hier de verschillende grondslagen gelegd worden, waarop de Schrijver verder voortbouwt. De tweede hoofdafdeeling bestaat in plaatsbeschrijving van het heelal, en geeft alzoo een overzigt van hetgeen men volgens de laatste ontdekkingen weet van de zon, de planeten, de maan, de andere wachters, de kometen, de vaste sterren, de dubbele en meervoudige sterren, de sterregroepen en nevelmassa's in het wereldruim; dit gedeelte komt alzoo overeen met het grootste van het werk van den Hoogl. kaiser. Het spreekt van zelf, dat de zon en de maan hier de uitgebreidste plaats innemen, van de laatste met opgaaf der nieuwste waarnemingen van beer en mädler, en bijvoeging van afbeeldingen en beschrijvingen der merkwaardigste vlekken, waarvan wij boven reeds met een woord hebben gesproken. Men kan zich hiermoeijelijk geheel van gissingen onthouden; echter komt den bedachtzamen Schrijver de lof toe van daarmede de grootste voorzigtigheid in acht te nemen, en zijn hier en daar spottende toon verraadt genoeg, waaraan hij geen gewigt wil hebben gehecht. Dat bij het schrijven van het werk nog van niet ééne ster de parallaxis en bij gevolg de afstand bekend was, en ook de Vertaler nog niet met de door den Leidschen Hoogleeraar medegedeelde ontdekkingen schijnt bekend geweest te zijn, zeiden wij reeds. De derde, als wij bij vergelijking mogen spreken, in ons oog voortreffelijkste afdeeling des werks, beschouwt de wetten voor de bewegingen in de wereldruimte. Daar de lezer van het werk reeds in de eerste afdeeling met de wetten van kepler is bekend gemaakt, zoo gaat de Schrijver hier uit van de theorie der algemeene zwaarte, door newton ontdekt, waarbij wij echter wel gewenscht hadden, dat de Vertaler iets gezegd had - hetgeen nog wel eens nader en opzettelijk, zonder den roem van den onsterfelijken newton in het minste te verkorten, verdient ontwikkeld te worden - van onzen christiaan huygens, die slechts ééne schrede van die schoonste aller vroegere en latere wetenschappelijke ontdekkingen verwijderd bleef, en aan wiens verdiensten hieromtrent onlangs door den Heer beyma in zijne verhandeling over den ring van Saturnus, en ook vroeger door den Hoogl. kaiser in zijne meer aangehaalde redevoering, bladz. 61, regt is gedaan. Uit de theorie der algemeene zwaarte nu wordt afgeleid de bepaling van de massa's en digtheden der {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} planeten, derzelver elliptische banen, en de storingen, die zij in hun doorloopen daarvan ondergaan, waarover boven breedvoeriger. Voorts de gedaante en dampkringen der planeten, de eb en vloed der zee, en een soortgelijk verschijnsel, eerst kortelings aangewezen, in den dampkring, met nog eenige andere merkwaardige gevolgen van de storingen der planeten, als: libratiën en honderdjarige veranderingen in de wenteling der maan; de storingen der kometen door de planeten en den ether, waarbij, dunkt ons, had moeten opgemerkt zijn, dat blijkens de fijnste waarnemingen de kometen wel aanmerkelijke storingen ondergaan, maar op de planeten en zelfs op de veel kleinere wachters geene de minste merkbare storing uitoefenen, en zelfs de komeet van 1770 midden tusschen de wachters van Jupiter is doorgegaan, zonder in dezer beweging eenige de minste merkbare stoornis te weeg te brengen, terwijl de baan en omloopstijd der komeet aanmerkelijk werden gewijzigd, waaruit volgt, dat de massa's der kometen in vergelijking der andere genoemde ligchamen als het ware onmerkbaar klein zijn, hetgeen ook daaruit reeds blijkt, dat de standplaatsen der planeten altijd aan de berekening beantwoorden, zonder dat men daarbij op de vele honderde kometen, die tot ons zonnestelsel behooren, eenige acht geeft. Er wordt bijgevoegd, wat dan nu na deze storingen als onveranderlijk in het zonnestelsel overblijft, t.w. de as der aarde, de lengte van het etmaal, of de tijd der aswenteling, de groote assen der loopbanen van de planeten (waarbij iets over de oorspronkelijke temperatuur der aarde). De beide laatste hoofdstukken behandelen het stoutste onderwerp, waartoe de menschelijke geest zich ooit heeft durven verheffen, namelijk den oorsprong en duur van ons wereldstelsel (de zoogenoemde stabiliteit). Met lust zouden wij het besluit van deze redeneringen overnemen; met moeite wederhouden wij er ons van, om de welsprekendheid, waarmede het is geschreven; maar reeds de zaak zelve is hier welsprekend en die blikken in het zamenstel van het ongemeten heelal, blikken, die zich over millioenen jaren uitbreiden, en die het den mensch vergund wordt van dit stipje in dat wonderbare geheel te slaan, welke opleiden tot den Éénen boven al die wenteling en wisseling Verhevene; dat is de hoogste welsprekendheid. Hier is de rijkste taal arm, de schitterendste stijl het stamelen van een kind; maar het eeuwig vlammenschrift aan den hemel verkondigt den {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} naam van den Oneindige en Onveranderlijke. Waarlijk, er is geene schooner en verhevener wetenschap dan de sterrekunde; daar is ook geene godsdienstiger; geene, die grootscher gedachten van het Opperste Wezen voedt; geene, waarbij men dieper gevoelt, wat het zegge, van het geslacht diens Éénen te zijn! De laatste hoofdafdeeling is eene beschrijving van, en aanwijzing tot het gebruik van de werktuigen ten dienste der sterrekunde. Zij wordt geopend met zeer leerrijke beschouwingen over den graad van naauwkeurigheid der sterrekundige bepalingen, en, als gezegd is, over de bezwaren, waardoor het vervaardigen van naauwkeurige werktuigen gedrukt wordt. Bij het laatste staat men verbaasd over de menschelijke vindingrijkheid, die zoo vele bezwaren, welke onoverkomelijk schenen, heeft weten te overwinnen, en over de fijnheid der hedendaagsche werktuigen, hetgeen bij de afzonderlijke beschrijving nog meer uitkomt. Wij kunnen de beschrevene werktuigen niet alle opnoemen, maar vergenoegen ons met op te merken, dat vele der voornaamste werktuigen in vrij goede houtsneden worden afgebeeld. Aan het slot wordt nog opgemerkt, dat men meestal, bij gebrcke van volmaakte naauwkeurigheid, zich met eene gemiddelde waarde moet vergenoegen, hetgeen den Schrijver brengt op de zoogenoemde waarschijnlijkheidsleer met hare in den jongsten tijd gemaakte ontwikkelingen, van welker verschillende toepassingen hier nog al wat gevonden wordt, dat men hier niet zou zoeken, en dat ook ten aanzien der onstoffelijke wereld niet zoo gaaf zal worden toegestemd. Voor onze bedenkingen, die, wanneer zij iets beteekenden, nog al vrij wat zinsneden zouden vorderen, hebben wij geene plaats meer. Deze overzigten zijn dorre geraamten, maar het is ook onmogelijk, dat rijke zamenstel van spieren en zenuwen, die ze tot uitnemend gevormde ligchamen maken, in zulk een schema terug te geven. Maar wij vertrouwen, genoeg te hebben gezegd, om onze lezers te doen zien, welk een nuttig boek Prof. kaiser aan zijne landgenooten geschonken heeft, en tevens, dat de welgeslaagde vertaling van het werk van von littrow, ofschoon, gelijk wij bij de aankondiging der eerste afdeeling zeiden, minder geschikt om een gedeelte van Prof. sommer's Tafereel van het Heelal uit te maken, echter op zich zelf eene ware aanwinst is voor onze wetenschappelijke letterkunde, bij welke belangrijke en nog al {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} kostbare onderneming wij hopen, dat de Uitgevers hunne rekening zullen vinden. Dit werk wordt besloten met eene opheldering van de voornaamste kunsttermen, in de sterrekunde gebruikelijk, en met een register, beide alphabetisch. Het laatste is een nuttig toevoegsel, dat aan geen werk van wetenschappelijken inhoud behoort te ontbreken, en waarvan vroeger misschien wat veel, thans stellig te weinig werk wordt gemaakt. Dit register laat echter nog al wat te wenschen over. Het woord eklipsen vindt men niet, dat toch naar verduisteringen behoorde te verwijzen; ook watergetijden ontbreekt; eb en vloed treft men aan. Aan Prof. kaiser's geschrift gaat eene zeer naauwkeurige opgave van den inhoud der § § vooraf. Dat in het andere werk het begin eener § alleen door een' nieuwen regel en de inhoud door cursijve woorden in den doorloopenden tekst worden aangeduid, is onaangenaam. Bij Afd. I-III beginnen de getallen der § § op nieuw. In Afd. IV loopen die van III door. Het boekdeel is groot, maar die royaal 8vos zijn, als ze wat dik zijn, zeer ongemakkelijk. Op het geschrevene terugziende, bemerkt Ref. wel, dat zijn verslag den omvang eener gewone boekbeoordeeling verre heeft overschreden, maar het gebeurt hem ook niet dagelijks, zulke degelijke en belangrijke boeken aan te kondigen. Hij wenschte het gebruik dezer werken te bevorderen; misschien helpt de lengte van dit verslag er de aandacht eenigzins op vestigen. Kaiser's geschrift is voor minder onderrigten geschikt; dat van von littrow onderstelt meerdere oefening, en gaat zoo ver, als de voorstelling der sterrekunde zonder de eigenlijke formulentaal gaan kan. En dat beide geheel op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap zijn, behoeven wij niet te herhalen. Wij leggen dus de pen neder met lof en dank aan Schrijver, Vertaler en Uitgevers, en met de betuiging van ons verlangen naar de door den Hoogl. kaiser beloofde Beschrijving van den Sterrenhemel. De Aardappel-Epidemie in Nederland in den jare 1845. Door C.A. Bergsma, Hoogleeraar in de Landhuishoudkunde te Utrecht. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1845. In gr. 8vo. 39 bl. f :-40. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks-voorschriften om de Rotziekte der Aardappelen, gelijk die in 1845 geheerscht heeft, te behandelen en te genezen; alsmede Inlichtingen voor de kweeking van Aardappelen in den winter en aanwijzing van het nuttig gebruik der Aardperen of Topinambours; vrij vertaald en met Aanteekeningen voorzien; naar het Fransch van Ch. Morren, Hoogleeraar te Luik, enz. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1845. In gr. 8vo. 35 bl. f :-30. Aardappelen, Granen en Jenever. Een woord aan allen, die den (sic) ramp, welke ons treft, gevoelen. Te Amsterdam, bij Weyting en van der Haart. 1845. In gr. 8vo. 8 bl. f :-10. De brochuren, welke wij hier bijeenvoegen, zijn van verschillenden aard. De algemeene belangstelling, die het onderwerp wekt, noopt ons, van allen een spoedig, als is het ook slechts beknopt, verslag te geven. 1. De Hoogleeraar bergsma beschouwt de in 1845 zoo algemeen in ons vaderland geheerscht hebbende ziekte der aardappelen als geheel met die overeenkomende, welke door martius beschreven is. Hij deelt wijdloopige uittreksels uit de verhandeling van dezen Schrijver mede, om dit gevoelen te staven. Doch niet slechts deze kankerachtige ziekte, ook de krul en roest zijn, volgens hem, van de bij ons waargenomene aardappelziekte niet verschillend; breedvoerige aanhalingen uit het werk van putsche moeten tot staving van deze meening verstrekken. Reeds in 1841 kwam deze ziekte sporadisch bij ons voor, en vóór vele jaren schijnt zij mede geheerscht te hebben, wanneer althans de aardappel-epidemie, die gleditsch vóór 80 jaren waarnam, gelijk hij met martius vooronderstelt, met de tegenwoordige overeenkomt. Wat de oorzaken der ziekte betreft, zoo verwerpt de Schrijver, naar ons oordeel te regt, als die gewone verklaringen uit weêr- en luchtgesteldheid, waarmede men zoo geneigd is zijne onkunde bij elke epidemische ziekte (zoo wel bij menschen en dieren als bij planten) te bewimpelen. Het komt hem waarschijnlijk voor, dat de ziekte aan de ontwikkeling eener schimmelplant, Frisisporium Solani, toegeschreven moet worden. Het bezit van goede, gezonde poters en het bestrooijen van den grond met kalk houdt de Schrijver voor {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het meest geschikte middel, om in 't vervolg de ziekte te voorkomen; hoezeer hij het voor zeker houdt, dat men er in een volgend jaar nog niet geheel van verschoond zal blijven. 2. De Hoogleeraar morren verschilt van den Heer bergsma in gevoelen omtrent den aard der ziekte, die hij van de roest en krul en de door martius beschrevene rotziekte onderscheidt; hij stemt daarentegen met hen overeen in de naaste oorzaak en waren aard der ziekte, welke in de ontwikkeling van een cryptogamisch gewas, Botrytis, gelegen is. Ook morren geeft den raad om het land te kalken, maar wil bij de kalk op 25 Nederl. ponden een ons blaauwe vitriool gevoegd hebben. Volgens sommigen zouden nieuw ingevoerde soorten meer of zelfs somtijds geheel van de ziekte bevrijd blijven. Daarom keurt hij het wenschelijk, dat nieuwe verscheidenheden van aardappelen uit ver verwijderde oorden worden aangevoerd. Hij geeft inlichtingen over de kweeking van aardappelen in den winter, die door james goodiffe, een' Ierschen landbouwer, reeds sedert twintig jaren met goed gevolg bewerkstelligd wordt. 3. De Schrijver van: Aardappelen, Granen en Jenever meent het wèl. Hij zegt wel geene nieuwe zaken, maar maakt daar ook geen aanspraak op. Wij houden het voor betamelijk en pligtmatig niet alleen, maar voor waarlijk nuttig, dat men, bij elk leed en kwaad, dat óf bijzondere personen óf geheele volken treft, de vraag doe: wat valt daaruit te leeren? Zoo kan het kwaad, volgens de wijze bedoelingen eener alles en voor allen wakende Voorzienigheid, ten goede keeren. Wij hebben in de aardappelcultuur te uitsluitend de hoofdbron van voeding des volks gezocht. Gelijksoortige wenken lazen wij onlangs met genoegen in No. 4 en 5 van den vierden jaargang der Bijdragen tot bevordering van de kennis en den bloei der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Wij wenschen, dat de daar medegedeelde opmerkingen, die in veler handen komen, niet vlugtig ingezien, maar met oplettendheid gelezen worden. Er is toch zoo veel goeds ook in de tegenspoeden, en wij zijn verblind en bevooroordeeld genoeg, om het bijkans altijd voorbij te zien. Ééne opmerking slechts. Waar is de hongersnood, die men in September 1845 zoo kleinmoedig vreesde? Reeds zijn wij een nieuw jaar ingetreden, en nog openbaart zich geen spoor van zulk een hoogklimmend gebrek. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Redevoeringen door Abm. des Amorie van der Hoeven. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. VIII en 338 bl. f 3-30. De Hoogleeraar van der hoeven deelt onder den titel van Redevoeringen hier een tiental stukken mede, door hem bij verschillende gelegenheden en op onderscheidene tijden uitgesproken. De helft daarvan ziet thans niet voor de eerste maal het licht; die over de dichterlijke schoonheden van het boek van habakuk, die over de vrije beoefening der kunsten en wetenschappen, die over de geestdrift van den kunstenaar, die over den zedelijken invloed van het schouwtooneel, en bij de opening van de algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen in 1831, zijn vroeger in onderscheidene werken opgenomen. Men vindt ze hier echter met genoegen terug, en de meeste lezers zullen den Hoogleeraar voor de vernicuwde uitgave dank weten. Ten aanzien van de eerste zou nien misschien kunnen vragen, of hare opneming in dezen bundel wel zoo geheel aan te prijzen ware. Het is een stuk uit 's mans akademietijd; het werd destijds met genoegen gehoord, en ook op aandrang van van der palm in het Mengelwerk van dit Tijdschrift medegedeeld. Doch, met bescheidenheid zij het gezegd, er bestaat verschil tusschen dat, wat men bij eenen veelbelovenden jongeling verwacht en goedkeurt, en dat, wat men van den man in de volle kracht zijner ontwikkeling eischen mag; en Rec. zou deze eerste proeve hebben laten rusten, liever dan haar bij de latere stukken te voegen. Het komt hem voor, dat in de bewerking eene groote klip bij dergelijke onderwerpen niet vermeden is. Men loopt, namelijk, bij zulk eene beschouwing van dichterlijke schoonheden, al ligt gevaar, om gedurig met andere woorden hetzelfde te zeggen, vooral bij eene behandeling, gelijk die hier is gekozen, waarbij gedurig geheele stukken van den tekst van habakuk worden medegedeeld, en deze dan weder wordt omschreven, hetgeen niet zelden bijna met gelijkluidende woorden geschiedt. Wil men een bewijs daarvan, men leze bl. 28 tot 30. Zeker is dit een gebrek, dat niet gemakkelijk is te vermijden bij de doorloopende beschouwing van zulk een dichtstuk; neemt men meer bepaalde oogpunten, dan kan men er zich beter voor {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten. Naar Recs. oordeel had dus deze vrucht van vroegere jaren liever niet moeten worden opgenomen; door die opname drukt de Hoogleeraar er als 't ware een zegel op, dat het stuk, onzes inziens, niet geheel verdiende. Met veel meer genoegen herlazen wij de andere hier op nieuw uitgegevene stukken, met name over de vrije beoefening van kunsten en wetenschappen en over de geestdrift van den kunstenaar. Bij eenen man als van der hoeven is het overbodig te gewagen van den schoonen, zuiveren, eenvoudigen, krachtigen stijl. Hij bezit in hooge mate die gave, om door de wijze van voorstelling, door woord en uitdrukking te treffen en te boeijen, en daarvan getuigen ook al de stukken in dezen bundel. Wij willen niet herhalen, wat over de vroeger uitgegevene bij vorige gelegenheden is gezegd, maar bepalen ons tot diegenen, welke thans voor de eerste maal het licht zîen. Daartoe behoort vooreerst de vierde rede, over de populariteit als het kenmerk der welsprekendheid. De Redenaar bedoelt ‘die eigenschap eener rede, waardoor zij voor het volk niet slechts verstaanbaar, maar ook aantrekkelijk en bevredigend is.’ Hij toont haar belang en hare waarde voor den spreker aan, en gaat vervolgens over tot het onderzoek, wat zij vordert met betrekking tot de stof, den vorm en de voordragt. Wat de eerste betreft, ‘de populariteit is niet in het gewone, het alledaagsche des onderwerps gelegen. Al wat uit het hart en leven der menschen genomen is, of in verband staat met hunnen aanleg, behoeften en vermogens, of invloeit op hunne denk- en handelwijze, eigent zij zich ter bearbeiding toe. Zij sluit alleen datgene uit, wat louter bespiegelend, voor den ongeleerde van geen het minste aanbelang noch van eenige toepassing op het leven is.’ Wat den vorm aangaat, eenvoudigheid en ongekunsteldheid, aanschouwelijkheid, een spreken met en tot de hoorders, hetgeen evenwel niet tot plebeïteit moet overgaan, zijn de groote vereischten; terwijl de voordragt eindelijk zich door waarheid moet kenmerken. Ziedaar den inhoud van deze fraaije rede. Tot in zekere mate vereenigen wij ons gaarne met datgene, wat daarin wordt beweerd, en stemmen volkomen toe, dat er geene ware welsprekendheid bestaat zonder echte populariteit. Doch er komen hier toch beweringen voor, waarop Rec. niet gaarne ja en amen zoude zeggen, en die hij zelfs voor zeer gevaarlijk en schadelijk houdt. Hij be- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} doelt de toepassing van datgene, wat op bl. 119 wordt gezegd; wij moeten eenige regels hooger met onze aanhaling beginnen om het verband, maar zullen de woorden onderschrappen, waarop wij hier vooral het oog hebben. ‘Ook kan het oordeel der geleerden te dezen aanzien van dat des volks niet verschillen. Het eenig onderscheid, dat tusschen beiden plaats heeft, is hierin gelegen, dat de uitspraak der menigte alleen door haar gevoel wordt geleid; zij beoordeelt de rede naar hare uitwerking, doch weet geen rekenschap van dien indruk te geven. De kenner daarentegen beoordeelt ook de kunst des redenaars, en weet de oorzaak van dien indruk aan te wijzen. Eene reden te meer, mijns inziens, waarom het oordeel der menigte hooger dan dat van den geleerde bij den redenaar gelden moet. Één enkele door hem begane misslag, die slechts ket oor of oog van den laatste kon beleedigen, verhinderde of verzwakte misschien den indruk zijner woorden op het gemoed van den kouderen kunstregter.’ Vooreerst, welk eene in het oog vallende inconsequentie! Het oordeel van den kenner kan niet verschillen van dat der menigte; hij weet zich alleen rekenschap te geven van den ontvangen indruk. En daarom moet zijn oordeel bij den redenaar minder gelden!! Had de spreker aangetoond, dat de kenner voor die echte populariteit minder vatbaar was, (iets trouwens, wat wel niemand met gezonde hersenen kan beweren) ja, dan zou hij gelijk kunnen hebben met te zeggen, dat het oordeel der menigte hooger moet gelden. Maar dat dit meer moet gelden, omdat het enkel op een onbestemd gevoel berust, en men er zich geen rekenschap van kan geven, dat is toch wat heel zonderling! Maar ten andere is deze stelling gevaarlijk. Wie weet niet, hoe zeer en hoe dikwijls de populariteit, niet der rede, maar des redenaars, afhangt van mode, van omstandigheden, van de zucht om te denken en te oordeelen zoo als deze en die denkt en oordeelt, en van wat niet al? En aan zulk eene populariteit zal de redenaar meer waarde hechten, dan aan het oordeel van den kenner! De Heer van der hoeven gewaagt zelf later van drie kanselredenaars, kort vóór den tijd der hervorming, ‘die bij hunne tijdgenooten hoogen roem verwierven, maar bij het nageslacht den toenaam verkregen van comische of grappige predikers.’ Welnu, zij hebben zeker gehandeld naar de les des Hoogleeraars, en het oordeel der toejuichende menigte hooger {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld dan dat van den geleerde; waarom was die menigte toen niet de juiste beoordeclaar, de bevoegde regter? Welk regt heeft nu de kenner, om hen van plebeïteit te beschuldigen, in plaats van hen om populariteit te prijzen? De menigte heeft immers uitspraak gedaan, en deze is, volgens de hier gepredikte leer, de hoogste regtbank. Jongelieden, die u op welsprekendheid toelegt, laat u niet door het verleidelijke dier leer wegslepen! Neen, het oordeel der menigte zij u niet het meest geldende; het worde dat eerst, wanneer het door het oordeel van den geleerde, van den kenner wordt bevestigd en bekrachtigd! Wantrouwt het, zoo lang dit het geval niet is! Dan moge het een bewijs zijn, dat gij deze en gene (misschien de verblindendste) cigenschappen van den welsprekende bezit, zoekt, wat u ontbreekt, waarom de kenner u zijne goedkeuring slechts ten deele geven kan! Zoo alleen zult gij waarlijk welsprekend worden, en zal het u niet behoeven te gaan, gelijk het de beruchte kanalredenaars gegaan is, waarvan de Hoogleeraar spreekt, die, door de menigte hunner tijdgenooten bewonderd, door het nageslacht worden bespot en veroordeeld! Wij komen tot het zevende stuk in dezen bundel, over den invloed der vaderlandsliefde op de beoefening der fraaije letteren en kunsten; eene redevoering, die zeker in den tijd (1833) met groot genoegen werd gehoord, en die wij ook nu met groot genoegen hebben gelezen. Na zijn begrip van vaderlandsliefde te hebben ontwikkeld, en te hebben getoond, dat men van haren invloed op letteren en kunst, niet op wetenschap kan spreken, ontvouwt de Redenaar, hoe de vaderlandsliefde de beoefening der fraaije letteren en kunsten bevordert en wijzigt. De liefde tot het vaderland bezielt dichter, redenaar, beoefenaar der beeldende kunsten bij de keuze en behandeling zijner schoonste onderwerpen; de wensch, om door het vaderland geëerd, beloond te worden, vuurt hem aan tot de edelste pogingen; met den ondergang van het vaderland houdt ook de bloei van letteren en kunsten op. Maar de vaderlandsliefde wijzigt ook hare beoefening; zij geeft er de nationale kleur aan, den onderscheidenen vorm, waardoor elke literatuur en de kunst van ieder land iets eigenaardigs verkrijgt, gelijk dit met voorbeelden wordt aangetoond. De uitdeeling van prijzen bij de afdeeling: Teekenkunde der Maatschappij: Felix Meritis besluit deze rede. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Buffon's gezegde: De stijl is de mensch, levert de stoffe tot het achtste stuk op, waarin de zin, de waarheid en het belang van deze uitspraak wordt aangetoond. Zij behoort, onzes inziens, tot die uitspraken, waarin wel veel waarheid ligt opgesloten, maar die toch niet van algemeene toepassing zijn. Het is, dnnkt ons, waar van groote geniën, maar doorgaande gelooven wij niet, dat zij kan worden toegestemd. Wat er voor haar te zeggen valt, en hoe zij met voorbeelden is te staven, heeft de Redenaar met zorg bijeengebragt, en een even onderhoudend als belangrijk stuk geleverd. Minder kunnen wij ons vereenigen met de negende verhandeling, getiteld: Hulde aan de nagedachtenis van j.h. van der palm als een man van het ware midden. Die titel is, dunkt ons, niet juist. Het is eene korte verhandeling over het juste milieu, met een aanhangsel over van der palm. De eerste is zestien bladzijden lang, het tweede veertien. Het staat ook in geen noodzakelijk verband met het voorgaande deel, getuige de overgang van het eene tot het andere, bl. 296, 297: ‘.... en de mannen van gematigde en bezadigde denkwijs bepalen ten laatste het algemeen gevoelen. Zoodanig, gelijk van der palm zich uitdrukt, is hunne weldadige roeping, opdat het menschdom niet door allerlei wind van leering nu her- dan derwaarts geslingerd zou worden. - Maar welk een naam heb ik daar uitgesproken - den naam van van der palm! Meer dan zestien maanden zijn reeds voorbijgegaan, sedert die edele ons ontviel. Maar zou ik hem vergeten kunnen? Eer vergete mijne regterhand zichzelve!’ enz. Naar Recs. oordeel, is van der palm te groot, om op zulk eene wijze, als bij verrassing, na de behandeling van een ander onderwerp, den toehoorders te worden voorgesteld. Van iemand als van der hoeven althans hadden wij iets anders over den onvergelijkelijken man gehoopt en verwacht. Wat hier nu over van der palm wordt gezegd, is goed en waar, maar, ook zelfs in verband met het gekozene onderwerp, niet voldoende. Ook daartoe had dieper in het geheele leven van den man kunnen en moeten worden getast, en ligt waren er ook over zijne staatkundige loopbaan meer en betere dingen te zeggen geweest, dan hier op bl. 298 voorkomen. Wij herinneren ons althans met groot genoegen, wat in dit Tijd- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift vroeger door eenen Recensent van het werk van beets over van der palm gezegd is. Met meer genoegen lazen wij het laatste stuk: Een woord van opwekking en bemoediging aan mijne Landgenooten in den aanvang des jaars 1844. Ter opwekking en bemoediging slaat de redenaar eenen vlugtigen blik op den toestand des vaderlands met betrekking tot den staat, tot de kerk en tot de letterkunde. Men zou misschien kunnen zeggen, dat de beide laatste deelen, in verhouding tot het eerste, uit het oogpunt der kunst beschouwd, te kort zijn uitgevallen; wat ten aanzien dezer drie gewigtige belangen wordt gezegd, verdient allezins behartiging. En behoeft het te worden herinnerd, dat de redenaar hier met al den gloed en de kracht zijner welsprekendheid is bezield, en zelf toont, hoe de vaderlandsliefde op de beoefening der letteren invloed heeft? Men vergunne ons het slot ter proeve mede te deelen. ‘Helaas, de zucht tot het vreemde, die ons zoo menigwerf aan den rand des verderfs heeft gebragt, is nog niet onder ons uitgeroeid. Vraagt het aan zoo vele grooten en aanzienlijken in den lande, aan wier zorg en leiding hunne kindschheid en jeugd werd toevertrouwd? Zij zullen u antwoorden: aan de zorg en leiding van vreemden. Vraagt hun: wat zij als het eerste en onmisbaarste vereischte in de opvoeding hunner zonen en dochteren beschouwen? Gij zult uit het antwoord opmaken, dat deze bestemd zijn om in Frankrijks hoofdstad eene schitterende rol te spelen. Vraagt hun: welke voortbrengselen van onze meest geachte schrijvers hunne geliefkoosde lectuur uitmaken.... Neen, vraagt het hun niet! Zij zouden u het antwoord schuldig blijven. Maar ziet rond in hunne woonvertrekken; slaat het oog op de boeken, die daar op tafels en in de vensterbanken ten toon liggen; wat vindt gij? De nieuwste lettervruchten dier Fransche schrijvers, die hunne pennen in slijk en modder doopen, om het hart en de verbeelding hunner lezers te verpesten! - - Mannen en Vrouwen, tot welke ik de eer heb het woord te voeren! Van u wacht het vaderland betere dingen. Het is met uw zilver en goud niet te redden; liever ons volksbestaan prijs gegeven, zoo wij het niet met eere kunnen ophouden. Neêrlands taal- en letterkunde, ziedaar het plechtanker van Neêrlands volksbestaan. Mannen en Vrouwen! Weest Nederlandsche mannen en vrouwen! Schrijvers, Dichters en Redenaars! Gevoelt uwe grootsche {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} roeping? Stelt u aan het hoofd uwer medeburgers, en ontvonkt hunne borst in heilige liefde voor God en het vaderland! Dan - moge ook Hollands vlag niet als weleer de beheerscheresse der zeeën zijn, - dan zal de gedachte aan het voorgeslacht ons niet doen blozen, en de jaarboeken der wereld zullen met lof van het jonge Holland gewagen!’ Wij eindigen hier ons verslag, den Hoogleeraar dank zeggende voor het vele goede en schoone, dat hij hier leverde, en vertrouwende, dat onze bescheidene aanmerkingen hem niet zullen beleedigen. De Vlaemsche Rederyker, Tydschrift ter bevordering van Tael-, Dicht- en Letterkunde, uitgegeven door L. van Hoogeveen Sterck. Te Antwerpen, by J. van Schoven. 1845. In gr. 8vo. f 6-: Wij voldoen gaarne aan het ons geworden verzoek, om dat Vlaamsche tijdschrift ook in Noord-Nederland door een kort woord van aankondiging bekend te doen worden. Wij hebben den jaargang van het verloopen jaar daartoe met genoegen gelezen. Het is eene verzameling van gemengde lectuur, proza en poëzij, waartoe de uitgever zelf een rijkelijk deel heeft geleverd. Verhalen, legenden, beschouwingen, grootere en kleinere dichtstukken wisselen er elkander in af, en daaronder is niet weinig, wat met volle regt de opname verdient, en getuigt van vlijtige beoefening van taal en letteren en van gelukkigen aanleg. Blijkbaar is de uitgever bezield met het denkbeeld, dat de letterkunde van Noord- en Zuid-Nederland zusterlijk hand aan hand behooren te gaan, en, als telgen van denzelfden stam, elkander moeten ondersteunen. Ook van onze vaderlandsche dichters en letterkundigen heeft hij daartoe medewerking verlangd en verkregen. Wat ons bijzonder in dezen Rederyker in het oog viel, was de goede godsdienstige geest, die in vele stukken doorstraalt, en wiens verspreiding wij wenschelijk achten. Ook in dit opzigt heeft de verdienstelijke uitgever, wiens bijdragen vooral ook zich daardoor onderscheiden, aanspraak op medewerking en ondersteuning. - Zijn tijdschrift komt maandelijks in afleveringen van twee bladen uit, die telken jare twee boekdeelen vormen. Prospectussen en een proef- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} nommer zijn ook in ons vaderland rondgezonden, en deze korte aankondiging moge daar opmerkzaam op maken. De Diligence, of de Reis naar de Stad der Erfenis, door J. de Liefde. Te Arnhem, bij J. Az. Doijer. 1845. In gr. 8vo. 78 bl. f 1-25. Het oordeel, dat over dit boekje van den Heer de liefde geveld zoude worden, moest uit den aard der zaak zeer onderscheiden zijn, naar de verschillende gemoedsgesteldheid der lezers; en reeds is dit opentlijk gebleken in datgene, wat in een tweetal onzer tijdschriften, de Gids en de Tijdspiegel, daarover is gezegd. Zeer hooge lofprijzing bij den een, de scherpste veroordeeling bij den ander. Onderscheidene redenen werken zamen, om dat uiteenloopend oordeel te verklaren. De hier gepredikte waarheden zijn die van een kras lijdelijk Christendom, en moeten een groot deel der lezers het boek met onwil en verontwaardiging uit de hand doen werpen. Daaronder zullen er evenwel niet weinigen worden gevonden, die het bejammeren, dat de Schrijver zijn in hun oog onmiskenbaar talent en vernuft niet op eene betere wijze heeft besteed, en die, door dat vernuft en die geestigheid aangelokt, het boekje weder opvatten, en, schoon met den inhoud ontevreden, het toch met zekere gretigheid ten einde lezen. Van den anderen kant zullen er, helaas, ook niet weinigen gevonden worden, die met de hier verkondigde gevoelens gaarne en volkomen instemmen, maar die zich bedroeven, misschien ergeren over het kleed, waarin deze hier gedost zijn; ja, Rec. verbeeldt zich, dat de Schrijver meer bewonderaars zal vinden onder degenen, die van hem in meening lijnregt verschillen, dan onder hen, die zijne godsdienstige begrippen zijn toegedaan. Naar den geest te oordeelen, die b.v. in den Tijdspiegel heerscht, kan de lofredenaar niet behooren tot degenen, die de hier gepredikte gevoelens aankleven, en is het de smaak voor vernuft en geestigheid, die hem met het boekje zoo hoog doet ingenomen zijn. Rec. is daarvoor ook geenszins ongevoelig; integendeel, hij stelt ze op hoogen prijs, en erkent ze gaarne, waar hij ze vindt. Hij zal daarom ook zijne lezers niet wijsmaken, dat deze Reis naar de stad der erfenis een vervelend boekje {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} is, noch ontkennen, dat niet weinig daarin vernuftig is gevonden en los, gemakkelijk, onderhoudend en geestig is voorgedragen. Maar dan heeft hij ook alles gezegd, wat hij tot lof weet te zeggen, en meent daar tegenover aanmerkingen te moeten stellen, die op den aldus toegezwaaiden lof, als zaken van ondergeschikt belang betreffende, vrij wat afdingen. Vooreerst behoeft hij naauwelijks te zeggen, dat hij de strekking van dit boekje hoogelijk afkeurt, en dat het lijdelijk Christendom, dat hier gepredikt wordt, hem zeer onchristelijk voorkomt. Het komt hier intusschen meer op den vorm aan, dan op zaken; het boekje is geene ernstige bewijsvoering voor de eene of andere stelling, en eene ernstige bestrijding van deze kan dan dan ook hier niet te pas komen. Wij bepalen ons dus enkel bij den vorm. En dan moet Rec. erkennen, dat deze in zijn oog ongelukkig is. De geheele inkleeding is hem te koud prozaïsch. Hoe weinig hij ook een vriend is van dergelijke vergeestelijkingen, de gemoedelijke toon en geest, dien de beste daarvan ademen, geeft haar dikwijls iets aantrekkelijks, waardoor zij voor een zeker onbestemd vroom gevoel vergoeden, wat zij voor het heldere verstand niet kunnen geven. Dat ontbreekt hier geheel. Het gezonde heldere verstand verwerpt de hier verkondigde leer, en het vrome gevoel vindt ook weinig bevrediging; er blijft alleen over zekere streeling van den smaak voor geestigheid en vernuft, waarbij men zich echter aan de voorgestelde zaak zelve weinig laat gelegen liggen. Zeer naauw is hiermede vereenigd eene andere algemeene aanmerking, dat de gekozene vergelijkingen en beelden, waaronder de godsdienstige waarheden worden voorgesteld, plat en laag zijn, de zaak onwaardig, en door de wijze van voorstelling ook niet uit die laagte zijn opgeheven. De conducteur eener diligence en de Zaligmaker - er is iets geweldig stuitends, voor Recs. gevoel althans, in de bijeenbrenging dezer beide denkbeelden: en nogtans wordt men onwillekeurig gedrongen tot de vereeniging dier denkbeelden. De vergelijking gaat ook in vele opzigten mank, ook daar, waar het eigenlijke punt der vergelijking moest worden gevonden. Één staaltje slechts. Het is niet waar, dat de verstandige reiziger een onbepaald vertrouwen ook op den besten conducteur stelt of kan stellen, omdat er menig ongeluk kan gebeuren, dat geheel van dezen onafhankelijk is en ook met den besten wil niet kan worden voorgekomen; en geen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} reiziger kan dus zeggen, wat wij op bl. 26 lezen: ‘Het komt er vooral op aan, dat men een conducteur heeft, dien men volkomen vertrouwen kan. En gelukkig hij, die eenen geleider bezit, die hem tegen alle gevaar kan waarborgen.’ Hier geldt de verschooning niet: omnis comparatio claudicat; want zij gaat hier mank juist daar, waar zij niet mank moest gaan, in het punt der vergelijking zelve. Het lage en onwaardige der beeldspraak stuit ook op menige plaats, omdat de natuurlijke voorstelling van het eens gekozene beeld het platte en ongepaste noodzakelijk medebrengt. De lezer vergeet moeijelijk, dat de conducteur meer dan eens als het beeld van den Zaligmaker is bedoeld. Al voortlezende, houdt hij aan deze bedoeling vast, en kan daarmede latere handelingen van den conducteur niet overeenbrengen; het natuurlijke gevolg van dat ongepaste en onwaardige, dat ons zoo zeer hinderde. Ons oordeel over dit boekje is dus over het geheel ongunstig. Wij erkennen de bekwaamheid en het vernuft des Schrijvers; maar wij hadden liever eenen gemoedelijken toon vinden aangeslagen, dan den geestigen. Wij bedroeven ons over de begrippen, die hier gepredikt worden, en wij achten den vorm en de beeldspraak dikwijls ongepast en geheel beneden de waardigheid der zaak. De Reis, zouden wij zeggen, is meer een uitvloeisel van het hoofd, dan van het hart des Schrijvers, en naar ons inzien moest in een dergelijk werkje het laatste meer dan het eerste spreken. Claes Compaen, of Schetsen uit het Leven van een' Hotlandschen Zeeroover. Door J. Krabbendam, Az. II Deelen. Te Nieuwediep, bij C. Bakker. Bz. In gr. 8vo. 591 bl. f 6-: De zeeroman, ofschoon in vertalingen van cooper, marryat en anderen onder onze landgenooten goeden opgang gemaakt hebbende, had, zoover wij weten, hier nog geene beoefenaars gevonden, hetgeen te meer bevreemding kan wekken, omdat er ook, blijkens de beste der genoemde overzettingen, geene taal is, waarin scheepstermen zich beter laten uitdrukken, dan de onze. De Heer krabbendam, niet onbekend door vroegere romantische schriften, hoewel die {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} niet overal den toets van goeden smaak konden doorstaan, heeft zich opgewekt gevonden, om er eene proef van te nemen. Wij zouden onbillijk zijn, en ook niet naar waarheid getuigen, met te ontkennen, dat er wel wat goeds in is, maar moeten toch ook zeggen, dat de roman, in meer dan een opzigt, veel te wenschen overlaat. De geschiedenis is dikwijls zeer onwaarschijnlijk. Inzonderheid is dit het geval met de lotgevallen van suze rodenwijck, wier zeereis, ontvoering te Salée, wedervinding in den Harem enz. wel niet dadelijk onmogelijk zijn, maar er toch vrij nabij aan komen. Wij zijn nu wel niet van het gevoelen, dat een roman zich niet boven het alledaagsche leven moet verheffen; maar evenmin, dat er eeniglijk toe zou behooren, eene menigte van de onwaarschijnlijkste voorvallen en situatiën aaneen te schaken. Ook de wijze, waarop klapmuts, (dergelijke smakelooze namen, waarin iets boertigs schijnt te moeten liggen, vindt men meer) na het afsnijden der boot, het leven behoudt, en de geschiedenis van den Kapudan-Pacha, zijn vrij ongelooflijk. Een ander gebrek, want beide hangen te naauw zamen om het twee gebreken te noemen, achten wij te weinig vinding en smaak. De gevechten van den Zeeroover tegen andere schepen zijn elkander vrij gelijk; in de schildering van gedoode en gewonde matrozen, ontredderde dekken, doorschoten zeilen enz. na zulk eenen strijd, is bijna geene afwisseling, en de beschrijving van het weder aan want en dek opgeruimde schip is hier en daar bijna woordelijk dezelfde. Hiertoe behooren mede reeds in het begin de laffe bruiloftsverzen, en verder de onbeduidendste matrozengesprekken, die zich door niets kenmerken, dan door ruwheid en ongevoeligheid. Eene enkele maal moge zoo iets aangaan, maar de veelvuldige herhaling beleedigt het schoonheidsgevoel, dat zich niet bevredigd vindt bij de ruwe scherts en onbeschaafde taal van het uitschot der aarde. Dit was het, waardoor de vroegere zeeromans van sue zoozeer werden ontsierd, en dat hier wel niet in die mate wordt aangetroffen, maar toch te veel, om aanmerking te ontgaan. Ook is het boek armer in het gebruik van eigenaardige scheepsuitdrukkingen en namen, dan men van eenen Hollandschen Zeeroman zou verwachten. De karakterschildering is mede niet meer dan tamelijk. Buiten kapitein diedenhoven en suze, die er nog half zijn {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgesleept, zijn er eigenlijk geene karakters, die belang inboezemen. Klapmuts is nog een der beste. Want aan zijnen hoofdpersoon heeft de Schrijver geen het minste romantische belang weten bij te zetten. Het is niets dan een ruwe, verachtelijke dronkaard, wien het geheel ontbreekt aan die zeemansrondheid en edelmoedigheid, waardoor hij, onder andere handen, ondanks zijn beroep, eene belangrijke personaadje in een' roman kon geworden zijn. Zoo hebben b.v. vroegere Schrijvers van roovergeschiedenissen, van rinaldini en anderen, aan het karakter van den hoofdpersoon eene kleur weten te geven, waardoor het enkel afschuwelijke wegviel. Maar reeds de ongelukkige keuze, om compaen op het titelvignet voor te stellen, dronken in zijne kajuit zittende, belooft daaromtrent niet veel goeds. En het slot is voor den hoofdpersoon zoo vernederend, dat wij er, ja, de regtvaardige vergelding in vinden van den zeeschuimer, achter wien een geheel leven ligt van roof en moord, maar tevens aesthetisch geheel onbevredigd blijven. Dit zijn de voornaamste aanmerkingen, welke de waarheidsliefde ons gebiedt, op dezen roman te maken. Het ontbreekt den Schrijver niet geheel en al aan aanleg, maar hij mist eenen smaak, zuiver genoeg, om een boek te schrijven, dat tot zoogenoemde lektuur van smaak bestemd is. Zijn zedelijk doel laten wij onaangerand. Maar hij had ons wel anders kunnen doen zien, dat een mensch, oorspronkelijk goed, diep kan zinken, wanneer hij niet waakt over zijne driften; of laten wij zeggen, gelijk wij het meenen; in ons oog is een roman geene preek, aan welke zedelijke leering en toepassing niet mogen ontbreken. Men leest zulke boeken niet, om zedekundige waarheden verduidelijkt of verzinnelijkt te zien, maar om, ter verpoozing van ernstiger arbeid, aangenaam bezig gehouden te worden. En daarom is het zedelijk doel niet het voorname vereischte, (dat het boek daarom niet onzedelijk mag zijn, spreekt van zelf en is geheel iets anders) maar wel het aesthetische. Wij wenschten wel, dat onze romanschrijvers dit wat meer in het oog hielden; want men meent zich al wonder wel te hebben uitgesloofd, en op de gunstigste beoordeeling aanspraak te hebben, wanneer men in een voorberigt de eene of andere zedekundige waarheid als hoofdindruk van het boek kan vermelden, al slaat men op elke bladzijde den goe den smaak, die hier hoofdzaak is, in het aangezigt. Dat heeft er veel van, alsof een schil- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} der het tentoonstellen van de ellendigste knoeijerijen daarmede verontschuldigde, dat zijne stukken geene zedelooze tooneelen uit het leven van Heidensche Goden en Godinnen, maar Bijbelsche personen en geschiedenissen voorstellen. Frysk Almanak, foar it jier 1846. To Ljouwert, by de Widdou M. van den Bosch. De beoefening der Friesche taal geschiedt uit twee onderscheidene oogpunten, of in verband met de studie onzer taal en hare aanverwante taaltakken in het algemeen, of als die van eene volkstaal, welke nog bestaat en gesproken wordt, en die in zekere mate de eigenaardige uitdrukking is van het volkskarakter. Dit laatste oogpunt had blijkbaar de redactie van dezen Almanak op het oog bij de uitgave van dit nieuwe jaarboekje. ‘Ik hab tocht,’ zegt de uitgeefster in de voorrede, ‘'ris to besijkjen om ien frysk almanak uwt to jaen, daer de Friezen ijn it algemien, so wol boeren as borgers, of om sa to sizzen Jan in alleman hwette oan hiene.’ Wij vinden dit geen ongelukkig denkbeeld, heeten dezen Almanak daarom ook van harte welkom in de rij der jaarboekjes, en wenschen hem in zijne provincie een genoegzaam debiet toe, dat hij natuurlijk buiten Friesland weinig kan vinden. Rec. las den inhoud over het algemeen met genoegen. In den kalender zijn merkwaardige gebeurtenissen betrekkelijk de vaderlandsche of Friesche geschiedenis aangeteekend. Ook de Oanteekeningen uwt ien ald Krenijk staat hier regt op hare plaats. Onder de versjes behaagden Rec. niet het minst Sântien Dijvels ijn ien bolle-pream van r. windsma, de lokkigje boer van p.h. van blom, halbe in hinke van w. japix; onder de prozastukjes Kâterije twiske ien boer in ien studint van v.B., Toalf ambachten, trettsjien ongelokken van B.O. Minder gepast kwam hem de vertaling van horatius voor, als, naar het denkbeeld, dat hij zich van een Friesch jaarboekje vormt, hier niet te huis behoorende. Volksgewoonten en zeden, spelen, feesten, en wat meer bepaaldelijk tot Friesland betrekking heeft, kunnen voor volgende jaargangen rijke stoffe opleveren, die wij den beoefenaars der Friesche taal ter bewerking aanbevelen. Van harte wenschen wij deze onderneming voorspoed toe. In No. XV. Boekbesch. bl. 688. reg. 13. v.o. staat: f :-20; lees: f 20-: In No. I. Boekbesch. bl. 33, 34, 36, 38, 39, 40 en 42 staat: r. benning janssonius; men leze: r. hennink janssonius. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedkundig Overzigt der Predikwijzen in de Ned. Luth. Kerk. Eene Bijdrage tot de Geschiedenis der Kanselwelsprekendheid in ons Vaderland. Door F.J. Domela Nieuwenhuis. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Comp. 1845. In gr. 8vo. 281 bl. f 1-70. Twaalf Preken over teksten uit het O.T. Door F.J. Domela Nieuwenhuis. Te Utrecht, bij W.H. van Heyningen. 1845. In gr. 8vo. 273 bl. f 2-70. Het eerste der beide aangekondigde werken is het laatste stuk der Bijdragen tot de Geschiedenis der Luthersche Kerk in de Nederlanden. Wij hadden gaarne gezien, dat die Bijdragen hadden kunnen voortgezet worden en hopen, dat de beide Redacteuren spoedig zullen worden in staat gesteld tot het voortzetten van hunnen arbeid. Het geschiedkundig overzigt, dat ons hier gegeven wordt, is als bijdrage tot de geschiedenis der kanselwelsprekendheid in ons vaderland inderdaad belangrijk. Menige letterkundige bijzonderheid wordt door den arbeid van den Hoogl. nieuwenhuis aan de vergetelheid ontrukt, en wat het voornaamste is, een in bijzonderheden uitgewerkt tafereel wordt ons hier opgehangen, dat de verschillende predikwijzen in de Nederlandsche Luthersche kerk ons voor oogen stelt. Natuurlijk wordt alleen acht gegeven op die Evangeliepredikers, die preekbundels of enkele preken hebben uitgegeven, waarnaar wij dan de overigen eenigzins moeten beoordeelen. Groot is de voorraad van gedrukte stukken zeker niet. De Schrijver geeft van dit verschijnsel eene zeer voldoende verklaring. Moeijelijk is de taak, die hij aanvaardde, ongetwijfeld; maar zij is goed afgewerkt, omdat de Schrijver zich, gelijk hij zich dit ook had voorgenomen, op een onpartijdig standpunt geplaatst {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, niet de verschillende preken naar zijn' eigen maatstaf beoordeelende, maar naar den tijd, waarin, en het gehoor, waarvoor zij uitgesproken zijn - natuurlijk in zooverre het laatste hem bekend was, of door hem berekend kon worden uit de geschiedenis der afzonderlijke gemeenten. Wij vinden hier eerst eene opgave van den inhoud en vorm der preken van onderscheidene leeraars volgens tijdorde, waarop eenige opmerkingen, als slotsom, des Schrijvers meening omtrent den vooruitgang of achteruitgang der predikwijze volgen. Onder de proeven, hier medegedeeld, zijn er, die wel eens in eene minder ernstige stemming brengen, andere daarentegen, die door ware eenvoudigheid en echte Evangelietaal treffen. Wij zien er uit, dat vroeger zoowel bij de Lutherschen als bij de Hervormden door sommigen zeer goed, door anderen zeer wonderlijk werd gepreekt. Wie dit nader bevestigd wenscht te zien, raadplege slechts het door den Schrijver medegedeelde. Het deed ons genoegen, dat de Schrijver niet alleen op den vorm der preken, maar vooral ook op den inhoud gelet en niet slechts gevraagd heeft, hoe? maar ook, wat werd er gepreekt? Des Schrijvers oordeel over den vooruitgang der predikwijze komt (bl. 166) hierop neder: ‘reeds in 1670 was die van enkelen hoogst voortreffelijk; na 1730 is deze goede predikwijze algemeen geworden, en had omstreeks 1770-88 hare hoogte bereikt. Van dien tijd af werd zij te wijsgeerig; de schriftverklaring werd verwaarloosd, de stijl te afgetrokken, en de geheele preek te veel eene zedekundige verhandeling. In onze eeuw keert men trapsgewijs terug tot het populaire, ofschoon zich doorgaans nog te ver van den tekst verwijderende, en soms te hooge waarde hechtende aan eene kunstmatige en vernuftige verdeeling.’ En wat zijne denkbeelden over de meerdere of mindere voortreffelijkheid der preekmethode bij de Hervormden betreft, oordeelt hij, dat de predikkunde bij de Lutherschen in ons vaderland tot het einde der vorige eeuw hooger stond dan bij de Hervormden, daar het prediken bij dezen eerst {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert 1770 verbeterd is, bij genen daarentegen mulder († 1776) sterk (omstreeks 1780) mützenbecher (1780) en anderen uitmuntten. Omtrent homiletiek in het algemeen geeft de Schrijver de volgende wenken. ‘Waarom zouden wij niet erkennen, dat de analytische methode, ook de Hollandsche genoemd, voor eene gemengde vergadering doorgaans doelmatiger is, dan gewoonlijk de synthetische, vooral nadat van der palm, kist, joh. clarisse, van der roest, heringa, van eck en anderen, de eerste tot meerdere volkomenheid gebragt hebben? - Noch zaakrijkheid, noch wijsgeerige ontwikkeling, noch kracht van stijl, noch vernuftige wending, noch schoone periodenbouw zal dezelfde vruchtbaarheid aan de Evangelieprediking voor de onderscheidene standen waarborgen, die van den analytischen, uitlegkundigen preekvorm onafscheidelijk is.’ Wij willen geenszins voor de synthetische methode te velde trekken, omdat ieder dien vorm moet kiezen, waarin hij zich het gemakkelijkst bewegen kan en waardoor hij meent, het gepredikte woord meer ingang te zullen verschaffen. Maar wordt hier door den Schrijver de analytische methode niet met een oog van al te groote vooringenomenheid beschouwd? Als christus waarlijk gepredikt wordt, kan op velen eene preek in synthetischen vorm, juist omdat zij zamenvat, dieper indruk maken, dan in analytischen vorm, waardoor de stof dikwijls versnipperd wordt, indien geen bekwame hand de hoogere eenheid bewaart. Volgens den Schrijver bevestigt de ondervinding, dat de Luthersche, Doopsgezinde en Remonstrantsche leeraars van onzen tijd, gedeeltelijk tot de analytische methode teruggekeerd zijnde, daardoor aan Evangelische kleur, Bijbelschen vorm van uitdrukking en populariteit, bij aangename verscheidenheid, gewonnen hebben. Maar hij schrijft hier aan den analytischen vorm toe, wat aan de verandering van de geheele rigting en denkwijze des tijds moet worden toegeschreven. En als sommige predikers, die den synthetischen preekvorm verkiezen, daardoor aan Evangelische kleur, Bijbelschen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm van uitdrukking en populariteit mogten verloren hebben, dan is dit niet te wijten aan den preekvorm, maar aan hun standpunt, hunne denkwijze, hunne inzigten, die aan hunne preken geene meer Evangelische kleur, Bijbelschen vorm van uitdrukking en populariteit zouden gegeven hebben, al hadden zij den analytischen preekvorm gekozen. Zoo afhankelijk is de inhoud van den vorm niet, noch het Evangelie, dat gepredikt wordt, van de methode der prediking. Onzes inziens heeft de eene methode zoowel als de andere hare goede, zoowel als hare minder goede zijde; maar dit hangt af van de wijze, waarop elk prediker er zich van bedient. Dat de Schrijver het predikwerk der nog dienstdoende predikers niet beoordeelt, ligt in den aard der zaak. ‘De nakomelingschap zal onpartijdiger zijn, om de gebreken en deugden van de tegenwoordige predikwijze tot waarschuwing aan te wijzen of tot navolging aan te bevelen.’ En als dan de nu dienstdoende predikers door den Heer der gemeente van hunne standplaatsen tot hooger werkkring zullen geroepen zijn, en een later levend historieschrijver vat de pen op, om de geschiedboeken der vaderlandsche predikkunde verder voort te zetten, wij zien hem dan in onze verbeelding dit oordeel nederschrijven: ‘In de eerste helft der negentiende eeuw mogt de Nederlandsche Luthersche kerk onder hare onderscheidene goede en voortreffelijke predikers eenen tellen, die in zijne twaalf Preken over teksten uit het O.T. getoond heeft, dat echte Evangelietaal, rijkdom van zaken en gespierde periodenbouw ook in den kanselarbeid der Luthersche predikers niet te vergeefs behoeft gezocht te worden.’ De voor ons liggende bundel regtvaardigt dit oordeel volkomen. De Hoogl. nieuwenhuis geeft hier eene niet minder belangrijke bijdrage tot de kennis der predikwijze in de vaderlandsche Luthersche kerk der negentiende eeuw, dan zijn geschiedkundig overzigt belangrijk is als bijdrage tot hare vroegere geschiedenis. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij biedt ons twaalf preken aan, waarvan de teksten alle uit het O.T. zijn gekozen. Wij zullen ze den lezer naar volgorde mededeelen. I. Over Gen. XXI:33. II. Over Gen. XXVII:38-40. III. Over Exod. II:1-10. IV. Over 1 Sam. XV:23b. V. Over 1 Sam. XVI:7b. VI. Over 1 Sam. XVII:45-47. VII. Over 2 Sam. XII:19-23. VIII. Over Ps. CII:25a. IX. Over Spreuk. X:7. X. Over Pred. XII:5b. XI. Over Jes. XL:7,8. XII. Over Jes. LVII:2. Vele hoorders en ook wel sommige beoordeelaars van preken vragen allereerst naar den vorm, de methode, door den prediker gekozen. 't Schijnt soms, dat zij den inhoud voor lief nemen, als de vorm, de methode hun slechts bevalt. Maar moest de homiletiek den inhoud niet boven den vorm, de zaken niet boven de methode stellen? Moest zij niet eerst vragen en leeren wat gepredikt, daarna hoe gepredikt moet worden? Ongetwijfeld, - en daarom vragen wij eerst: wat wordt hier gepredikt? De Prediker treedt met den hoogen ernst van een' boetprediker en met de liefelijk dringende taal eens gezants van christus op. Hij legt er zich op toe, om zijne hoorders op het verschil en den strijd zelfs te wijzen, die er is tusschen hun leven en hunne belijdenis, tusschen hetgeen zij werkelijk zijn en hetgeen zij wezen moesten. Dit is een der meest kenmerkende karaktertrekken van deze preken. Wilt gij proeven? Ziet hier eene uit vele, die ons ter dienste staan. Zij is genomen uit de vierde: over de verwerping der verwerpers van Gods woord. ‘Doch dit geloof kan dood zijn, dat is, zonder invloed op ons leven, onzen handel en wandel, ons spreken en doen: en dan worden wij verworpen. Verbeeldt u een weegschaal, waarop gij gewogen wordt. Wat is er van u gevraagd? Liefde jegens God. Zij omvat diepen eerbied. Waarmede bewijst gij dezen, als gij vloekt, en zweert, en misbruikt Gods naam in uwe gesprekken? Zij omvat dankbaarheid. Waar is dezelve, als gij rekent, te weinig van den Heer te ontvangen, de openbare Godsvereering verwaarloost, noch den Zoon eert, gelijk den Vader? Zij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} omvat berusting in Gods wil. Waar is de uwe, als gij mort en klaagt, omdat gij ook het kwade moet aannemen? Zij omvat vrijwillige gehoorzaamheid. Bewijst gij haar in die tallooze drogredenen, waarmede gij uwe pligten ontkent of beperkt.’ - Ziet, wat wijst de schaal? gewogen, te ligt bevonden, - verworpen. Liefde jegens de naasten is het kenmerk der liefde jegens God: want wie zijnen broeder haat, dien hij ziet, hoe zal hij God liefhebben, dien hij niet ziet? Zij is langmoedig en vriendelijk en gij - haatdragend en stuursch. Zij is niet afgunstig, - en gij verteert u zelven door inwendigen spijt, dat anderen meer zijn of schijnen of hebben dan gij. Zij zoekt het hare niet, en gij zijt eerziek, of geldzuchtig. Zij laat zich niet verbitteren, en gij struikelt over elk woord, kwalijknemend en verkeerd uitleggend. Zij verblijdt zich over de waarheid, en gij behelpt u gedurig met leugens. Zij verdraagt alle dingen, en gij stuift bij schijn van beleediging woedend op. Zij gelooft alle dingen, en gij het minst het goede van uwe medemenschen, maar het kwade gerucht zonder twijfel. Zij hoopt alle dingen, en gij werpt de hope van u, als niet uw wil geheel kan volbragt worden. Zij lijdt alle dingen, en gij zoekt den last af te werpen, en gaat daarnevens op den weg zitten. Waar is uwe weldadigheid, vriendelijkheid, zachtmoedigheid? Rijken! in uwe plaats zullen de armen antwoorden, en die uwe hulp inriepen. Hebt gij hen tot vrienden gemaakt? Ziet, wat wijst de schaal? Gewogen, te ligt bevonden, - verworpen. Er zijn anderen, die overvloeijen van liefde, omdat zij, ligtzinnig van aard, zichzelven en het hunne naauwelijks achten. Genoegen hebben, zich vermaken, zingende en dansende, spelende; dat is uw eenig of uw hoogste goed. Zich onbesmet bewaren van de wereld, haar te gebruiken zonder haar te misbruiken is de eisch; en wat uw oordeel? Leest Efez. V:3-5. Hoort! Ik zal het u voorlezen: (hier volgen de aangehaalde woorden.) Ziet, wat wijst nu de schaal? Gewogen, te ligt bevonden, - verworpen. - Maar niemand blijft over? Ik maak de toe- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} passing niet. Wat de mensch zaait, dat zal hij oogsten. Dit is het oordeel: omdat gij het woord des Heeren verwerpt, daarom heeft ook de Heer u verworpen.’ Wij onthouden ons van eenige aanmerking. Is deze Prediker altijd zoo ontmoedigend of liever verootmoedigend? Neen, wat het Evangelie te hopen en waarover het zich te verblijden geeft, wordt zoowel op den voorgrond gesteld, als wat het te vreezen en met schrik te verwachten predikt. Elke preek is echt Evangelisch gekleurd, eene eigenschap, hooger te waardeeren, naar mate het moeijelijker is over teksten uit het O.T., zonder dat er motto-preken worden voorgedragen, voor cene Christelijke gemeente tot versterking van haar geloof in christus te spreken. Maar gij verlangt ook te weten, hoe de Hoogl. nieuwenhuis te Utrecht predikte. Uit hetgeen wij reeds aangaande zijne denkbeelden over de analytische en synthetische methode mededeelden, beantwoordt die vraag zich gedeeltelijk zelve. Zoo gij de gevierde drieledige verdeeling met onderdeelen en al weder onderdeelen zoekt, gij zijt te leur gesteld. Er was een tijd, waarin Rec. geene preek goed vond, aan welker verdeeling niet veel zorg was besteed. Thans ziet hij in, dat de gemeente niet door keurig uitgewerkte schetsen, maar door de zaken, welke hij te verkondigen heeft, kan en moet worden opgebouwd. Verre zij het van ons, dat wij de gave zouden gering achten, aan sommigen geschonken en door hen onder gestadige oefening tot kunst verheven, om de zaken in keurig symmetrischen vorm te gieten. Maar als men er soms hoofdzaak of eene der hoofdzaken in ziet, loopt de inhoud gevaar, daaraan opgeofferd te worden. In de preken van den Hoogl. nieuwenhuis is de verdeeling hoogst eenvoudig. In de tweede: eerst Gods handelwijze in het onthouden van het grootste en het schenken van een minder voorregt voorgesteld; daarna esau's handelwijze hun ten voorbeelde gesteld, die den grooteren zegen meenen te missen. In de derde: eerst de bewaring van het kind mozes als menschenwerk en toch Gods werk {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld, daarna uit deze beschouwing aanleiding genomen tot eenige toepasselijke aanmerkingen. Het behoeft niet gezegd te worden, dat elk der beide deelen dan nog eene bijzondere verdeeling heeft. In andere preken van dezen bundel weêr anders. En de duidelijkheid der voorstelling en de gemakkelijkheid der ontwikkeling en de overtuigende kracht des geheels hebben er waarlijk niet door geleden. De Spreker beweegt zich geheel vrij en schijnt evenmin het pantsier, waarin sommige predikers hunne preken voordragen, - natuurlijk omdat zij dan hunne denkbeelden geregelder kunnen ontwikkelen - te kunnen dragen, als david, toen hij tegen goliath uittoog. Hij treft er het hart niet minder juist door. De taal is krachtig, de stijl op vele plaatsen waardig om tot model genomen te worden. En nu nog een woord over den titel. Preken? ‘Waarom niet Leerredenen?’ zullen sommigen vragen. Wij verblijden ons, dat het oude ‘Predicatiën’ weêr verjongd is. Het woord leerrede komt ons voor aan eene eenzijdige beschouwingswijze zijn' oorsprong te danken te hebben. Maar waarom Preken, en niet Preeken? Daarvoor zal de Hoogleeraar wel zijne redenen hebben, gelijk beets voor de andere, door hem gekozene spelling, wel de zijne. Vooralsnog schijnt ons ééne e voldoende, maar wij geven het aan beter oordeel over. Het voorberigt is niet alledaagsch. - Doch genoeg geschreven; - het aangekondigde stichte nut in vele kringen. Verhandeling over Jezus Christus als de openbaring Gods. Door P. van der Willigen, Predikant te Tiel. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1844. In gr. 8vo. 194 bl. f 1-80. Deze verhandeling (het zesde Deel der verhandelingen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Haagsche Genootschap na deszelfs 50jarig bestaan) geeft een antwoord op de vraag: ‘In welken zin kan jezus christus gezegd worden de openbaring Gods te zijn? Is Hij dit alleen door zijne persoonlijke verschijning en zijn handelend leven op aarde, alsmede door de voortdurende werking van zijnen geest in de Christelijke gemeente; of is Hij het evenzeer door hetgeen Hij zelf en de Apostelen omtrent God en goddelijke zaken bij monde en in geschrifte hebben voorgedragen? In welk verband staat het eene tot het andere? En welke waarde behoort aan beiden onderscheidenlijk te worden toegekend?’ - De Schrijver heeft zijn geschrift in twee hoofddeelen verdeeld. Het eerste bevat een onderzoek naar den zin, waarin jezus christus kan gezegd worden de openbaring Gods te zijn, waarvan het resultaat is, dat het en uit den aard der zaak, en uit de geschiedenis, en uit eene uitlegkundige raadpleging van de schriften des Nieuwen Testaments, en, eindelijk uit de latere ondervinding van de werking des Heiligen Geestes in de gemeente des Heeren blijkt, dat jezus christus de openbaring Gods is, niet alleen door zijne persoonlijke verschijning en zijn handelend leven op de aarde en de voortdurende werking van zijnen geest in de Christelijke gemeente, maar ook, en evenzeer, door hetgeen Hij zelf en de Apostelen omtrent God en goddelijke zaken bij monde en in geschrifte hebben voorgedragen (bl. 129). Het tweede Hoofdstuk handelt over het verband, in hetwelk de woordelijke en daadzakelijke openbaring tot elkander staan, en de waarde, welke onderscheidenlijk aan beiden behoort te worden toegekend. Daar wij niet aarzelen om in christus de openbaring Gods te zien en Hem derhalve beschouwen in al wat Hij deed, sprak en ondervond, is het natuurlijk, dat wij ons met de resultaten van den geleerden Schrijver over het geheel genomen zeer wel kunnen vereenigen. Voor ons heeft hij overtuigend aangewezen, dat de woorden onzes Heeren een wezentlijk bestanddeel uitmaken van de openbaring Gods, welke wij in Hem bezitten. Het geheele onderzoek is streng logisch; de gang der redenering heeft {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wie de praemissen toegeeft, onzes inziens, overredende kracht. Zoo wij eene aanmerking moesten maken, zij zou alleen het op bl. 9 geschrevene gelden. Daar lezen wij: ‘Het een en ander - zoude ik met aanhalingen, uit verscheidene in- en uitlandsche godgeleerde geschriften, kunnen staven; doch ik onthoude mij daarvan, gelijk ik dit doen zal in mijne gansche beantwoording der Prijsvraag, om verschillende, naar het mij toeschijnt, voldoende redenen. Ik noem van dezelve alleen deze, dat ik mij heb voorgenomen, zóó over mijn onderwerp te schrijven, dat het voor allerlei soort van lezers, ook voor minder geleerden, zou kunnen dienen.’ Reeds alleen om dit laatste had de Schrijver eenige geschriften moeten noemen, waarin de door hem bestredene voorstelling der zaak wordt verdedigd, omdat wel de godgeleerden van beroep dadelijk weten, dat de Schrijver het oog heeft op die theologische rigting in ons vaderland, welke door het Tijdschrift Waarheid in Liefde wordt vertegenwoordigd, maar het onmogelijk bij het grootste gedeelte der ‘minder geleerden’ kan voorondersteld worden, dat zij dit insgelijks zonder nadere aanwijzing weten. Wij gelooven evenwel niet, dat de zaak, waarover hier gehandeld wordt, buiten de theologische wereld veel belangstelling zal wekken, gelijk wij dan ook meenen, dat zij geheel tot het gebied der wetenschap behoort. Doch dit daargelaten, de Schrijver was, volgens onze meening, verpligt geweest, de bronnen te noemen, welke hij geraadpleegd had bij de opgave van het gevoelen zijner tegenpartij; vooreerst, omdat de eene voorstander van die beschouwingswijze ligt in bijzonderheden van den ander kan afwijken; vervolgens, omdat dan ieder in de gelegenheid gesteld wordt, over de juistheid der opgaaf te oordeelen. Wel rekenen wij het niet tot de vereischten van een goed boek, dat het met aanhalingen is opgevuld. Maar waar men het gevoelen van anderen opgeeft, moet ook verwezen worden naar de plaats, waar men hem, wiens gevoelen wordt medegedeeld, zoo kan hooren spreken. De Heer van der willigen heeft, naar het ons toeschijnt, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de meening der godgeleerden, van wie hij verschilt, juist opgegeven; maar nu wil hij ook dat wij hem op zijn woord zullen gelooven, terwijl wij anders terstond de authentieke stukken hadden kunnen vergelijken, Maar genoeg hiervan. Wij hopen, dat deze verhandeling moge medewerken, om licht te verspreiden over de hier behandelde, zoo hoogst belangrijke zaak, en danken den Schrijver voor hetgeen hij geleverd heeft. Het is voor jongere godgeleerden een opwekkend voorbeeld, als de ouderen voortdurend toonen belang te stellen in de bewegingen, welke op godgeleerd grondgebied worden waargenomen, en daarbij niet in ledigheid blijven zitten toezien. De Bijenkorf der H. Roomsche Kerk. Eene duidelijke en grondige uitlegging van den Zendbrief van Mr. Gentranus Hervet, uitgegeven voor de van het Christelijk geloof afgedwaalden, door Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde. Op nieuw ten behoeve der Roomsche Kerk, bijzonder in de Nederlanden, uitgegeven. Iste Deel. Te Utrecht, bij van Dorp en Heringa. 1844. In gr. 8vo. XII en 286 bl. f 1-50. Wanneer een boek op nieuw wordt uitgegeven, en dit plaats heeft nadat er reeds meerdere verschillende uitgaven van bestaan, dan heeft hij, aan wien de taak ter aankondiging der nieuwe uitgave wordt opgedragen, zich minder te bemoeijen met het werk zelf, dan wel te antwoorden op de vragen: was eene nieuwe editie van het oude werk behoefte? en beantwoordt deze uitgaaf aan die behoefte? Ref. wil zich dan ook bij voorkeur tot deze vragen bepalen, vermits hij, reeds een aantal jaren geleden, rond en duidelijk, zijn oordeel over den Bijenkorf zelven heeft uitgedrukt, en hij, dezen recenserende, niet wel zou kunnen nalaten het vroeger door hem gestelde nogmaals af te schrijven, vermits hij geene redenen heeft gevonden {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} om er iets van door te halen. Wat men er in vindt, zegt daarenboven de titel verstaanbaar genoeg: ‘eene duidelijke en grondige uitlegging van den Zendbrief van Mr. gentranus her vet aan de van het Christelijk geloof afgedwaalden.’ Maar wie die Mr. gentranus was, wordt in het boekje niet gezegd. Dit was in 1569 ook niet noodig; want de man was destijds genoegzaam bekend en geëerd. Nu hij evenwel reeds zoo lang geleden niet alleen de aarde, maar ook het vagevuur heeft verlaten, dat men hem voor een verdicht personaadje begint te houden, vermits hij thans noch dáár, noch hier wordt aangetroffen, zoo zouden de nieuwe Uitgevers, naar Refs. meening, wél gehandeld hebben, wanneer zij aan het nu levend geslacht dien wijlen Mr. hervet en zijnen Zėndbrief wat meer van nabij hadden leeren kennen. De man was het toch wel waardig, en verdient het vooral thans, nu men aan alle kanten aanstalten begint te maken voor eene viering van het derde eeuwgetijde van het Hoogeerw. Concilie van Trente. Wij hopen maar, dat de Nederlanden in dit geval niet achterlijk zullen blijven, want wij houden van een lange pret, dewijl al die andere eeuwfeesten voorbijgaan als een vuurwerk, en wij bij dit jubilė nog al wat houdvasten hebben, want het moet, om wèl te zijn, duren van den 13 December 1845 tot den 4 December 1863, vermits die ijzeren mannen der 16de eeuw zoo lang gezeten hebben! Wij moeten evenwel bekennen, dat ook menigeen van hen het einde niet beleefde van de handelingen, aan welker begin hij had deelgenomen, ofschoon zij, even als de tegenwoordige tweede kameristen, zich van tijd tot tijd wel eens naar huis begaven tot herstel der uitgeputte krachten. Zij hielden trouwens in dien zoo kort beperkten tijdkring ook niet minder dan vijfentwintig zittingen van bijna een' geheelen dag en soms nog wel iets langer, en het ontbrak bij dezelve almede niet aan sprekers van langen adem. Mr. gentranus was een van hen; want hij hield nog al van praten, en was, hetgeen wij tot dus ver hebben verzuimd te berigten, een der Hoogeerwaardige Trentsche Vaders. Daarenboven was hij {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} een Franschman en werd door zijne landgenooten geprezen én als theologant én als geschiedkundige. Eindelijk behoorde hij in de laatste zittingen zelfs tot de oppositie. Na den dood van zijnen vriend marcellus gervinus, die gedurende de zittingen van het Concilie én Paus werd, én stierf, én werd opgevolgd eerst door paulus IV, later door pius IV, ging het in sommige opzigten niet regt meer naar zijnen zin. Het liep er trouwens nu en dan ook vrij raar, vermits genoemde pius, naar het verhaal, niet alleen van sarpi, maar ook van zijnen lofredenaar palavicini, de Synode wist te belezen en besluiten te doen nemen, om welke anderen het Concilie hebben gewraakt als zijnde geene vrije vertegenwoordiging der Kerk, maar -; doch wij zouden afdwalen en moeten over hervet spreken. Wij zeggen daarom alleenlijk nog, dat de Spaansche gezant de vargas er eene vrij Spaansche verklaring van geeft, zeggende, dat de H. Geest, die zich te Rome ophield, niet verkoos naar Trente te vertrekken, waar de heilige vaders hem noodig hadden, vóór dat men hem, door eenen koerier, derwaarts had laten noodigen. Nu, de etiquette dient gehandhaafd te worden. Dat ook Mr. gentranus vroeger verstoken was van de voorlichting van dien Minister des Pausen, blijkt, want óf hij bezat hem niet, óf hij wederstond dien Geest op het gewigtigste punt, dat men destijds de residentia pastorum noemde. Dat hij dwaalde, zullen onze lezers van zelve erkennen, zoodra wij hun de zaak zullen hebben medegedeeld. Hervet beweerde namelijk, dat een herder bij zijne kudde behoorde te blijven, en dat, uit dien hoofde, een Bisschop in eene buitendioecese den Kardinaalshoed, met de verpligting om te Rome te wonen, niet op zijn hoofd mogt zetten, zonder vooraf zijnen Bisschoppelijken mijter aan eenen anderen te hebben overgedaan. Een hoed en een slaapmuts waren in zijn oog onvereenigbare zaken. 't Is dus wel te zien, dat hij nog in de 16de eeuw leefde, en niet in allen deele het licht kende. Of gaan ten onzent niet alle dingen goed, al dragen onze vertegenwoordigers hoed en slaapmuts beide? Waar de geest is, daar is le- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ven; wie hem bezit, kan als Hoogleeraar collegie houden, als President van eenig geregtshof deszelfs zittingen besturen, als Officier van Justitie voor 's lands veiligheid waken en tevens, Lid der tweede Kamer, het vaderland helpen redden. Hervet wilde, naar zijn beginsel, de 6de Canon van het Concilie van Chalcedon hernieuwd hebben; want door het niet handhaven van deze was, zeide hij, de Kerk in gevaar geraakt. Ten gevolge van de vereeniging van onderscheidene vette postjes in dezelfde handen, waren die handen wat glad geworden, en ten gevolge hiervan al weder werd niet zonder grond gezegd: omnia Romae esse venalia. Ging dat zoo voort, dus schreef hij aan den Jezuit salmero, dan zou de voorzegging der oude Sybille nog wel eens bewaarheid kunnen worden: ‘et forte ex uno ex septem collibus ingentem eius ruinam aliquis conspicatus, magna voce exclamabit: Ecce Babylon magna etc.’ De man had toen meer van die kettersche gevoelens, gelijk men zien kan uit den genoemden brief, medegedeeld door edm. richer in Hist. Conc. Gen. L. IV. P. II. pag. 109 sq. en hieruit overgenomen door dan. gerdes in Scien. Ant. T. VI. pag. 662 sq. Hij kan ten bewijze strekken, hoe ver geleerde mannen zelfs kunnen afdwalen, zoo lang de Geest nog uit Rome niet aan hen is afgezonden. Hebben zij dezen echter ontvangen, dan gaat het anders. De besluiten van het hoogeerw. Concilie van Trente strekken er voor ten bewijze. Deze Mr. hervet nu schreef, na wat te zijn uitgerust van de inspanning te dier stede, eenen ‘Zentbrief aen de verdwaelde van 't Christengelove,’ en deed dien in 't Fransch en in 't Nederduitsch in de wereld rondwandelen, met uitnoodiging om hem tegen te spreken. Maar de afgedwaalden waagden er zich niet aan; sommigen spotteden er zelfs mede, omdat er, naar hun zeggen, nog te weinig bewijsredenen in voorkwamen, even alsof dit niet uit den aard der zaken voortvloeide. Dit ergerde den Schrijver van den Bijenkorf. Hij vatte hierom de pen op, om het verlangde te leveren, en verzamelde in zijnen korf de geëischte bewijsredenen uit de schriften der kerkvaders, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de besluiten der Conciliën, de decretalen der Pausen enz. Geen kleine arbeid voorwaar; doch hij hoopte een paar zielkens of twee uit het vagevuur te redden, en hierom getroostte hij zich het zware werk, dat hij ook gelukkig volbrengen mogt; want grooten bijval heeft het gevonden. Minstens veertien malen was het reeds in het Nederduitsch herdrukt en nog maar altijd voor geen prijsje te bekomen. En de Engelsche, Fransche en Hoogduitsche overzettingen er van, ofschoon er van de laatste vier edities zijn, zijn zelfs zelfdzaam geworden. Eene nieuwe uitgave werd dus noodig. Bevreemdende is ook deze opgang niet, indien men in het oog houdt, dat het is opgedragen aan den weldoener der Nederlanden, den HoogEerw. f. sonnius, eersten Bisschop van 's Hertogenbosch en Hoofdinquisiteur in deze gewesten, wiens ijver voor Rome, vanwaar hij een dubbel deel des geestes had ontvangen, boven allen twijfel is verheven. En die opdragt is daarenboven zoo grooten man volkomen waardig, vol geest en leven, zoodat wij u de lezing en herlezing er van met gerustheid durven aanbevelen. Wie er vroeger door het ouderwetsche voorkomen van het boeksken wel eens van werd afgeschrikt, zal hierover thans niet meer struikelen. De Bijenkorf ziet er nu uit zoo als dit voor de 19de eeuw past. Wij hopen dus, dat dit er toe zal bijdragen, om hem in veler handen te brengen. Tot nog toe ziet evenwel slechts de eerste helft het licht. De nieuwe Uitgever heeft intusschen meer gedaan dan louter nadrukken; want hij heeft er ophelderende aanteekeningen bijgevoegd, en daarenboven hier en daar het oog gevestigd op van bemmel's Symboliek of vergelijkende verklaring der godsdienstige verschilpunten, welker beste bestanddeelen ontleend zijn geworden uit de Symboliek van Mohler, door het Tijdschrift de Katholiek aangeprezen. Wij bevelen ook dezen Bijenkorf aan deszelfs bijzondere opmerkzaamheid, want hij levert ruimer stof tot eene Nalezing, dan de Historie der Pausin, aan wier bestaan ook de Schrijver van den Bijenkorf niet twijfelde, gelijk men zien zal uit het tweede Deel, hetgeen wij hopen eerstdaags te zullen mogen ontvangen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De afbeelding van van marnix, tegenover den titel, is fraai genoeg en goed bewerkt; of zij evenwel gelijkt, is eene andere vraag. Legt men ze nevens die, welke voorkomen bij broes (II. l.) en wiersbitzky (IV. l.), dan heeft men de bijschriften noodig, om er denzelfden man in te herkennen. Het laatstgenoemde gelijkt het meest naar het portret van aldegonde door j. houbraken, volgens de schilderij van de gheyn, welke voor de beste wordt gehouden en hierom ook gevolgd is door het Genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen. De gravure, door van megen er voor hetzelve van vervaardigd, verschilt intusschen al weder van die, welke houbraken er van heeft gemaakt. Voor dezen ‘Bijenkorf’ ziet van marnix er veel jeugdiger uit, hetgeen op zich zelf zeer goed is, vermits hij dezen korf in zijne beste jaren vulde met het toen reeds van alle kanten zaamvergaderde. Maar is er eenig oorspronkelijk stuk gevolgd? Iets over de geschiedenis en de waarde der Schedelleer. Eene Voorlezing, gehouden voor eenen kring (van) beschaafde toehoorders, door L. Choulant, Hoogleeraar te Dresden. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met eenige aanteekeningen en twee houtsneêfiguren vermeerderd. (Vervolg en slot van bl. 76.) De volgende bladzijden zijn toegewijd aan eene kritische beschouwing van gall en spurzheim: hun wetenschappelijk leven en de lotgevallen van de door hen gegrondveste schedelleer worden kortelijk behandeld. De Schrijver trekt hier vooral te velde tegen de ongepaste verdeeling van den schedel in een zeker aantal organen of werktuigen, welke gall heeft ingevoerd. Het geheele denkbeeld, dat de afzonderlijke zielsvermogens op het aanwezig zijn van even zoo vele afgezonderde hersendeelen zouden berusten, is valsch, de benaming ‘orgaan’ is geheel on- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} physiologisch en in de keus der namen voor de afzonderlijke hersenorganen is gall niet minder ongelukkig geweest. Doch indien deze door gall en spurzheim gevolgde rigting onwetenschappelijk is, in welk opzigt is dan de schedelleer voor eene meer wetenschappelijke bearbeiding vatbaar? Ten einde zulks nu nader te onderzoeken, gaat de Hoogleeraar vervolgens over tot de beschouwing van het zenuwstelsel: van hetzelve wordt in de hoofdtrekken zoowel de ontleedkundige zamenstelling, als de physiologische beteekenis ontvouwd. Hersenen en ruggemerg zijn de centraaldeelen van dit geheele stelsel, naar welke de ontvangene indrukken worden heengeleid; terwijl de verarbeiding der verkregene indrukken en de voorbereiding van alle mogelijke bewegingen in de zoogenaamde bastachtige zelfstandigheid dier deelen plaats heeft. De hersenen evenwel komen hier vooral in aanmerking, als waarin zoowel de wil, als ook de hoogere zielsvermogens hunne zitplaats hebben. De Schrijver daalt nu af tot de dieren, vooral tot de gewervelde dieren, waar eene verdeeling der geheele hersenmassa in drie achter elkander gelegene deelen duidelijk te bespeuren is, en komt zoo tot diezelfde verdeeling der hersenen van den mensch in drie deelen, welke door oken is voorgesteld, en waarop later carus zijne nieuwe kranioskopie heeft gebouwd, namelijk in een voorste gedeelte, waarin de zenuwen der drie hoogste zintuigen, benevens de sterkste strengen van het ruggemerg eindigen, in het middelste gedeelte, waarin meer de zenuwen van het vormende leven worden opgenomen, en het achterste gedeelte, waarin het ruggemerg eindigt en hetwelk bij voorkeur met de terugwerkingen van den wil, met onze eigene werking op de buitenwereld in verband schijnt te staan. Bij den mensch is vooral het voorste gedeelte het sterkst ontwikkeld, en uit zijne beschouwingen, waarvan wij slechts den algemeenen gang, geenszins de bijzonderheden hebben kunnen opgeven, komt ghoulant tot de gevolgtrekking, ‘dat de sterkere ontwikkeling der hersenen, in eene bepaalde rigting, ook noodzakelijk verbonden moet zijn met het met meer kracht op den {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgrond treden van enkele zielsvermogens.’ Dit eenmaal aangenomen zijnde, is de tweede gevolgtrekking niet verre te zoeken, ‘dat namelijk de mogelijkheid der schedelleer wetenschappelijk is bewezen,’ daar de ontwikkeling van den schedel die der hersenen naauwkeurig volgt. Nog van eene andere zijde zoude welligt de mogelijkheid eener wetenschappelijke schedelleer kunnen aangetoond worden, namelijk uit het verloop en het grooter of kleiner aantal hersenkronkels, daar men heeft opgemerkt, dat ook deze in een naauw verband staan met de intellectuële vermogens der verschillende dieren niet alleen, maar ook der verschillende menschelijke individu's. [Evenwel zoude de toepassing op den uitwendigen schedel hier voorzeker aan meerdere zwarigheden onderhevig zijn. Ref.] De nieuwere wijze van beoefening der schedelleer heeft ook tot het zoeken van de afmetingen der verschillende streken des schedels aanleiding gegeven, waarmede de Hoogleeraar verder zijne lezers [hoorders] bekend maakt. Hij eindigt dit gedeelte zijne verhandeling met de volgende woorden: ‘Doordien de schedelleer zich steeds meer en meer verwijderd heeft van de oude eenzijdige leer der werktuigen, doordien zij hare opmerkzaamheid niet alleen rigt op de eene of andere bijzonder sterk ontwikkelde streek van den schedel, maar den geheelen schedel beoordeelt in betrekking tot die bekwaamheden van den geest en die neigingen, welke het overwigt hebben, doordien zij derhalve niet alleen eene bovendrijvende neiging tot goed en kwaad, of een uitstekend talent in aanmerking neemt, maar alle zoodanige teekenen in hunne betrekkelijke sterkte en zwakheid met elkander vergelijkt, mag zij wel aanspraak maken, den rang eener onontbeerlijke hulpwetenschap voor de zielkunde te bekleeden en bij onderzoekingen over de menschelijke ziel te worden gehoord en in aanmerking genomen. De tijd is dan ook over het algemeen voorbij, waarin men het ondernam, de zielkunde zonder kennis der natuurkunde van den mensch te beoefenen, of liever aan de lucht vast te hangen, dezelve zonder hechte grondzuilen liet, en reeds van den aanvang de wetenschap met {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} eene de beginsels aantastende dwaling bezwaarde, met de leer namelijk van eene volledige afscheiding tusschen het geestelijke beginsel in den mensch en de verschillende gesteldheid van zijn ligchaam.’ Nadat de Hoogleeraar nog kortelijk in het licht gesteld heeft, dat de kranioskopie slechts hulpwetenschap is, en dat zij alleen geen uitsluitsel omtrent den zielstoestand van den mensch geven kan, behandelt hij nog ten slotte de tegenwerpingen, welke men tegen dezelve heeft gemaakt, en lost deze op. Vooral die, waarbij men de schedelleer beschuldigt, eene materialistische wijze van beschouwing te weeg te brengen, wordt opzettelijk en het uitvoerigst overwogen en de ongegrondheid van deze beschuldiging aangetoond. Uit onze, naar gelange van den omvang der verhandeling, vrij uitvoerige aankondiging zullen onze lezers, hopen wij, hebben kunnen opmaken, welk een rijkdom van zaken in dezelve bevat is, en zij zullen eenigzins den geest hebben leeren kennen, welke in dezelve doorstraalt. De geest van bedaard, ernstig wikkend en wegend onderzoek, welke den Hoogleeraar in zijne andere schriften kenmerkt, heerscht ook in deze verhandeling; trouwens choulant is de jaren voorbij, waarin men zich zoo ligt door de phanlasie een' blinddoek voor de oogen laat binden, en hij staat te hoog in de wetenschap aangeschreven, dan dat hij met zijne overtuiging en met de meening van het wetenschappelijk en onwetenschappelijk publiek in transactie behoeft te komen. De stijl is boeijend en de overgang tot de verschillende onderwerpen is geleidelijk en ongedwongen. Wij mogen onze aankondiging niet eindigen, zonder aan den Vertaler allen lof te geven. Men bespeurt het doorgaans niet, dat men eene vertaling leest, en Ref., die vroeger het oorspronkelijke gelezen heeft, kan de verzekering afleggen, dat de zin getrouwelijk is teruggegeven. Daarenboven heeft de Vertaler verscheidene aanteekeningen van physiologischen aard er bijgevoegd, welke getuigen, dat hij zeer vertrouwd is met de nieuwere physiologie en dus ook van dien kant voor zijne taak zeer goed bere- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} kend was; deze aanteekeningen zijn vooral voor den wetenschappelijken lezer van belang. Een paar weluitgevoerde houtsneêfiguren verduidelijken de beschrijving der verschillende schedelafmetingen: zij worden in het oorspronkelijke niet aangetroffen. Wij eindigen deze onze aankondiging, met deze vertaling der verhandeling van choulant aan allen aan te bevelen, die op eene populaire en toch niet oppervlakkige wijze met het tegenwoordig standpunt der kranioskopie nader bekend wenschen te worden. Wetboek van Koophandel, met Aanteekeningen van Mrs. C.D. Asser, W.E.J. Berg, M.H. Godefroi, J.W. Tijdeman en Jo. de Vries, Jz., Advocaten te Amsterdam. IIde en IIIde Boek. Te Amsterdam, bij J. Muller. 1845. In gr. 8vo. Bl. 129-350, met achteraan gedrukten algemeenen Titel, Voorrede enz. f 3-80. Met de uitgaaf der aanteekeningen op het tweede en derde boek van het Wetboek van Koophandel is alzoo dit werk compleet. In de Inleiding tot het tweede gedeelte zijner Handleiding tot het Wetboek van Koophandel ('s Gravenhage, bij j. belinfante, 1841) schreef reeds Mr. a. de pinto (zie de noot onder aan bl. 8): ‘Onder het afdrukken dezer inleiding eerst ontving ik het Wetb. van Kooph., met aanteekeningen van Mrs. c.d. asser, w.e.j. berg, m.h. godefroi, j.w. tijdeman en jo. de vries jz., Advokaten te Amsterdam. Het spreekt dus van zelven, dat ik van dit werk geen gebruik heb kunnen maken bij het schrijven mijner aanteekeningen, voor zoo verre die thans het licht zien; en ik betreur het zeer, dat de uitgave van hetzelve die van het mijne niet eenigen tijd meer is voorafgegaan: want niet alleen waarborgen mij de namen der schrijvers de deugdelijkheid van hunnen arbeid, maar de zeer oppervlakkige blik, dien ik daarop heb kunnen werpen, heeft mij allezins bevestigd in de goede verwachting, die ik daarvan reeds a priori had opgevat. Welligt doet zich, onder het nazien der procven, nog hier en daar de gelegenheid op, om van deze aanteekeningen partij te trekken.’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet, dat alzoo de bezitters van het nog onvoltooide werk van den Heer de pinto niets overtolligs zullen verrigten, door ook het geschrift der Heeren asser, berg enz. zich aan te schaffen. Integendeel, door het bezit van beide werken zullen zij iets volledigs over ons Wetboek van Koophandel hebben aangewonnen. Het werk van den Heer de pinto heeft eigenlijk ten doel, aan de jeugdige beoefenaars der regtswetenschap eenen leiddraad bij hunne studiën aan te bieden. De Schrijvers daarentegen van het thans hier aangekondigde werk wilden geenszins eenen doorloopenden Commentarius leveren, maar enkel en alleen losse aanteekeningen, nu eens breeder en meer uitgewerkt, dan weder met meerdere beknoptheid en kortheid voorgedragen. Somwijlen stemden de Schrijvers omtrent het eene of andere punt niet overeen, en in zoodanige gevallen werd óf het gevoelen der meerderheid opgegeven, óf, waar ten opzigte van gewigtige vragen een zeer bepaald verschil bestond, van de wederzijdsche gevoelens gewag gemaakt. De tekst van het wetboek is geheel afgedrukt, maar wordt, waar de Schrijvers het noodig oordeelen, telkens voorafgegaan door algemeene opheldering van boek of titel; buitendien vindt men aan 't hoofd van elken titel de auteuren aangewezen, die men er op na kan slaan, en achter elk artikel, hetwelk dit slechts eenigzins behoeft, aanteekeningen met verwijzing naar de gevestigde jurisprudentie, zoo als men de arresten en vonnissen medegedeeld kan zien in de Ned. Regtspr., het Weekbl. van het Regt enz. Duidelijkheid is inzonderheid eene groote verdienste van dit werk. Overal, waar Referent het heeft opgeslagen, vond hij klaarheid en beknoptheid van stijl met grondigheid van denkbeelden vereenigd, terwijl de citatiën steeds zóó zijn bijgebragt, dat de regtsgeleerde lezer zich den weg vindt gebaand, om zelf de zaak op nieuw te onderzoeken, en na alzoo, onder eigen nadenken over het vóór en tegen, van de verschillende gevoelens kennis te hebben genomen, zich met de meening der Schrijvers, of van sommigen hunner, al of niet te vereenigen. De verpligting van de Bewaarders der Hypotheken, om, voordat zij tegen overlegging eener acte van toestemming de doorhaling eener inschrijving doen, te onderzoeken, of {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de toestemming is gegeven door de bevoegde belanghebbende Partijen, verdedigd. Pleitrede, uitgesproken den 15 Junij 1842, door Mr. A.F. Jongstra, Advocaat, te Heerenveen. Te Heerenveen, bij F. Hessel. In gr. 8vo. 85 bl. f :-90. Voorzeker is de uitgaaf dezer Pleitrede, ook dan wanneer men zich met de hoofdstelling des Schrijvers niet vereenigen kan, eene daad in het belang der wetenschap: want beter en krachtiger, dan de Heer Mr. jongstra gedaan heeft, kan de leer, dat hypotheekbewaarders, alvorens de doorhaling eener inschrijving te doen, zich eerst moeten vergewissen, dat zij, die hen tot zulk eene doorhaling magtigen, de bevoegde personen zijn, wel niet worden ontwikkeld. Referent stemt, met de Regtbank te Heerenveen, hem dat grondbeginsel toe en kan zich beter met haar vonnis vereenigen, dan met het arrest van den Hoogen Raad, ofschoon en vonnis en arrest, in de toepassing op het behandelde geval, hetzelfde vruchtgevolg hadden. Maar de beweegredenen van het vonnis schijnen hem grondiger, en op die beweegredenen zou hij mede den geachten Pleiter in het ongelijk hebben gesteld en de doorhaling hebben gelast, met verwijzing van den zich daartegen, tot nader overlegging van stukken, verzet hebbenden hypotheekbewaarder in de kosten. Ja, wel degelijk moet zich de hypotheekbewaarder, alvorens eene inschrijving door te schrabben, overtuigen van de bevoegdheid der partijen; maar die overtuiging hangt af van de vraag, of er uit het vereischte authentieke stuk van die bevoegdheid blijkt. Zoo ja, dan is de hypotheekbewaarder, wat hij voor zich zelven ook denken moge, in den zin der wet overtuigd en tot doorhaling verpligt. Art. 26 der wet op het Notarisambt van 9 Julij 1842 schrijft uitdrukkelijk voor, dat de Notarissen vermelden moeten de betrekking of hoedanigheden waarin, en de volmagten of beschikkingen, krachtens welke wordt gehandeld. De wet van 25 Ventôse XIde jaar was niet minder sterk op dat punt, en vorderde, dat de staat der partijen bij den Notaris bekend was. Hetzij dus eene acte onder de vorige wet op het Notariaat (gelijk die, waarover ten deze geschil was), hetzij dezelve onder de tegenwoordige wet verleden is; wanneer de Notaris, als zaak zijner eigene bevinding, opgeeft de betrekkingen en hoedanigheden, die de verschijnende perso- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, zoo zij inderdaad die betrekkingen en hoedanigheden bezitten, tot het toestemmen in de doorhaling bevoegd maken, dan behoort ook de doorhaling te geschieden. Maar wijst hij in zijne acte, wanneer niet hij, die het hypotheek heeft bedongen, maar eenig opvolger in diens regten de toestemming verleent, geenszins aan, hoe deze geregtigd is geworden; geeft hij voor die opvolging in de regten des oorspronkelijken schuldeischers geene genoegzame reden; of verklaart hij alleenlijk, dat de voor hem verschenen personen het alzoo opgeven: alsdan moet, naar ons inzien, de hypotheekbewaarder de doorhaling of volstrekt weigeren, of weigeren tot er blijkt van de geregtigdheid dergenen, die hem verklaren te magtigen. Wij zouden dus den hypotheekbewaarder altijd opleggen een formeel en een materiëel onderzoek, ingeval het laatste, wegens den inhoud der acte, daartoe noodzaakte, met een essentiëel onderzoek vermeerderd. Formeel onderzoek is dat naar het karakter der acte: Is zij in onderhandschen of in notariélen vorm? Materiëel noemen wij het onderzoek naar de stoffe, die er in verhandeld wordt, en dus naar den inhoud. Wordt er magtiging verleend door personen, die volgens hetgeen den Notaris gebleken is en door hem is geconstateerd, tot zulk eene magtiging bevoegd zijn? Of heeft de Notaris alleen zijn ministerie niet mogen weigeren, en verklaart hij slechts dat voor hem is verschenen A, die verzekerde b.v. te zijn de éénige nagelaten zoon en erfgenaam bij versterf van B, en dien ten gevolge te magtigen tot doorhaling der inschrijving laste C? Of eindelijk, verklaart de Notaris wel nopens zijne eigene bevinding, maar is de betrekking, welke hij den comparant toeschrijft, buiten staat om dezen de bevoegdheid te geven? B.v. Als hij zegt, dat A, als weduwe en boedelhoudster van B, of wel als uitvoerster zijner uiterste wilsbeschikking, toestemt in de radiatie. Als, blijkens de Notariéle acte zelve, degeen, die de toestemming geeft, onbevoegd is, moet de doorhaling worden geweigerd. Is hij daarentegen, volgens hetgeen de Notaris opgeeft hemzelven gebleken te zijn, allezins bevoegd (gelijk bij de in questie geweest zijnde zaak), dan moet de doorhaling geschieden. Zou de toestemmer wel bevoegd zijn, indien zijne voorgevens waarheid waren, maar heeft de Notaris dezelve niet geconstateerd, en alleen vermeld, als het- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} geen de verschenen persoon hem verzekerde, dan moet de doorhaling worden geweigerd vooralsnog, tot er namelijk, door overlegging van stukken, van de bevoegdheid den hypotheckbewaarder zal gebleken zijn, die dan eerst moet overgaan tot een essentiëel of tot het wezen der zaak indringend onderzoek, dewijl het materiëel onderzoek, dat naar de stof of den inhoud der acte, eene ongunstige slotsom heeft opgeleverd. Immers de doorhaling moet geschieden op eene authentieke acte, maar de acte is slechts authentiek voor zoo veel zij de verklaring van den Notaris en de getuigen behelst. Wat deze opgeeft, door de comparanten ten zijn verklaard, verdient alleen geloof, wat het feit der verklaring zelve betreft; maar dat die verklaring naar waarheid gedaan is, vloeit daaruit niet voort en is dus door den Notaris niet bevestigd. Op deze wijze is de hypotheekbewaarder meer dan loutere schrijfmachine (sit venia verbo), en de Notariéle acte wordt niet vruchteloos gevorderd, maar bezit al de kracht, die men redelijker wijze er aan behoort toe te kennen. Want heeft de Notaris op te lossen grond verklaard, dat dit of dat hem gebleken is, dan is hij, maar geenszins de hypotheekbewaarder, voor de gevolgen daarvan aansprakelijk. Geschiedenis der laatste vijfentwintig jaren, door K.H. Hermes. Uit het Hoogduitsch. IIIde of laatste Deel. Te Deventer, bij J. de Lange. 1845. In gr. 8vo. 355 bl. f 3-: Wij hebben in der tijd met den vereischten lof van dit geschiedkundig werk, hij de aankondiging der beide vorige Deelen, gesproken, en moeten dien lof thans met des te meer grond herhalen, omdat dit Deel, door deszelfs belangrijkheid van inhoud en wijze van behandeling, hierop de regtmatigste aanspraak heeft. Het bevat een uitvoerig en met kennis en onpartijdigheid geschreven tafereel van de Fransche Julij-omwenteling, en hare naaste gevolgen. Het vijfde boek behandelt vooreerst de parlementaire overwinning van het liberalismus in Frankrijk. De strijd der vrijzinnige partij tegen het ministerie van villèle had eindelijk den val van dien beruchten en sluwen staatsman ten gevolge gehad. Karel X was einde- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk genoodzaakt, tegen zijn' wil eenige concessiën te doen aan eenen volksgeest, dien hij volstrekt niet wist te leiden. Het ministerie van martignac, dat met eene wijze en voorzigtige gematigdheid de regten des volks met die van de kroon in overeenstemming trachtte te brengen, was van eenen te korten duur, om hierin te kunnen slagen. Het viel zoo wel door de overdrevene eischen der liberale partij als door de geheime tegenwerking der Ultraroyalisten en de kabalen van het Hof. Karel X scheen als door een hem geheel verblindend noodlot naar zijnen ondergang onwederstaanbaar te worden voortgestuwd. De benoeming van het Ministerie polignac moest den tegenstand en de verbittering der publieke opinie ten top doen stijgen; de beruchte Ordonnantiën werden hierdoor uitgelokt, en de verdwaasde Monarch, die door dit middel alles meende te herstellen, verloor daardoor den troon voor zich en zijn geslacht. De Julij-omwenteling, zijnde het gevolg van eenen strijd van drie dagen, heeft een nieuw staatkundig tijdperk voor de geschiedenis van Europa geopend, dat nog niet gesloten is, en waarvan zich al de vruchten nog niet ontwikkeld hebben; het verdiende dus wel eene in de bijzonderheden gaande voorstelling, zoo als hier voorkomt, die uit de beste en onpartijdigste bronnen schijnt ontleend te zijn, even als de bekleeding van den Hertog van Orleans, louis philippe, met het burgerkoningschap. Europa was op het punt van op nieuw door eenen algemeenen oorlog geteisterd te worden, doch de wijze voorzigtigheid en fijne staatkunde van den Koning der Franschen, en de gematigdheid, misschien ook wel de vrees, der vreemde Mogendheden, hebben dit verhoed. Evenwel is ons werelddeel door deze hoofdgebeurtenis veelzijdig geschokt geworden; de eerste stoot trof het Koningrijk der Nederlanden, en te Brussel had eene September-omwenteling plaats, wier aanleidende oorzaken en wijze van toedragt met eene vrij juiste kennis door eenen Duitscher verhaald worden. Vooral is lezenswaardig het hoofdstuk over de inwendige ontwikkeling van Duitschland vóór, en de revolutionaire bewegingen in hetzelve na de Julij-omwenteling; terwijl de voorstelling van den Poolschen vrijheidsstrijd, het zesde boek, dit Deel en het werk besluit; hetwelk wij wenschen, dat de Schrijver tot op onze dagen mogt vervolgen. De overtuiging, die wij sedert lang koesterden, dat alle omwentelingen het meest door de mis- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen, en het kwalijk geplaatste hardnekkig volhouden van oude misbruiken, of van een zwak en ontijdig toegeven, wanneer het te laat is, der regeringen, ontsproten zijn, is door de lezing van dit Deel nog meer in ons versterkt. Mogten Vorsten en volksvertegenwoordigers hun voordeel doen met de lessen, die de Julij-omwenteling en hare gevolgen in zoo vele opzigten gegeven hebben, dan kan Europa, na in 1830 het stelsel van terugwerking omver geworpen te hebben, de vruchten plukken van dat van een' zachten, maar nimmer stilstaanden vooruitgang, die, hoewel hier en daar nog met kracht en sluwheid tegengehouden, zal zegevieren over de listen van de Priesterheerschappij en de reeds lang verjaarde regten eener onbepaalde Vorstenregering, die slechts bijgeloof en willekeur ten gevolge kunnen hebben. Terwijl het beschaafde menschdom vrijheid onder het gezag der wetten, ontheffing van alle kluisters der godsdienstige overtuiging, wil, voorgelicht door eenen redelijken geest van onderzoek, die onbeschroomd overal hare heldere fakkel rondzwaait, en door haren glans nieuwe ontdekkingen doet in het rijk der waarheid. Levens van beroemde Staatslieden. Vrij bewerkt naar het Engelsch door Daniel Veegens. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1844. In gr. 8vo. VII en 422 bl. f 3-75. Het is bekend, dat onze Letterkunde, bij de vele voortbrengsels van echten smaak, in ieder vak, nog te schraal verrijkt is met werken, als het hier boven aangekondigde is. De Levens van beroemde Staatslieden, goed ontwikkeld in verhouding van hunne beginsels en tijden, zijn nog weinig naar eisch bewerkt. De Levens van beroemde Mannen en Vrouwen, voorkomende in de bekende verzameling in X Deelen, zijn meestal kort en oppervlakkig, de levensbeschrijving wordt minder opzettelijk uit het oogpunt der staatkundige wetenschap en de ware bronnen geleverd. Terwijl b.v. de Memoriën van joachim rendorp en verdere geschriften en de geboekte gevoelens van dezen te weinig bekenden en geroemden Staatsman, voorhanden zijn, ontbreekt zijne levensbeschrijving met toetsing zijner inzigten in handel, in Staatsregt als anderzins. Wij zouden meer voorbeelden kunnen noemen. De Heer veegens vervulde alzoo eene hoogst nut- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} tige taak, toen hij het voornemen opvatte en verwezentlijkte, om de Levens van eenige beroemde Staatslieden opzettelijk ons te doen kennen. Zijn arbeid doet ons hopen, dat hij zelf of andere bekwame Landgenooten die taak verder zullen voortzetten. Onze leeftijd heeft er behoefte aan. Bij al het bespiegelende in de politiek, waaraan onze tijdgenooten een zoo werkzaam deel nemen, is het van groot belang ook eens te zien, hoe beroemde Staatslieden de politiek gedreven hebben en in praktijk gebragt; de geschiedenis biedt dan aan de wetenschap de hand, en in dien zin noemen wij het hier aangekondigde werk, schoon het onder den eenvoudigsten vorm in het licht verschijnt, een allergelukkigst en verdienstelijk bewijs, dat de Vertaler aan den eisch van onzen tijd uitnemend weet te voldoen. Indien wij ons ééne hoofdaanmerking veroorloven zouden, dan wagen wij die, welke minder de verdiensten van de hier geschetste Levens zelve betreft, dan hetgeen wij daarbij gemist hebben. De Staatslieden, aan welker beschouwing, in hun leven en handelingen, dit werk gewijd is, zijn alléén vreemdelingen: ‘Ximenes, de eerwaardige, gestrenge, voor het regeren als geschapene Spanjaard; colbert, aan wien de eeuw van lodewijk XIV zoo veel van hare schittering te danken heeft; en de Britsch-Indische Landvoogd warren hastings, dien zoo velen met den naam van den beruchte hebben bestempeld en die echter onder de grondvesters van Engelands tegenwoordige grootheid niet de minste is.’ Is het al niet vreemd, dat de bekende drie Engelsche letterkundigen james, eyre ewans crowe en f. babington magaulay de levens van de genoemde vreemde Staatslieden hebben uitgekozen, de Vertaler had niet moeten vergeten, dat hij voor Nederlanders schreef, en hij had ons zeer verpligt met er een Leven van een Vaderlandsch Staatsman bij te voegen. Te meer mag ons dit verwonderen, daar de Vertaler zelf in zijne Voorrede erkent, zijne snipperuren anders meestal aan de beoefening der Vaderlandsche geschiedenis te wijden. Hoe gaarne hadden wij alzoo gezien, dat hij ook lust hadde gevoeld een oorspronkelijk bewerkt Leven van eenen Staatsman als bijv. eenen oldenbarneveld, johan de witt, van beverningh, van beuningen, één der van haren's, fagels, van slingelandt, van den spiegel en dergelijken, of uit den {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuweren tijd eenen g.k. van hogendorp, falck of kemper er bij te voegen. Wij willen hiermede slechts eenen wenk geven; wij mogen toch het plan van den Heer veegens niet vooruitloopen, die misschien, na zijne zoo wel geslaagde poging, lust gevoelen zal, om deze Levens te vervolgen en ons van zijne geheel eigene bewerking dan ook het Leven van een vaderlandsch Staatsman te verschaffen. Zien wij nu vlugtig, hoe de Heer veegens zich gekweten heeft van deze vrij vertaalde Levensbeschrijvingen. Wij moeten het volmondig erkennen: zijn arbeid is inderdaad voortreffelijk; nergens stuiten wij op gewrongen volzinnen, die eene vertaling verraden, maar alles is vloeijend, los, krachtig en helder van stijl. De levens zelve wekken de grootste belangstelling. Vooral dat van ximenes behaagde ons nog boven de beide andere. In ximenes zien wij den, ofschoon in godsdienstijver te ver vervoerden, grooten man, onvermoeid werkzaam, bekwaam, met vasten, onwrikbaren wil. In colbert bewonderen wij, wel is waar, den niet minder bekwamen Staatsman, voorstander van handel, kunst en wetenschap, maar tevens den ijverzuchtigen, die zich niet ontzag de laagste middelen te bezigen om eenen fouquet ten ondergang te brengen. In hastings eindelijk, mede wel den grootsten Staatsman van zijnen tijd, maar die geen menschenbloed ontzag, terwijl wij een afgrijzen gevoelen van de offers, die hij bragt, om de echtbreuk te bewerken, waardoor hij zelf echtgenoot werd van de gescheidene. Later moest hij naar verdiensten voor zijne bloeddorst boeten. Deze mingunstige eigenaardigheden benemen ons gewis iets van het genoegen, waarmede wij anders deze Staatslieden met den Schrijver nagingen in hunnen merkwaardigen levensloop, maar zij zijn onafscheidelijk van het overige, en indien men, ook in het staatkundige, de Geschiedenis als leidsvrouw bij de beschouwing van beroemde mannen kiest, is zoodanige vermelding naar waarheid, nuttig tot waarschuwing en leering, dat zij ons, als trouwe getuige, ook de misslagen niet onthoudt, waartoe groote mannen vervallen zijn. In dit opzigt leveren deze Schetsen allermerkwaardigste bijdragen voor menschenkennis en levenswijsheid. Wij zagen dit werk gaarne in handen van hen, die zich wijden aan Staatkunde en Diplomatie, ook {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} in ons vaderland te weinig, vooral in dezen wegslependen en onderhoudenden vorm, beoefend. Wij herhalen het, werken als deze zijn bij ons zeldzaam, vooral die zóó grondig en uitvoerig en op zóó waardige en geacheveerde geschieden biographische wijze bewerkt zijn: zoodat wij met den Vertaler geheel instemmen en wenschen: ‘dat deze Levens met belangstelling mogen gelezen worden ook door zoodanige onzer landgenooten, die maar al te zeer gewoon zijn uitsluitend verdichte verhalen in handen te nemen, en vooral indien zij hier of daar, door de kracht van het voorbeeld, in een regtgeaard gemoed een vonk van ijver mogten ontsteken om getrouw te zijn aan de les: Wat uwe hand vindt om goed te doen, doe dat met alle magt!’ De werken van eenen fenelon, inzonderheid zijn Télémaque, en andere, zijn te veel als vergeten; en werd er nog niet lang geleden in de opentlijke Vergadering van onze Afgevaardigden luid de klagte geuit over het gebrekkige in de opleiding van toekomstige Diplomaten? Voorzeker een voor de Diplomatie bestemde edelman, een vorstentelg zelf, zal ongetwijfeld echte politieke kennis en onberekenbaar nut kunnen trekken door het lezen en herlezen van een boek, als dit, door den Heer veegens den Nederlanderen medegedeeld. Indien wij hier eene enkele opmerking mogen maken, niet tegen den inhoud, maar tegen sommige uitdrukkingen in de taal, die anders doorgaans zuiver en smaakvol, gekuischt en welluidend is, dan kiezen wij daartoe eene aanmerking op het gebruik der woorden alvermogend, eeuwig en scheppen. De Schrijver bezigt deze woorden (gewis onwillekeurig en van lieverlede, zonder opzet; welligt heeft hij ze aan het oorspronkelijke ontleend) van menschelijke handelingen. Alvermogend wordt aldus gebezigd, onder anderen bl. 3. Schoon het ook slechts van menschelijke kracht en binnen de grenzen van menschelijk vermogen voor moge komen, zouden wij ongaarne het woord alvermogend, evenmin als almagtig, willen gebruiken. Er is voor ons gevoel iets stuitends in, om woorden, die gebezigd worden, wanneer men van het Opperwezen spreekt en uitsluitend in den gewonen stijl alleen dáártoe beperkt moeten blijven, ook van menschen te bezigen. Wij gelooven, dat deze gewoonte nog veel meer in de discoursen is ingeslopen, dan in geschriften. Wij {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} althans kennen zeer beschaafde menschen, die zich niet ontzien, om de woorden almagtig, goddelijk, eeuwig, enz. onophoudelijk in den mond te hebben, ook bij de geringste zaken. Dit geldt ook omtrent het zoo algemeen gebezigd woord scheppen. Wij willen het daarlaten, of het woord oorspronkelijk en taalkundig ook van menschelijke daden en werken gebezigd is geworden, maar het is toch zeker, zonder woordenzifterij, dat wij de eerbiedige overtuiging van velen hier uitdrukken, gelijk wij bekennen er zelve veel aan te hechten, dat het eigenaardig en uitsluitend gebezigd dient te worden alleen van den éénige Schepper van het Heelal. Een goed schrijver neemt in onze rijke moedertaal zijne toevlugt tot geene woorden, die hij niet behoeft, en die, als te gezwollen en gelijk wij meenen, aanstootelijk, afkeuring verdienen. Hoe men daardoor tot uitersten en tot onzin geraakt, bewijst bijv. de uitdrukking, die menigvuldig bij onzen Vertaler voorkomt: bl. 368. Hij (hastings) riep eene nieuwe schepping uit den bajert te voorschijn. Bl. 212. Zoo ergens moest de bekwame man - alles uit het niet scheppen enz. Wij zouden hier, als minder passend in 't gebruik, kunnen bijvoegen het bezigen van het woord zwanger, algemeen bij onze Nederlandsche schrijvers geliefd; zelfs van eenen man, gelijk bl. 251: lodewijk XIV ging daarvan zwanger; maar wij willen hier niet toegeven aan het zoeken van kleinere feilen, waar zoo groote bekwaamheden in deze vrij vertaalde Levens uitblinken. Wij eindigen met den Heer veegens onzen opregten dank te betuigen en zijn nuttig werk in veler handen te wenschen. Hij vervolge den ingeslagen weg en levere ons dan ook het Leven van een of meer Nederlandsche Staatslieden. De eerste Algemeene Kerkvergadering der Duitsch-Katholieke Kerk, gehouden te Leipzig, Paschen 1845. Authentiek berigt. Op last der Kerkvergadering uitgegeven door Robert Blum en Frans Wigard. Uit het Hoogduitsch. Te Zwijndrecht, bij J. Boden. 1845. In gr. 8vo. 238 bl. f 2-40. De Katholieke Kerkhervorming, uitgegeven door Anton Mauritius Huller; onder medewerking van de Heeren {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Czerski, Ronge en andere Katholieke Geestelijken. Naar het Hoogduitsch. Eerste Jaargang. No. 1 en 2. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.Hz. In gr. 8vo. Te zamen 150 bl. f 1-: Het eerste van deze beide werken behelst vooraf een berigt van hetgeen gediend heeft tot voorbereiding van eene algemeene kerkvergadering der Duitsch-Katholieken te Leipzig, vervolgens de beraadslagingen van iedere zitting en het op dezelve bepaalde, en wordt besloten door een Aanhangsel, waarin voorkomen, als grondslag der handelingen, de artikelen der Duitsch-Katholieke gemeenten te Dresden, brieven aan de algemeene Kerkvergadering, het reglement der werkzaamheden van den Kerkeraad der Duitsch-Katholieke gemeente te Berlijn, de eerste Godsdienst (Godsdienstoefening) der Duitsch-Katholieke Gemeente te Leipzig, en het gezellige leven der afgevaardigden tot de algemeene Kerkvergadering, welk laatste stuk moet dienen tot wederlegging der organen van Rome en van de Jezuiten, die er hun werk van hebben gemaakt, om het verkeer der te Leipzig vergaderde afgevaardigden voor te stellen als eene aanhoudende zwelgpartij. Het tweede werkje heeft ten doel, eene, eigenlijk gezegde, verzameling van bewijsstukken nopens de Katholieke Kerkhervorming te leveren. In No. 1 vonden wij 3 stukken, onder de opschriften: Wat bedoelt de tegenwoordige Kerkhervorming? Welke Kerk is Katholiek? Hoe ontstond het oppergezag van den Bisschop van Rome? en vervolgens Boekbeschouwing en berigten. No. 2 behelst: Herderlijke brief aan de Duitsch-Katholieke Christenen. Berigt aangaande de tweede voorbereidende vergadering der hier (te Berlijn) gevestigde Katholieke Christenen enz., Berigt aangaande de derde vergadering, enz. Boekbeschouwing en berigten. Na herhaalde vroegere aankondiging van vroeger op dezelfde zaak betrekking hebbende geschriften, voegen wij bij het toen aangemerkte niets, dan dat ook de thans aangekondigde geschriften bruikbare bronnen zijn voor den voortgang der kennis van deze thans zoo veel besprokene kerkelijke beweging in Duitschland. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijk Proces tusschen B. Moorrees, Predikant te Wijk bij Heusden, en N. Bouman, Lid van deszelfs Gemeente, benevens het daarop gewezene vonnis. Gedrukt voor rekening van den Schrijver. 1845. In gr. 8vo. 40 bl. f :-40. Wie den Tijdspiegel leest, herinnert zich den twist, die er gerezen is tusschen Ds. moorrees en den eerzamen grntter, aldaar woonachtig, n. bouman. Laatstgenoemde schijnt een bij uitstek lastig en twistziek mensch te zijn, die, eens begonnen zijnde, volhoudt. En het gedrag van den aangevochten Predikant en zijnen Kerkeraad tegenover hem is van voorbarigheid en overijling niet vrij te pleiten. In dit geschrift blaast de grutter triomf. Hij heeft, zegt hij, zulk een' held, als moorrees, nedergeveld. En gelijk david weleer het afgehouwen hoofd van den reus aan Israël vertoonde, zoo roept de dappere strijder uit het land van Heusden aan het Christenvolk van Nederland toe: Verblijdt u, Christen-volk! en wilt het hoofd aanschouwen Van eenen b. moorrees, die mist het waar vertrouwen. Daar hij ligt neêrgeveld, kunt gij gerust verschijnen enz. Maar wat is er dan toch eigenlijk gebeurd, vraagt gij, dat de man zoo koning kraait? Bouman was gecensureerd door den Kerkeraad. Hij beklaagde zich daarover bij het Klassikaal Bestuur van Heusden. En dat bestuur, de zaak onderzocht hebbende, reformeerde de handeling des Kerkeraads, het overigens aan denzelven overlatende, om naar bevind van zaken verder te handelen. Meer schijnt er niet gebeurd te zijn. Naar de voorrede moeten er nog vijf à zes boekjes van dien grutter in het licht verschijnen. Wij meenen onze lezers dienst te doen, wanneer wij daarvan in het vervolg geene melding meer maken, al worden zij ons ook toegezonden. En voorts troosten wij ons, bij de twisten te Wijk, met de gedachte, dat de twee kampvechters aan elkander gewaagd zijn. Nog iets. Het motto van dit geschrift luidt aldus: qui bene distinguet, bene docet. Het had moeten zijn: ne, sutor, ultra crepidam, d.i. grutter! blijf in uw' winkel. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuurplaatsen aangaande de Godheid van den Heere Jezus-Christus uit het Oude en Nieuwe Testament, bijeengebracht door A. Capadose, M.D. Te 's Gravenhage, bij P.C. Dill. In 16mo. 16 bl. f :-20. Het ontbreekt ons aan woorden om uit te drukken, hoe onoordeelkundig hier eene gansche menigte van plaatsen is aangevoerd ten bewijze van de Godheid des Heeren, terwijl er toch enkele, die men verwachten zou, gemist worden. Het geheel komt overeen met capadose's Jehovah-Jezus, vroeger uitgegeven. De laatste bladzijde bevat eene hevige invective tegen de loochenaars van 's Heeren Godheid, naar den oud-vader gregorius, door B. - Het is een treurig verschijnsel des tijds, dat er zulke prullaria in 's Hage worden uitgegeven en door zekere partij aldaar verspreid. Vader! vergeef het hun; want zij weten niet, wat zij doen! Woorden van Luther over Jezus Christus. Te Groningen, bij M. Smit. 1845. In kl. 8vo. 46 bl. f :-20. Waren de schriften der Hervormers vroeger minder toegankelijk, het is verblijdend, dat zij thans meer in gebruik zijn en ook, zoo veel dit kan, aan ongeletterden worden in handen gegeven. Daarom prijzen wij de uitgave van bovengenoemd stukje, dat enkel fragmenten bevat uit luther's werken, regt geschikt tot bevordering van Evangelische kennis en Christelijk leven. Gezond voedsel wordt den lezer hier aangeboden, en vaste spijze. Alles is even bruikbaar voor de praktijk, en soms door eene onnavolgbare naïveteit dubbel bruikbaar. Wij wenschen er de verspreiding van, ook bij getallen, en vestigen er de aandacht op van leeraars en godsdienstvrienden. Tot proeve deelen wij het volgende mede: ‘Ofschoon jezus ook wel degelijk het uitwendig gedrag regelt, zoo vormt Hij zich eerst den inwendigen mensch, en vernieuwt Hij dezen: vervolgens bestuurt Hij ook het ligchaam, de handen en voeten. Want de werken volgen het geloof, gelijk de schaduw het ligchaam vergezelt. Wij laten het onbeslist, in hoe verre de bloemlezing met zekere verschoonlijke partijdigheid geschied is, en veroor- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} loven ons alleen de vraag, of eene eenvoudige opgave van de plaatsen in luther's werken, waar deze fragmenten te vinden zijn, had mogen achterwege blijven. De Zendelingzaak. Een woord ter oplossing van bedenkingen tegen dezelve en opwekking tot deelneming aan dezelve. Uit het Hoogduitsch. Te Doesborgh, bij A.F.H. van Tr. de Bruyn. 1845. In gr. 8vo. IV, 17 bl. f :-15. Met den Vertaler (W.I. te D.) zijn wij het volkomen eens, dat dit opstel, uit de Allgemeine Kirchenzeitung overgebragt en oorspronkelijk door r. nesselman geschreven, verdient gelezen te worden. In weinige woorden bevat het een' rijkdom van zaken. Het prijst de Zendelingzaak vooral aan de meer Rationalistisch-gezinden aan, die daarvan doorgaans meer of minder afkeerig zijn. Het lost de bedenkingen, die door hen gemeenlijk worden ingebragt, volkomen op. Het kan, onder de beschaafde standen verspreid, velerlei nut stichten. Wij vestigen er de aandacht van allen op, die tot heden toe aan de heilige zaak der Evangelieverkondiging onder de Heidenen zich onttrokken. En wie zich daaraan blijft onttrekken, zonder van dit geschrift zelfs kennis te nemen, toont daardoor, dat het hem niet om waarheid te doen is, en moge zijn onverschoonlijk gedrag voor zijn eigen geweten verantwoorden, zoo hij kan. De beslissende ure. Toespraken aan eenige jeugdige vrouwelijke lidmaten bij het afleggen harer belijdenis en hare eerste toenadering tot het Avondmaal. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1845. In kl. 8vo. 87 bl. f :-60. Den eersten druk dezer (nu met twee vermeerderde) toespraken van Mevr. de Wed. van meerten hebben wij in der tijd aangekondigd (*), en behoeven daarom dezen tweeden slechts met een enkel woord te vermelden. Het papier hadden wij voor jonge jufvrouwen wel wat beter en helderder gewenscht. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Leiddraad bij het Godsdienstig Israëlitisch onderwijs, ten dienste der scholen en tot huisselijk gebruik. Opgesteld door S.J. van Ronkel, Hoofdonderwijzer bij de Ned. 1sr. Armenschool te Groningen. Bekroond door de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëliten in Nederland. Met kerkelijke goedkeuring. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1845. In kl. 8vo. 101 bl. f :-30. Men heeft ons dit werkje ter beoordeeling toegezonden; doch eene opzettelijke beschouwing van hetzelve wordt noch door den aard van dit Tijdschrift, noch door onze enge ruimte veroorloofd. Wij vergenoegen ons dus met aankondiging; ofschoon wij onder het lezen gedurig dachten en denken moesten: hoe oneindig veel hooger staat toch het Evangelie van christus! Met genoegen ontwaarden wij de groote ruimte, die door de zedeleer ingenomen wordt. De Werkinrigtingen voor Armen uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd, door Mr. W.C. Mees. Te Rotterdam, bij J. van Baalen en Zonen. 1844. In gr. 8vo. 278 bl. f 2-50. Het werk, waarvan wij bij deze verslag geven, getuigt in alle opzigten van de kunde en scherpzinnigheid des Schrijvers; en het lijdt geen' twijfel, of zij, die op de hoogte staan om het in dat werk behandelde onderwerp als eene staatswetenschap te beoordeelen, zullen het als eene gewigtige bijdrage beschouwen tot de staatshuishoudkunde. De Schrijver schijnt zich ten doel gesteld te hebben, om bij den algemeenen wensch om op eene betamelijke en nuttige, doch tevens niet te kostbare wijze te voorzien in den nood der armen, en bij de hooggespannen' verwachting van velen nopens den gunstigen uitslag van nu schier op alle punten des vaderlands beproefde werkinrigtingen, aan te toonen, dat met de beste bedoelingen en bij de meest gewenschte uitkomsten die inrigtingen aan zoo gewigtige bezwaren onderhevig zijn, dat het doel, 't geen men daarmede wenscht te bereiken, niet kan bereikt worden. Die bezwaren worden, naar ons inzien, dan ook door den Schrijver voorop gezet, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde geene ontmoediging en daaruit voortvloeijende krachteloosheid om met vernieuwden moed te volharden, bij de teleurstelling dier hooge verwachtingen den waarachtigen menschenvriend zouden aandoen. Maar heeft de Schrijver niet teruggedeinsd voor die moeijelijke taak, en met klem van redenen zijne stellingen gesteund; later heeft hij aangewezen, welk nut en voordeel, met wijziging van sommige instellingen van weldadigheid, uit werkinrigtingen zouden te trekken zijn, en ten slotte evenzeer gepoogd, om te doen opmerken, dat de bijzondere liefdadigheid, door enkelen aan dezen of genen bewezen, bij het betoog over de bezwaren der werkinrigtingen voor armen geheel daarvan was afgescheiden, als zich bevlijtigd om de aandacht te vestigen op de middelen tot verbetering van de zedelijkheid der armen door het tijdelijk verschaffen van werk. - De Schrijver toch heeft, na eene inleiding, die de belangstelling in het te behandelen onderwerp allezins opwekt, vooreerst aangetoond, dat er ernstige bezwaren, uit de leer der bevolking ontleend, te berde gebragt kunnen worden tegen de werkinrigtingen voor armen, zoo door de onloochenbare strekking der bevolking om de middelen van bestaan te overschrijden, als uit de onmogelijkheid om dit te keer te kunnen gaan, anders dan door de geboorten in verhouding tot de bevolking minder talrijk te doen worden, of door talrijker sterfgevallen of door verhuizingen naar elders. Nuttige wenken, vooral opzigtens het onberaden in den echt treden van armen, worden hier door den Schrijver medegedeeld. De werkinrigtingen toch kunnen niet dan tijdelijke verligting aanbrengen, zoodat de armoede niet opgeheven wordt. Een ander hoofdbezwaar tegen de werkinrigtingen vindt de Schrijver daarin, dat door de besteding van kapitalen tot werkinrigtingen voor armen die kapitalen worden onttrokken aan de vrije nijverheid: daar zelfs de mededinging der werkinrigtingen, ook onder de gunstigste omstandigheden en met opoffering van gelden, denzelfden nadeeligen invloed op de nationale nijverheid zal hebben, als die van het verbodstelsel; terwijl daarna opgelost worden eenige bedenkingen, die tegen des Schrijvers beweringen zouden kunnen opgeworpen worden. Na in bijzonderheden aangetoond te hebben de groote kosten, welke als een gewigtig bezwaar tegen de werkinrigtingen voor armen kunnen ingebragt worden, treedt de Schrijver in een onderzoek, in hoeverre, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks de daaraan verbondene bezwaren, die werkinrigtingen toch nuttig kunnen zijn, en wijst vooreerst daarop, dat deze van nut kunnen zijn, zoodra men toch in het geheel voorziet in het onderhoud der armen, dewijl men dan eene geheel kosteloos aangewende arbeidskracht toch bezit. Voorts treft men hier vele bijzonderheden aan nopens de verpleging van armenkinderen en van bejaarde behoeftigen, waaromtrent de Schrijver belangrijke mededeelingen doet; terwijl een streng, maar onpartijdig onderzoek van de bestaande inrigtingen voor bedelaars, en in het gemeen van die der maatschappij van weldadigheid; wordende daarbij zoo op buitenlandsche als inlandsche inrigtingen gewezen. Zonder waarlijk buitengewone omstandigheden, houdt de Schrijver het tijdelijk verschaffen van arbeid voor niet goed. Nogmaals worden de inrigtingen der maatschappij van weldadigheid beschouwd in derzelver doel en strekking, om de armen door arbeid tot verbeterden zedelijken en maatschappelijken toestand te brengen; en dit doel, hoe weinig het zich ook verwezentlijken moge, niet geheel met afkeuring bejegend. Ofschoon men hier en daar zich niet kan vrijwaren van een in de ziel ingrijpend smartelijk gevoel, bij het lezen van de zoo uiteen gezette redenen, waarom het doel, 't welk men door werkinrigtingen voor armen zich voorstelde, onbereikbaar is, zoo moeten wij echter hulde doen aan den Schrijver, die door zijn onderzoek noodwendig anderen zal aansporen, om uit te vorschen, of er geene andere en zoo ja, welke middelen kunnen worden uitgedacht, om op de meest voldoende wijze in den nood der armen te voorzien. Proza en Poëzij. Uitgegeven ten voordeele der bewoners van Twenthe. Verzameld door Boudewijn. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff. 1845. In gr. 8vo. 231 en 153 bl. f 3-: Boudewijn, die zich onder dien naam reeds bij ons publiek als schrijver verdienstelijk heeft doen kennen, verzamelde dezen bundel proza en poëzij, en vond, door de uitgave, de gunstige gelegenheid, een offer van hulpe en liefdadigheid te brengen ten behoeve der arme Twenthenaren, die door den hagelslag in Junij 1844 zoo deerlijk werden {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geteisterd. Op eene uitnoodiging, door den Uitgever aan de meest geliefkoosde letterkundigen (zoo als in het korte berigt van den Uitgever aan den lezer een weinig taxatoir wordt gezegd) gerigt, ontving deze en de Verzamelaar zulk een groot aantal bijdragen, dat sommige, uithoofde van plaatsgebrek, aan de Auteurs zijn moeten worden teruggezonden. De prozastukken, die wij hier aantreffen, zijn door de Heeren p. van limburg brouwer, lublink weddik, robidé van der aa, j.b. christemeijer, w.h. warnsinck, bz., henriette maria l., boudewijn zelv' en d. veegens geleverd. De Heeren k.k. meppen, e.w.v.d.v.i., j. van lennep, a. clavareau en vele anderen droegen voor het poëtische gedeelte het hunne bij. Over de verschillende waarde der hier geplaatste bijdragen zullen wij niet zeer breedvoerig zijn. De namen van onderscheidene schrijvers zijn reeds waarborg genoeg, dat men hier veel onderhoudends en nuttigs zal kunnen vinden; en al zijn sommige stukken ook elders reeds geplaatst, men ontmoet ze toch bij vernieuwing met genoegen weder. Onder de verhalen bevielen ons die van christemeijer, robidé van der aa en warnsinck het best. De voorlezing van den Heer d. veegens: het kleine Europa beheerscht de wereld, is vooral een wèlgeschreven en belangrijk, hoogstlezenswaardig stuk, dat wij den voorrang geven boven dat van Prof. van limburg brouwer, wiens redevoering, over de verderfelijke gevolgen van de navolging der natuur, in een' zedelijken zin genomen, voor ons iets duisters heeft, en wiens hier en daar langgerekte volzinnen en groot aantal tusschenzinnen en tusschenredenen (parenthesen) en herhalingen derzelfde woorden, om den afgebroken zin weder aan te knoopen, ons niet konden behagen. Ons bestek gedoogt niet, dit met proeven te staven; maar bl. 12 en andere kunnen hiervan, zoo wij meenen, wel ten bewijze verstrekken. Het laatste gedeelte, waarin de verderfelijke gevolgen zeer overtuigend worden aangewezen, maakt echter, dat wij bij het, naar ons inzien, minder gelukkige gedeelte dezer redevoering niet langer stilstaan. Het zij genoeg, dat, wat de Hoogleeraar hier levert, vele hoogst belangrijke wenken voor menschenkennis en levenswijsheid bevat. De Eerw. lublink weddik treedt hier in zijn' gewonen {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijftrant op. Altijd vinden wij zijne belangrijke denkbeelden wat al te veel in den sluijer der allegorie en der beeldspraak gewikkeld, en ook hier schijnt ons die sluijer er dikwerf zeer gekunsteld overheen geworpen te zijn. Wat verder de poëtische bijdragen betreft, ze zijn mede van verschillende waarde. Ofschoon wij dan van onze meest geliefkoosde zangers tollens en bogaers hier niets aantreffen, blijven wij toch gelukkig bewaard voor die kunstmatige hoogdravendheid, die wel eens doet duizelen, en wier toonen, daar zij ons vaak te eenemale ongevoelig laten, voor ons niet veel anders zijn dan het geluid van een klinkend metaal of luidende schel. De Christelijke feesttoonen en uitboezemingen van den Eerw. meppen zijn hartelijk en zielverheffend. Wij hebben op ééne uitdrukking bijzonder gestooten; bl. 3 van het poëtische gedeelte: 't Licht brak door, het duister doofde(?) Uitdooven, dooven kan men alleen van iets zeggen, dat licht verspreidt; het duister kan wijken, zwichten, maar moest hier staan om des rijms wille; zoo als ook op bl. 9 beiden, voor verbeiden, wachten in coupl. 3 ongelukkig voorkomt. De Heer withuys leverde een meer uitgebreid gedicht, getiteld de Menschenliefde, dat als leerdicht verdienstelijk heeten mag. Van de Heeren van lennep en heije treffen wij hier ook een bloempje aan; terwijl de overige bijdragen, bij betrekkelijke waarde, hare plaats in de rij der genoemde stukken niet onwaardig zijn. Winterlijden, door s.j. van den bergh, naar het Fransch, doch waarbij de vertaler den naam van den oorspronkelijken auteur niet opgeeft, deed ons denken aan victor hugo's gedicht pour les pauvres, voorkomende in les feuilles d'automne, XII page 132. Indien de Heer van den bergh dat dichtstuk op het oog heeft gehad, dan ware ons hier eene getrouwe vertaling van dat schoone vers van victor hugo, al zijn er reeds overzettingen van, liever geweest. De laatste regel van het gedicht is, als slotregel, zeer ongelukkig: ‘En toon me de uwe (hier uwe deernis) Jezus mijn!’ Wij hebben overigens dezen bundel met genoegen gelezen. Ieder, die, voor het edel doel, iets uit zijnen voorraad mededeelde, heeft daaraan wèl gedaan; en allen hebben dank, dat zij den Verzamelaar in zijne menschlievende pogingen hebben ondersteund. Bij het geringe offer, dat men, door {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zich den bundel nog aan te schaffen, den Twenthenaren brengen zal, zal men tevens het verzamelde met belangstelling inzien. Het was ons aangenaam te vernemen, dat Uitgever en Verzamelaar eene som van f 625-25, als opbrengst van de uitgave des bundels, ter beschikking van Gedeputeerde Staten van Overijssel hebben gesteld, die dan ook hunnen dank, namens de beweldadigden, zoo als wij uit het Handelsblad van 6 Nov. l.l. zagen, aan hen gebragt hebben. Zoo kunnen ook de Letteren en Kunsten, door menschlievende bedoelingen geleid, gunstig medewerken tot leniging van algemeene of bijzondere rampen. Ons vaderland blijve verder voor onheilen bewaard; en de poëzij doe, te allen tijde, hare toonen hooren tot verheffing van ons gevoel voor het ware en schoone, en daardoor tot verhooging van den roem onzes vaderlands en dien der Nederlandsche weldadigheid! Op eene zinstorende fout maken wij opmerkzaam: bl. 234, reg. 4, moet op voor sp staan. Druk en uitvoering zijn net. Warwick's snipperuren; of overpeinzingen op besluiten, en besluiten op overpeinzingen gegrond. Uit het Engelsch. Te Amsterdam, bij J. Muller. 1844. In kl. 8vo. 96 bl. f :-90. Dit werkje is in het oorspronkelijke reeds uitgegeven in het jaar 1637, werd in Engeland in den loop van deze eeuw reeds twee malen herdrukt, en heeft alle aanspraak op den lof, dien het verwierf, dewijl deszelfs inhoud van dien aard is, dat die, even als zuiver goud, nimmer door veroudering onbruikbaar kan worden. De Schrijver was een Geestelijke, en wel in den waren zin des woords. Hij haakte naar al wat goed is. Hij ontdekte, dat de put, waarin de waarheid verscholen ligt, 's menschen hart is - hij zocht haar in zijn eigen hart, en vond haar aldaar. De stijl van zijn geschrift is zoo bijzonder als zijn geest voortreffelijk was. Hij legde zich ijverig toe op beknoptheid - hij heeft zoo veel kern als mogelijk in de kleinste ruimte zamengeperst. Zijn boek is een snoer van spreekwoordelijke overdenkingen en overdachte spreuken, die, tot opgave van den hoofdza- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijken inhoud, niet geschikt zijn om onder bepaalde rubrieken gerangschikt te worden. Tot eene proeve van de echte levenswijsheid en godsvrucht, welke het boekje allerwegen ademt, diene het eerste het beste, waarop, bij het openslaan, ons oog valt: ‘Gelijk het nimmer te vroeg is, om goed te worden, zoo is het ook nimmer te laat. Ik wil daarom noch den tegenwoordigen tijd verwaarloozen, noch wegens den verleden' tijd wanhopen. Was ik eerder goed geweest, ik zou misschien beter zijn geworden; zoo ik langer slecht blijf, zal ik (des ben ik zeker) slechter worden. Dat ik langen tijd op de markt ledig gestaan heb, verdient scherpe berisping; maar als ik, schoon later, toch naar den wijngaard ga, heb ik groote aanmoediging om te werken: “Ik zal aan deze laatsten even veel geven als aan u.” - Zie ik den landman met de winterkoude wel te vreden, omdat zij den grond niet alleen doet verstijven, maar ook de gifplant doet sterven; omdat zij niet alleen den groei der tarwe tegenhoudt, maar ook het opschieten van het onkruid in het geheel belet; waarom zou ik den winter van rampspoed vreezen? Waarom wrevelig worden over de kille huivering eener derdedaagsche koorts? Waarom sidderen bij de koude verandering van zomervrienden? Schijnen zulke tegenheden al lastig voor mijn ligchaam of geest, ze blijken heilzaam te zijn tot loutering mijner ziel, indien de winter mijner nooden mijne dartelheid bedwingt, mijnen hoogmoed doodt, of mijne ijdele eerzucht dempt, en terwijl zoo de scherpe adem des tegenspoeds het onkruid aller ondeugd in mij doet sterven, mijne ziel slechts vruchtbaarder mag worden en rijper voor den grooten oogst. Dat mijn winter dan vrij zich streng doe gevoelen, zoo toch word ik in den maaitijd met het goede graan ingezameld in de schuren des Hemels.’ De Calvinisten in de Cevennes. Door Eugene Sue. Aftevering 1-5. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. 1845. In gr. 8vo. Elke Aflev. van 48 bl. f :-45. Wij kunnen natuurlijk deze vertaling van eenen roman des beroemden Schrijvers van de Mystères en den Juif nog slechts aankondigen. Het geheel zal bestaan uit 12 of 13 afleveringen en twee Deelen uitmaken. De druk is vrij compres; overigens moeten wij ons oordeel opschorten tot dat {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het geheel zullen hebben ontvangen en gelezen. Deze aankondiging make de belangstellenden opmerkzaam op dezen roman van den meest gelezen Schrijver van dezen tijd. Cecil Forster. Naar het Hoogduitsch van de Gravin Hahn Hahn. II Deelen. Te Arnhem, bij I.A. Nijhoff. 1845. In gr. 8vo. 511 bl. f 5-80. Zoover wij weten, is dit de eerste roman, die van deze Schrijfster in onze taal het licht ziet, waarin wij ons bij het groote aantal dezer soort van geschriften zeer gemakkelijk kunnen vergissen. Hoe het zij, het ontbreekt der Duitsche Gravin niet aan gave van onderhoudend verhalen en menschkundig ontwikkelen van karakters. De hoofdpersoon is niet die, welke op den titel wordt genoemd, maar eene vrouw, die uit overtuiging eene moeijelijke levenstaak op zich neemt, en die uit pligtbesef getrouw vervult. Meer willen wij van den inhoud niet zeggen, omdat het boeijende van dergelijke boeken meest in het verrassende van voorvallen en ontknoopingen ligt. Het zou evenwel jammer zijn, wanneer lezers en inzonderheid lezeressen - want dat een boek, door eene vrouw geschreven, en waarin eene vrouw de hoofdpersoon is, vooral voor vrouwen bestemd is, spreekt wel van zelf - daarvoor de nuttige wenken over het hoofd zagen, die hier gegeven worden; wenken, die men nu eenmaal ‘in een romantisch kleed’ wil ontvangen, maar die men toch meer waardig achte, dan met eene verdichte geschiedenis vlugtig gelezen en spoedig vergeten te worden. Zonder bijzondere voortreffelijkheid te bezitten, laat deze roman zich ook overigens aangenaam lezen, en verdient in Leesgezelschappen en Leesbibliotheken eene plaats nevens en boven velen. Plaatsgebrek gebiedt ons, meestal slechts eene korte aankondiging van deze schriften te geven. Bertrand van Bains. Naar het Fransch van den Baron Jules de Saint-Genois, vertaald door C.H. van Boekel. II Deelen. Te Gent, bij L. Hebbelijnck. 1843. In kl. 8vo. 578 bl. f 2-40. Het getal van hen, die elders onze moedertaal lezen en {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaan, is in vergelijking zoo gering, dat het te bejammeren is, zoo volksvooroordeelen en staatkundige scheiding het wederzijdsch letterkundig verkeer zouden belemmeren tusschen de twee volken, die, schoon dan ook met een gewijzigd accent, dezelfde taal spreken en, met klein verschil van spelling, dezelfde taal schrijven. Te weinig wordt doorgaans in ons land op de voortbrengselen der Vlaamsche letterkunde acht gegeven; en terwijl van heinde en verre uit alle talen boeken van wetenschap en van uitspanning worden overgezet, blijft datgene, wat in het naburige Vlaanderen in onze taal het licht ziet, bij de meesten onbekend. Eene der groote oorzaken van die onbekendheid zal wel gelegen zijn in de mindere publieiteit, die de uitgave der Vlaamsche werken bij ons verkrijgt. Wij stellen ons voor, om van tijd tot tijd, daartoe in de gelegenheid gesteld, de aandacht op deze en gene werken der Vlaamsche literatuur te vestigen. Wij bepalen ons deze maal tot een paar werken van den Baron de saint-genois, die wij aan onze romanlezende leesgezelschappen met volle ruimte durven aanbevelen. Bertrand van rains is oorspronkelijk, gelijk uit den titel blijkt, in het Fransch geschreven, en met goedkeuring van den Schrijver door den Heer van boekel in het Vlaamsch overgebragt. Het boek draagt in het Fransch den titel van: Le faux baudouin; een titel, zoo het ons voorkomt, ten onregte veranderd. Het duidt het onderwerp, dat hier behandeld wordt, juister aan, en de bedenking, dat daardoor de wijze wordt verraden, waarop de Schrijver de geschiedkundige bijzonderheid beschouwt, die hij zich ter behandeling heeft verkozen, is, onzes inziens, van weinig belang. Bijna bij het eerste optreden van den valschen boudewijn maakt de Schrijver er geen geheim van, hoe hij over dezen denkt. Het verhaal verplaatst ons in Vlaanderen in het begin der dertiende eeuw, en behandelt eene episode uit de geschiedenis des lands, merkwaardig genoeg en zeer geschikt tot eene romantische inkleeding. Boudewijn IX, Graaf van Vlaanderen, was met den titel van Keizer van Konstantinopel op zijnen kruistogt gesneuveld. Men bleef intusschen aangaande zijnen dood langen tijd in het onzekere, hetgeen later aanleiding gaf tot de zonderlinge voorvallen, die ten geschiedkundigen grondslag strekken van dit verhaal. Zijne dochter johanna regeerde in zijne plaats, maar had eene {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} groote partij tegen zich, bij wie de nationale geest met kracht streed tegen den vreemden invloed, die heerschende werd onder eene Vorstin, welke ‘door opvoeding en neiging den vreemden was toegedaan.’ Het was deze staatkundige gesteldheid des lands vooral, die het mogelijk maakte, dat eene toevallige gelijkenis met den overleden Keizer boudewijn eenen bedrieger binnen weinig tijds zulk eenen aanhang verschafte, dat de Gravin zich gedwongen zag de vlugt te nemen. Bij de ontdekking van het bedrog keerde zij tot de heerschappij terug, en de bedrieger werd later gevat en ter dood gebragt. Het volk, bij hetwelk hare nagedachtenis geenszins in achting is gebleven, heeft, op het voetspoor van eenige gelijktijdige en latere schrijvers, den bedrieger voor den wezentlijken boudewijn aangezien, en johanna als eene vadermoordster geschandvlekt. Met regt mogt de Schrijver zeggen, dat het aannemen van deze opvatting den romanschrijver voordeelig had kunnen zijn. Doch een naauwkeurig en grondig onderzoek der zaak heeft hem het tegendeel als waarheid leeren kennen, en hem overtuigd, dat de man, door johanna gevonnisd, slechts een landlooper, een vermetele gelukzoeker was. De Baron de saint-genois heeft van deze grondstoffen een' onderhoudenden geschiedkundigen roman zamengesteld, dien Rec. met groot genoegen heeft gelezen, en die met veel regt eene plaats mag beslaan naast vele oorspronkelijke of vertaalde geschiedkundige romans. Een dergelijk oordeel meenen wij te mogen uitspreken over eenen tweeden roman van denzelfden Schrijver, getiteld: Anna, historisch Tafereel uit de Vlaemsche Geschiedenis, tijdens Maria van Bourgonje (1477). Door den schrijver van Hembyse, enz. II Deelen. Te Gent, bij H. Hoste; te Rotterdam, bij Aeuerdonk. 1844. In gr. 8vo. 350 bl. f 3-40. Ook hier is het een betwist geschiedkundig feit, dat de Heer de saint-genois zich ter behandeling heeft gekozen. Hij verplaatst ons in den tijd, die onmiddellijk op den dood van karel den Stoute volgde, toen lodewijk XI van den verlaten toestand van diens dochter maria partij poogde te trekken ter bevordering zijner staatkundige ontwerpen. De {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kuiperijen aan het Hof der laatstgenoemde, waarbij de Franschgezinde partij 's Konings bedoelingen ondersteunde, en de val van twee harer Ministers, hugonet en imbercourt, maken den geschiedkundigen grond van het verhaal uit. De Heer de saint-genois schaart zich aan de zijde van hen, die den dood dezer beide aanzienlijke mannen als de regtvaardige straf van het door hen gesmede verraad beschouwen. Over dit punt is door hem en anderen ook met andere wapenen dan romantische verhalen gestreden. Hier kleedt hij zijne wijze van zien in het modegewaad van den roman, en wij zijn noch geroepen noch bevoegd, om over de geschiedkundige questie zelve uitspraak te doen. Wij hebben alleen het boek te beoordeelen, dat voor ons ligt. Het is eene eerste proeve van den Schrijver, om een uitvoerig stuk in het Vlaamsch te schrijven. Tot dusverre gebruikte hij meestal de Fransche taal. Dit voor oogen houdende, wenschen wij hem geluk met zijne welvolbragte taak. Hij toont het Vlaamsch uitstekend meester te zijn, en weet met afwisseling te schrijven, naar gelange van de personen, die hij ten tooneele voert. Er is leven en gang in zijn verhaal, en niet het minste behaagden Rec. de tooneelen, waar de Gentsche poorters eene rol spelen. Of de teekening van olivier le nain, den beruchten barbier van lodewijk XI, overal even gelukkig is, daaraan zouden wij twijfelen. Ons staat het beeld uit w. scott's Quentin Durward nog te levendig voor den geest, om het met een ander te kunnen verwisselen. Doch met dat al durven wij ook dit verhaal onzen lezers zeer aanbevelen, als eene onderhoudende lectuur, die hen daarenboven in den toestand van Vlaanderen in die dagen levendig verplaatst. Aangenaam zal het ons zijn, indien onze aankondiging moge strekken, om dezen Vlaamschen Schrijver bij ons meer bekend te doen worden, en zijne werken den bijval te doen vinden, dien zij verdienen. (*) Sint James, of het Hof van Koningin Anna. Een geschiedkundige Roman door W. Harrison Ainsworth. II Dee- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1845. In gr. 8vo. 626 bl. f 6-75. In dezen roman slaat ainsworth eenen geheel anderen toon aan, dan in de meeste zijner vroegere. Wij hebben hier althans met geene akeligheden te doen. Het Hof van Koningin anna, de intrigues van de Hertogin van marlborouch en hare tegenstanders - dat is het onderwerp, dat hij zich ter behandeling heeft gekozen. En die personen bewegen zich hier los en gemakkelijk, en hunne dikwijls weinig hoofsche taal en handelingen zullen menigeen doen meesmuilen. De heerschzuchtigheid van marlborough's gade is bekend, en de slavernij, waarin zij zelfs hare koninklijke meesteresse wist te houden. De gedenkschriften dier tijden zijn daar vol van, en ainsworth heeft haar niet gespaard. Fijne geestigheid, het Engelsche humor, moet men bij hem niet zoeken, maar aan dat, wat zijne landgenooten broad fun noemen, ontbreekt het hier niet, vooral ook in de tooneelen, waar de minder aanzienlijke personen hunne rol spelen. Het is geen boek, geschikt om onzen eerbied voor hoven en staatsmannen te vermeerderen; en schoon wij wel willen gelooven, dat de schilderij wat sterk gekleurd is, heeft men toch ook in Engeland hare algemeene getrouwheid gereedelijk erkend. De intrigue zelf heeft overigens niet veel om het lijf; het boek moet gelezen worden, om de bekende personen zich voor den geest te stellen, en het karakter en de zeden des tijds, althans aan het hof, te zien afgespiegeld. - Het vignet is zeer fraai uitgevoerd. Het Kasteel van York, of de Dragonade der Joden. Historisch Romantisch Verhaal uit de twaalfde Eeuw, door Hoffman. II Deelen. Te Oudewater, bij F.H. Kroon. 1845. In gr. 8vo. 577 bl. f 5-70. Ree. heeft dit verhaal in vele opzigten met genoegen gelezen, vooral in zoo verre de schildering van den toestand der Joden betreft. De romantische inkleeding behaagt hem minder, en is, naar zijn inzien, ook minder in den geest des tijds. De liefde van richard leeuwenhart voor eene {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone Jodin is te avontuurlijk; de wijze, waarop hij over die betrekking tot zijne moeder spreekt, te nieuwerwetsch; zijn gedurig heen en weder vliegen van Frankrijk naar Engeland, om geheime rendez-vous te houden, te zeer uit den tijd van stoombooten en spoorwegen, om te kunnen worden aangenomen als waarschijnlijkheden. De tooneelen bij de Joden zelve en de schildering hunner vervolgingen zijn het best. Vanwaar dit boek afkomstig is, wordt op den titel niet gemeld. Maar enkele staaltjes, uit het eerste Deel gekozen, zullen misschien den twijfel daaromtrent kunnen wegnemen: bl. 3, bemerking; bl. 104, ditmaal bezorgen wij niets; bl. 139, armzalige sluiters, die men ons aanlegt; de tucht (zedigheid); bl. 163, schimpende dieren (deerns); bl. 179, meer verrukt en geplukt; bl. 180, zat te grollen (mokken); bl. 209, een pius als rockeloos; bl. 213, o toch, toch! (ja, ja!); bl. 281, moedwillig verwaarloozen (vernielen) enz. enz. Behoeft het nog op den titel gezet te worden, welke de oorspronkelijke taal van dit boek is? Leo van Glandorf. Een Verhaal van Maria Lenzen, geb. Sebregondi. Uit het Iloogduitsch. II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1845. In gr. 8vo. 470 bl. f 4-70. Zonder juist dezen roman als een meesterstuk aan te bevelen, geven wij aan denzelven gaarne de getuigenis, dat, wegens het afwisselende der tooneelen en voorvallen, wegens het onschadelijke van den inhoud voor de goede zeden, het verhaal niet ongeschikt is, om opgenomen te worden onder den voorraad, noodig om den leeshonger van romanlezers van den gewonen stempel te verzadigen. Het werk zal noch ketterij noch revolutie in de wereld brengen. De Smidsdochter uit Naarden, een Historisch-Romantisch Tafereel uit de XVIde Eeuw, oorspronkelijk door Ernestine van Beijeren. Te Amsterdam, bij H. Moolenijzer, J. zoon. In gr. 8vo. 370 bl. f 3-30. Zeer lofwaardig is het doel, 't welk de Schrijfster zich had {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld, namelijk aan te toonen, dat verdraagzaamheid omtrent diegenen, die anders denken en gevoelen dan wij, der maatschappij tot heil verstrekt. Maar, of de verdwaalde harten, die dit tot nog toe niet ingezien hebben, zich door dit romantisch tafereel daarvan wel zullen laten overtuigen, daaraan twijfelen wij. De Schrijfster verhaalt, dat zij aan dezen roman haren bespaarden tijd besteed heeft. Het spijt ons, dat zij zich deze moeite gegeven heeft, en wij zouden haar raden, dien bespaarden tijd in 't vervolg zóó te besteden, dat zij de toejuiching van een smaakvol publiek niet behoeft, om tevreden te zijn over haren arbeid. Peter Gottholdt; of: als de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. Een op waarheid gegrond Verhaal uit het leven van een' zwaar beproefde. Naar het Hoogduitsch van Fr. Herm. Langguth. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In kl. 8vo. 97 bl. f :-75. Een eenvoudig, godsdienstig verhaal, geschikt voor een volksboekje, waarvan wij wel eene nog goedkooper uitgave wenschten, opdat het zich tot nog meerdere huisgezinnen den weg kon banen. Er is veel leering in voor echtgenooten, ouders en kinderen; en de godsdienstige toon spreekt tot het hart. Wij hadden evenwel enkele aanhalingen uit de Psalmen wel voor sommige gezegden van onzen Heer willen missen; want tusschen het Bijbelsch en Christelijk karakter wordt, zoo als in zulke boekjes doorgaans, geen onderscheid gemaakt. Wij dachten, dat de redding zich uit het vroeger gedrag van Peter omtrent den gevonden reiskoffer zou ontwikkelen, en dit ware treffender geweest. Maar misschien wilde men van de waarheid niet afwijken. Minder goed achten wij de melding van verschijningen, zoo als bl. 64, of uitspraken over bezoekingen, die God zendt ter tuchtiging wegens bepaalde misdrijven, gelijk bl. 67. Godshuis (bl. 6) is bij ons geene kerk, maar een gesticht van liefdadigheid, en het herhaalde zich zat eten eene onkiesche uitdrukking, die de anders goede vertaling ontsiert. Doch deze vlekjes benemen niets aan de waarde van dit nuttige volksboekje. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemlezing uit de Werken van M.G. Saphir.. Naar het Hoogduitsch vrij bewerkt door Iz. J. Lion. Met portret. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1844. In kl. 8vo. 216 bl. f 1-80. Er is veel goeds in dit boeksken, maar het riekt wat sterk naar gezocht vernuft; althans zoo kwam het ons voor. Het is mogelijk, dat dit ons maar zoo toeschijnt, omdat het fijngevoelige des Duitschen Schrijvers, hoe gelukkig ook de vertaling geschied moge zijn, zich niet genoeg liet begrijpen door ons, die voor het Duitsche gevoelige niet altijd misschien vatbaar zijn. Men behoeft slechts de voorrede des vertalers te lezen, om overtuigd te zijn, dat alleen een speelziek vernuft en fijngevoelende menschen met vrucht de uittreksels uit de werken van saphir zullen kunnen lezen. Dat wil niet zeggen, dat de taal niet vloeijend, niet duidelijk zelfs wezen zou, maar dat er eene geheel bijzondere gemoedsstemming aanwezig moet zijn, om het gelezene genoegelijk, en, wat meer is, dat er eene bepaalde rigting van den geest aanwezig moet zijn, om het gelezene begrijpelijk te doen wezen. Ieder is toch niet geschikt, om in te dringen in de hooge spheer, waarin schrijver en vertaler zich bewogen hebben; en als wij dus nederig belijden, dat wij gelooven willen, dat het geschrevene verheven of, waar het voor zoodanig gegeven wordt, geestig is, dan vergeve het ons de vertaler, dat wij met saphir niet even als hij dweepen kunnen. Ofschoon hier eene reeks van onderscheidene vertoogen voorkomt, zoo zijn zij evenwel alle op gelijke wijze behandeld; dat is, met spotternij, gevoel, waarheidsliefde en zucht naar zonderlingheid derwijze ondereen gemengeld, dat men er zich over verwonderen moet, hoe men er toe geraakt is, om dat alles zóó neer te schrijven; want tusschen een luimig, ja zelfs vreemdklinkend gezegde, en tusschen het schrijven van zonderlinge denkbeelden, in nog zonderlinger taal vervat, is een hemelsbreed onderscheid. Gaarne wenschen wij, dat de uitgever zijne kosten goed make, en de vertaler vele lezers vinde, die hem de moeite der vertolking veraangenamen: of er echter in ons vaderland wel velen zullen gevonden worden, die smaak vinden in deze soort van lectuur, meenen wij te moe- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ten betwijfelen. De druk van dit boekje is zindelijk, maar het portret afschuwelijk grof. Almanakken voor 1846. (Tweede Verslag.) Wij beginnen de aankondiging der jaarboekjes, die ons na het gereedmaken van ons vorige verslag zijn ter hand gekomen, met den Christophilus. VI Jaargang. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. f 3-60, in lederen zoogenoemden prachtband en voorzien van een' sierlijken titel en drie keurige plaatjes, van welke echter het laatste, de kinderen bij jezus gebragt, een reeds menigmaal in plaat gebragt onderwerp heeft, en op het eerste, jacob aan farao's hof, fouten tegen het kostuum zijn overgebleven, onder anderen de soldaat, geheel als Romein gekleed en gewapend. Dit jaarboekje stelt zich ten doel de bevordering van Christelijke kennis, van Christelijk leven, en de voldoening aan den goeden smaak in het godsdienstige. Op het laatste heeft inzonderheid het dichterlijke gedeelte betrekking; en ofschoon, gelijk wel van zelf spreekt, het eene in poëtische waarde van het andere verschille, wij hebben niets aangetroffen, of het verdiende zijne plaats. Maar wij maakten onder het lezen de opmerking, dat de meeste gedichten meer godsdienstige in het algemeen, dan Christelijke in bepaalden zin zijn; dit laatste zou niet alleen op zich zelf aan sommige stukjes een bepaalder en hooger standpunt gegeven, maar ook met den titel van het jaarboekje meer in overeenstemming gestaan hebben. Wij maken hen, die de gave der poëzij in deze verzameling aan de verheffing van het Christelijk gevoel dienstbaar maken, daarop bij deze gelegenheid opmerkzaam, en herhalen onzen vroeger uitgedrukten wensch naar Christelijke gezangen met muzijk, omdat hetgeen wij daarvan bezitten, buiten de Kerkgezangen, zeer schraal is, zoodat hier voor dichters en toonzetters nog een rijk veld is overgebleven. Voor eigenlijk gezegde wetenschappelijke ontwikkeling der {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangelische waarheid is zeker dit jaarboekje minder de plaats; doch hetgeen tot vermeerdering van Christelijke kennis dient, behoort en vindt men er. Zoo komen in het opstel van P.N., dat de verzameling opent, over de vraag: Hoe zal ons eenmaal daar boven ons tegenwoordig aanwezen voorkomen? vele belangrijke aanmerkingen voor; en de aanwijzing, dat het in het leven der eeuwigheid nog meer, dan hier, zal schijnen kort, onvolkomen in betrekking tot de ontwikkeling onzer krachten en de genietingen, welke het aanbiedt, eene schouwplaats der Goddelijke wijsheid en liefde, en van beslissenden invloed op ons toekomstig lot, beweegt zich niet op het veld van gissing, dat hier zoo ligt betreden wordt, maar van ware godsdienstige wijsbegeerte. Over Christelijken waarheidszin wordt door a.h. van der hoeve veel belangrijks gezegd; het stuk, meer dan 30 bladzijden groot: is echter wat te uitvoerig. Bijdragen tot het allerbelangrijkste onderwerp, de kennis van Onzen Heer, zijn: een fraai opstel van j.e. de v[oogt?] over Joh. VIII:76, met een uitmuntend plaatje; een over: Zalig zijn de oogen, die zien 't geen gij ziet, van eenen ongenoemde, en: de belangstelling van jezus in kinderen, door Dr. j.a. anspach. Uit de geschiedenis van het Christelijke leven, openbaar in Christenen, zijn de H. julia, van bruinses, zeer gerekt, echter om het minder bekende niet ongepast; nilus, de vertaling van eene redevoering door neander, vertaald door j. tideman; en Dr. j.a. anspach besluit het geheel met eene waardige hulde aan eenen overledenen ijverigen medewerker tot dit jaarboekje, a. verwijs, dien hij als eenen echten Christenvriend doet beschouwen. Eene legende, de historie van den houte, medegedeeld door j.a.m. mensinga, gaat vergezeld van opmerkingen, welker donkeren zin wij hier en daar niet regt verstaan, en in welke het mystieke van het onderwerp niet buiten invloed op de denkbeelden van den Schrijver schijnt gebleven te zijn. Deze bijdragen dienen, en het behoort ook zoo, niet enkel tot vermeerdering van kennis, maar ook tot bevordering van Christelijk leven. Andere bijdragen bedoelen meer het laatste. Zonder te uitvoerig te worden, kunnen wij ze niet opnoemen. Die over jacob aan het hof van farao is niet het minste, en had, naar het onderwerp, voorop behooren te staan, die van radijs over johannes den Dooper en herodes is, naar zijne gewoonte, wel wat wijdloopig; dat van {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. römer, geldgierigheid de wortel van alle kwaad, min of meer overdreven, daar, zoo als uit de geheele voorstelling blijkt, die afgunst van het kind niet zoozeer het geld, als geld, maar als ‘iets moois en buitengewoons’ gold, in kinderen, die nog niet redeneren, vrij natuurlijk; de zonderling lezende blinde kenden wij reeds van vroeger uit een paar stukjes in dichtmaat, waarom wij die bijzonderheid, hoe treffend op zich zelve, hier niet in proza zouden herhaald hebben. Maar wij willen geene meerdere aanmerkingen maken. Het verblijdt ons, dat men aanmoediging genoeg vindt, om den heerschenden smaak voor sierlijke jaarboekjes ook aan Christelijke kennis en stichting dienstbaar te maken; dit is een gunstig teeken des tijds, dat door den vriend van den Heer dankbaar wordt opgemerkt. Wij gaan over tot jaarboekjes van andersoortigen inhoud. Aurora. Jaarboekje, uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu, Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90 Ten zevenden male verschijnt dit sierlijk uitgedoste prachtboekje, prijkende met eenen fraaijen titel met vignet, en twee Hollandsche, benevens zes Engelsche plaatjes. Het is zeer jammer, dat een van de twee oorspronkelijke zoo slecht is uitgevallen, een zittend kind, dat in teekening en gravure ver achterstaat bij het andere, en het lieve versje niet waardig is, dat s.j. van den bergh er bij gemaakt heeft. Dezelfde dichter geeft nog een lief stukje: de twee spelers. Het andere plaatje, van der werff, zichzelven aanbiedende tot voedsel voor de Leydenaren, heeft een onderwerp, dat wel eenigzins is uitgeput. Van lennep opent den trein met eene vrolijke berijming van theseus en ariadne, waarin van af het begin tot toe het einde (*) zijne heer- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij over de taal blijkt. Tollens, die, buiten eene enkele altijd keurige vertaling, sedert lang niets van zich deed hooren, geeft een nog al uitvoerig fragment, maria van braband, een onderwerp, door dien fijnen kenner van poëzij uitmuntend genoemd voor een Romantisch dichtstuk in den hedendaagschen smaak. Mogten maar allen van die soort zoo vrij van wansmaak zijn, als dit! De Noorman van winkler prins, dat er onmiddellijk op volgt, is in dit genre niet zonder verdiensten; ofschoon niet vrij van die overlading in woorden, bij welke de zuiverheid der versificatie het gebrek aan rijkdom van dichterlijke denkbeelden niet geheel verbergen kan. Nog is in dezen smaak het graf der liefde, door ten kate, die het ten onregte eene legende noemt, daar het - de man, die alles meent te weten, neme het ook niet kwalijk - niets bezit van hetgeen het eigenlijke karakter eener legende uitmaakt. Als men de gedichten zoo maar op goed geluk af eenen naam geeft, kan men ligtelijk mistasten, en ten kate doet het in dit jaarboekje nog eens, wanneer hij blonde Roosje uit de taveerne een ‘liedeken’ noemt, dat het ook weder op geen voeten of vademen na is. In het graf der liefde komt weder die gedurige en onaangename afwisseling van maat voor, welke thans mode is, en waarvan men het willekeurige poogt te verbergen door het gedicht in afdeelingen te scheiden, waarbij men doorgaans - en zoo is het hier - meer met willekeur of toeval, dan met het onderwerp, bij keuze van maat te rade gaat. Doch dit kan nog aangaan: maar het strijdt tegen alle regelen van dictie en welluidendheid, de hoofdsoorten van maat dooreen te werpen, gelijk b.v. in {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede afdeeling geschiedt met het Trochaische en Jambische beginsel: Drie dagen zal zij zich bereiden: Bij den derden morgengroet Trekke zij heur Heer te moet'.... Dat te moet' voor te gemoet behoort ook al tot die vrijheden, welke men ongevraagd neemt, even als: De Ridder gaat, van schrik verrast, En stamelt, op de knie gebogen, Der Jonkvrouw d' al te wreeden last. Bij een ander zouden wij daarop nu niet zooveel hechten, als bij iemand, die gewoon is, hoog op te geven van zijne kennis onzer taal, en dan weten moest, dat aan iemand iets stamelen (toestamelen kon er door) geen goed Hollandsch is. Kisselius geeft weder eene verdienstelijke vertaling uit het Paradise lost; lublink weddik een fraai gedicht, de stem des wakers. Dorbeck een stukje, Rebecca, ook al niet vrij van stijve uitdrukkingen en zonden tegen de taal: Maar afgezonderd van den stoet Smeekt hij den Heer zijns heers om zegen: ‘Och! voerze thans uw dienstknecht tegen, En koomze (de eerste!) me in 't gemoet!’ Maar wij kunnen van alles geene afzonderlijke melding maken, en zeggen dus nog alleen, dat beets in zijn gedicht vondel zich zoo gulhartig beklaagt van vroeger te zeer met voorbijzien van het doorluchtig voorbeeld dezes schitterenden vaders op onzen zangberg eenen Romantischen ultra-smaak te hebben gehuldigd, dat wij dezen meest poëtischen onzer dichters van de nieuwste school daarvoor regt welmeenend danken. Moge zijn woord anderen tot nadenken wekken, om het schoone niet na te jagen, waar het niet te vinden is. Onze poëzij zou daarbij veel winnen in gehalte tegen het gemis van Franschen en Engelschen klinkklank! Onder het proza is een verhaal van Mr. w. van rehburg, het Weesmeisje, het eerste, het uitvoerigste, en het beste. Een verhaal, waarin de kritiek, die anders ten aanzien der zedelijke strekking zou willen zeggen: men mag toch nooit het kwade doen, opdat er iets goeds uit voortkome, wordt ontwapend door de voorstelling, dat Mina geheel lijdelijk en {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zichzelve onbewust was, toen zij ongelukkig gemaakt werd. Mooi Aafke, door Mr. w. van de poll, is ook zeer goed geschreven; maar tafereelen uit den strijd tegen Spanje worden wel wat afgezaagd. De Redacteur zelf geeft een verhaal: Arnold d' Aspremont, mede onderhoudend geschreven. Het proza-stukje van j.a.m. mensinga heeft niet veel om het lijf. De Vergeet-mij-niet is dit jaar, ten gevolge omstandigheden, den kweekers geenszins te wijten, niet ontloken. De Vlinder vloog niet ten derden male. De Miniatuur-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch en Zoon. f 1-25. vergenoege zich met eene miniatuur-beoordeeling. Hij heeft geene leelijke rijmelarij, gelijk vroeger wel eens; de uitvoering is net; sommige plaatjes redelijk, sommige daar beneden. Het onaangename afkappen van lange versregels is de schuld van het formaat, waarvoor korte regels het geschiktste zijn. Doch dit kan niet anders. De correctie laat nog al wat te wenschen over. Komende tot de provinciale Almanakken, moeten wij tot ons leedwezen zeggen, dat de Noord-Brabander bij gebrek aan genoegzaam debiet heeft opgehouden te bestaan. Hij was zeer goed, maar had het ongeluk, in zijne provincie, die anders genoeg bevolkt is, velen aan te treffen, die niets lezen dan gebedenboekjes. Ook van den Zuid- en Noordhollander, dien de verdienstelijke a.j. van der aa heeft ondernomen, hebben wij dit jaar niet gehoord. Volge dus de Zeeuwsche Volks-Almanak XI Jaar. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. f :-75. De eerste inzage van dezen Volksalmanak veroorzaakte Ref. eene teleurstelling. Hij miste namelijk andermaal het vervolg der bijdragen uit de populaire sterrekunde, van den mederedacteur van oosterzee. De bijkomende oorzaak van dit gemis, eene langdurige ongesteldheid des werkzamen mans, vermeerderde Refs. leedwezen; hartelijk wenscht hij hem, bij genoegzamen tijd, verder onafgebroken gezondheid toe, opdat hij ook door dit gedeelte van zijnen arbeid aan het Jaarboekje licht en kennis onder alle standen moge helpen verspreiden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoemde mederedacteur is echter, gelukkig, door de opgenoemde reden niet genoodzaakt geweest, het leveren van bouwstoffen geheel aan anderen over te laten. Behalve het met zorg behandeld Kalenderwerk, getuigen vier bijdragen van zijne hand, drie in proza en eene in dichtmaat, het tegendeel. De eersten zijn: Kort overzigt van de tien eerste jaargangen van den Zeeuwschen Volksalmanak, niet alleen voor de bezitters belangrijk, maar ook aanmoedigend voor anderen, om zich een Jaarboekje aan te schaffen, dat zooveel blijvend goeds bevat, en naar evenredigheid zoo weinig kost; Enkele bijzonderheden van het Zeeuwsche taaleigen, en Stra in Schouwen; welk laatste ons, in een' levendigen stijl, een volksgebruik, op dat eiland in zwang, leert kennen. - De dichterlijke bijdrage van dezelfde hand draagt tot opschrift: Zeeuwsche Stedestemmen, in den trant van huigens; en dit zijn ze niet slechts in naam, maar inderdaad. Men oordeele naar de volgende proeve: Middelburg. Men heeft voor dezen mij klein Amsterdam genoemt, En 'ck was te land en zee om koomenschapp' beroemt. Waar eens mijn haven was, sie 'ck weiden nu en teellandt, Mijn nieuwe dreight al mee! ai! geef mij niet te veel landt. Graaf Floris gaf mijn' schoot sijns vaders kil gebeent: Tweehondert jaer daerna heb ik mijn brant beweent. (*) 'k Had naauw de mijter op, of s' is mij afgevallen. Ick berg veel gouds, veel goeds, veel cierlijks in mijn wallen. Tholen, wier stem, door een toevallig verzuim, niet was afgedrukt; ziet dit, op een achteraan gevoegd blaadje, zoo veel mogelijk vergoed. De andere Redacteur, Mr. j. berman, leverde dit jaar, althans met zijnen naam, geene bijdragen voor het Mengelwerk; maar zulks werd, behalve door zijnen medewerker, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het proza gedaan door de Heeren k.j.r. van harderwijk, j. was, a. moens van bloois, r.c.h. römer, j.c. de potter, en e.b. swalue; en voor het poëtisch gedeelte, buiten het reeds aangewezene, door de Heeren, a.f. sifflé, a.n. van pellecom, f.j.h. van deinse, r.c.h. römer, c.s. adama van scheltema, j. rossijn de vos, en p.j.k. thomson. De eersten hebben allen (en dit achten wij in een' Provincialen Almanak eene dubbele verdienste) Zeeuwsche mannen, steden of dorpen, vroegere of latere karaktertrekken, en nuttige ondernemingen, ten onderwerp. Elk dezer stukken - wij kunnen die niet één voor één opnoemen - is in zijne soort belangrijk, en goed bewerkt. De dichterlijke bijdragen hebben niet allen gelijke waarde, ofschoon geene daarvan het boekje ontsiert. - Het plaatje, dat het voormalig Stadhuis te Vlissingen voorstelt, en ons met weemoedig gevoel over de vernieling van dat heerlijk gebouw, door het bombardement in 1809, vervult, is bevallig - het andere, de afbeeling van Mr. p. mogge van renesse, die eene allerbelangrijkste bijdrage, over zijn persoon en verdiensten, vergezelt, redelijk uitgevallen. Mogen wij den teekenaar vragen, of men in de eerste helft der vorige eeuw te Zierikzee reeds zulke groote vensterruiten kende, als hier vertoond worden? Zoo ja, dan was men daar in dit opzigt den tijd vooruit. - Meer jammer zijn de misstellingen, gedeeltelijk in de Voorrede verbeterd, maar hoedanige wij toch, om de eer van het uitmuntend Jaarboekje, hopen, dat in volgende jaargangen niet zoo laat zullen behoeven verbeterd te worden. Naar rang der provinciën volgt: Friesche Volks-Almanak. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. f :-75. die even als de Zeeuw zijn elfde jaar beleeft. Gelijk de uitgevers van dezen Almanak hun genoegen te kennen geven, dat dezelve vroeger, dan in vorige jaren, het licht ziet, zoo is het ook ons aangenaam, dit belangrijke jaarboekje daardoor nog te kunnen aanmelden. De Reiswijzer is uitvoerig en het Mengelwerk regt gepast. Onderscheidene bijdragen zijn in een der Friesche dialekten. Friesche geschiedenis, oudheidkunde en letterkundige geschiedenis leveren een aanmerkelijk gedeelte. Is daaronder, wat meer {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijk is van inhoud, dan aangenaam van vorm, dit maakt toch betrekkelijk slechts een klein gedeelte uit, en die dit overslaat, vindt genoeg van zijne gading, want het grootste getal der bijdragen is kort; men heeft - een vereischte van eenen Volks-Almanak - alzoo kost voor allerlei monden. Het plaatwerk bestaat alleen in het portret van wijre sjoerds sirtema van grovestins, behoorende bij een vierde Tafereel uit de Geschiedenis der Schieringers en Vetkoopers, door h. baerdt van sminia, en een plaatje bij eene fabelvertelling. Bijdragen tot kennis van het eigenaardige Friesche volkskarakter en volkszeden zouden wij wel wat meer wenschen. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren. Te Deventer, bij J. de Lange f 1-50. Na het naauwkeurige zoogenoemde kalenderwerk vindt men eerst van eenen ongenoemde, onder het opschrift Hanze-Zaken, eene belangrijke verhandeling, die wel voor den gewonen lezer niet zeer duidelijk en aangenaam is, maar den geschied- en oudheidkundige ongetwijfeld welkom. Daarna verscheidene stukjes van verschillenden inhoud in onderscheidene Volksdialekten onzes Vaderlands, door onderscheidenen den Heer halbertsma medegedeeld. F.a. ebbinge wubben zet zijne beschrijving van de Havezathen in Overijssel voort. Een ongenoemde en j.m.v.r. geven penningkundige bijdragen. In het ons toegezonden exemplaar is bij vergissing de eerste afbeelding twee maal, de laatste geheel niet gevoegd. De oudheidkundige zal de bijdrage over Oirphedeboeken met genoegen aantreffen; buitendien is het voor weinigen. Maar wij zouden, zoo voortgaande, alles opnoemen. Het laatste stuk, over de doodenlantaarn of luchte te Deventer, deed ons op nieuw verlangen naar iets, waartoe wel vele bijdragen bestaan, maar dat, zoover wij weten, nog niet in zijn geheel behandeld is, en toch wel eene naauwkeurige uiteenzetting verdient; de volks-gebruiken der Nederlanders bij begrafenissen en omtrent gestorvenen, waarin de aanwijzing van den invloed der oude, nog uit het Heidendom herkomstige, begrippen met die uit het Christendom ontleend vele belangrijke resultaten, des twijfelen wij niet, geven zou. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Beklaagde zich de nu reeds overledene vorige uitgever van den Groninger Volks-Almanak., X Jaar. Te Groningen, bij J. Oomkens, Jz. f :-75. over een' betrekkelijk te grooten voorraad van geleerde en wetenschappelijke stukken, die, ofschoon op zichzelve zeer verdienstelijk, echter minder in een Volksboekje te huis behooren; hebben wij het te ruimschoots plaatsen der zoodanige zelve ook wel eens als aanmerking op dezen Almanak laten gelden, het doet ons genoegen, ditmaal te mogen zeggen, dat daarvan veel minder en daarentegen van het volksleven veel meer voorkomt, dan vroeger; ook de vorm, waarin deze bijdragen zijn gekleed, maakt ze tot eene aangename lektuur. Van den dichter lucas trip komt hier de levensgeschiedenis voor met het Nummer: I. Er zal dus zeker nog meer over dien letterkundige volgen; doch in eenen Almanak is het onaangenaam, dat het eene jaar vervolgstukken van het andere geeft. Op den omslag staat: met platen, maar dat bepaalt zich tot het portret van trip en de A-kerk te Groningen als titelvignet. Het Kalenderwerk van dezen Almanak is zeer naauwkeurig en de Reiswijzer uitvoerig. De laatste der provincialen is de Drentsche Volks-Almenak. Xde Jaar. Te Koevorden, bij D.H. van der Scheer. f 1-10. De inhoud van dit loffelijke jaarboekje is ditmaal meer gemengd en minder geschied- en oudheidkundig dan van de meeste vorige jaargangen. Het voormalige en tegenwoordige Drenthe wordt echter niet vergeten. De stukjes staan ook zoo niet stijf meer in het gelid. Het verhaal, de Vreemdelingen te A., loopt geheel en al over de gewone schijven van die liefde-romannetjes; het meisjesportretje is ook al zoo dikwijls herhaald! Het plaatje, voorstellende een gezigt op Dwingeloo, is uitmuntend. De Almanak voor kennis en goeden smaak van het Nuts-Departement Leens wordt mede niet meer uitgegeven; ook die voor Dienstboden niet, zoodat het bijna schijnt, alsof de Almanak-literatuur hare grootste hoogt bereikt heeft {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en de vele mededinging sommige den dood aandoet. Maar De van ouds bekende nuttige en aangename Tijdkorter in ledige oogenblikken, of Almanak door A. Hazelhoff. XXXIVste Jaargang. Te Groningen, bij A. Hazelhoff. f :-25. blijft leven en zich goed houden voor zijn publiek. De Amsterdamsche Studenten-Almanak. XVde Jaar. Te Amsterdam, bij C.G. van der Post. f 1-80. prijkt met een' nieuwen gegraveerden titel en sierlijken band. Het portret van Prof. w. cnoop koopmans is welgelijkend. De opgaven, tot Atheneum en Seminaria betrekkelijk, worden gevolgd door mengelwerk in proza en poëzij. Wij hopen, bij het te verwachten levensberigt in den volgenden jaargang, het gelaat te zullen aantreffen van wijlen den waardigen Hoogleeraar g.j. rooijens. Nog is ons ter aankondiging toegezonden: Nederduitsch letterkundig Jaerboekje. XIIIde Jaergang. Te Gent, bij de Gebr. Michiels. f :-60. hetwelk, naar het voorberigt meldt, eene nieuwe reeks opent van een jaarboekje, dat ons vroeger niet toegezonden, maar loffelijk bekend was. De grootendeels zeer lezenswaardige bijdragen zijn in proza en poëzij. Met genoegen zien wij er uit, dat de nationale taal en letterkunde bij onze Zuidelijke voormalige broeders niet worden verwaarloosd. En hoe bereid wij anders zouden zijn, om er een nader verslag van te geven, dat der inlandsche Almanakken heeft reeds zooveel plaats ingenomen, dat wij ons bij deze algemeene aankondiging moeten bepalen. No. II. Boekbesch. bl. 90. reg. 3. v.o. staat Frisisporium Solani; lees: Fusisporium Solani. - - bl. 91. reg. 15 v.o. eener alles en voor allen wakende Voorzienigheid; lees: eener voor alles en voor allen, enz. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De weg des heils. Christelijke Overdenkingen, naar het Hoogduitsch van Dr. A. Tholuck, Hoogleeraar te Halle. II Deelen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1844. In gr. 8vo. 644 bl. f 6-: Tholuck's Stunden Christlicher Andacht verdienen boven vele andere stichtelijke werken eene goede en zuivere vertaling, opdat men ze met evenveel genoegen in de overzetting leze, als waarmede velen het oorspronkelijke in handen nemen. De Vertaler heeft een goed werk verrigt, door deze plant van vreemden bodem op vaderlandschen grond over te brengen. Evenwel heeft dit zijne eigenaardige moeijelijkheden. Niet altijd wil zij even welig tieren, en er gaat wel eens iets van haar schoon verloren. Hoewel wij gaarne aan den Vertaler den lof geven, dat zijne overzetting goed is, vrij van germanismen en doorgaans in een' ongedwongen stijl, zoo zal hij toch zelf wel toestemmen, dat er hier en daar iets van den gloed, die over het oorspronkelijke ligt, is verloren gegaan. In de voorrede zegt hij, dat het wel van zelf spreekt, dat bij de vertaling het een en ander verliezen moest, omdat het moeijelijk is, om overal dat puntige en kernachtige te bewaren, dat dikwijls in de woorden zelven wordt gevonden. En dit stemmen wij gaarne toe, ofschoon onze taal toch niet zoo arm is, of voor een treffend idée laat zich ook wel de gepaste uitdrukking vinden. Dat eene woordelijke overzetting van het geheel voor ons publiek misschien minder geschikt zoude geweest zijn, kunnen wij niet toegeven. Dit moge waar zijn, als er op kerkplegtigheden of andere gebruiken wordt gezinspeeld, welke men in ons vaderland niet kent, maar waar dit het geval niet is, schijnt het ons toe, dat men getrouw moet wedergeven, wat de Schrijver geschreven heeft om Christenen in het geloof op te bouwen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} en den weg des heils hun aan te wijzen. Een geloovig Christen in Nederland zal toch wel aan dezelfde opwekkingen, vermaningen, vertroostingen, herinneringen behoefte hebben, als in Duitschland en elders, te meer, daar de vorm, dien tholuck gekozen heeft om er zijne denkbeelden in uit te drukken, hem eigenaardig is. Neemt men dien hier en daar weg, het is dan, alsof men het stof van de vleugelen des vlinders wegveegt, waardoor wel de vlinder een vlinder blijft, maar de schoonheid der kleuren verloren gaat. Indien wij dan één verzoek aan den geachten Vertaler hadden te doen, wij zouden hem vragen, of hij in het vervolg zich zoo na mogelijk aan het oorspronkelijke zoude willen houden, en den periodenbouw, de redewendingen, in één woord, de ‘Kraftsprache’ tholuck's zoude willen wedergeven. Zoo houden wij het daarvoor, dat, wanneer de Vertaler zich positief uitdrukt, waar de Schrijver zich vragenderwijze tot zijne lezers wendt, of wanneer hij eenigzins omschrijft, waar in het oorspronkelijke een korte en kernachtige uitroep meer zegt, dan eene meer uitvoerige aanwijzing, dat iets werkelijk zóó is, - dat dan in de vertaling buiten noodzaak eenige meerdere vrijheid gebruikt is. Het is in het geheel onze bedoeling niet, te vitten of met angstige naauwgezetheid gebreken aan te wijzen, met voorbijzien van het goede. Wij wenschten alleen den Vertaler opmerkzaam te maken op iets, dat hij, indien zijn werk nog niet voltooid is, in het tweede Deel misschien kan verbeteren. Had hij het oorspronkelijke niet nog beter kunnen wedergeven, dan zoo als hij bijv. gedaan heeft bladz. 17, vgl. tholuck, S. 18, waar wij lezen: ‘So käme es denn also darauf an: was ist der blasse Tod? Ist er die schwarze Wand, an welcher jeder Wanderer still halten muss und - versinkt? ist er der Schlaf, von Träumen ungestört? Oder ist er die schwarze Wand, ‘Het komt maar voornamelijk daarop aan, dat wij weten wat de dood zij. Is hij aan den grensmuur gelijk, waar de reiziger moet terugblijven en... verdwijnt? Is hij aan den slaap gelijk, die door geene droomen wordt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} jenseits welcher erst heiliges Land beginnt? der schnelle Augenblick, die kurze Brücke, auf der der kurze Schlaf der Zeit sich mit einem langen Wachen in der Ewigkeit begegnet? - Die Wand ist schwarz, an der die Tage dieses Lebens enden, das leugnet Keiner! Wer nur auch die Pforte daran schen könnte! ich meine das kleine offne Pförtchen in der schwarzen Wand, welches den Purpur des Weltgerichts durchscheinen lässt!’ verstoord? Of is hij als de scheidsmuur, waar achter het heilige land een aanvang neemt? Is hij het ondeelbaar oogenblik, de snelle overgang, waarin de korte slaap des tijds en het lange waken der eeuwigheid zich (*) ontmoeten. O! niemand zal het ontkennen, dat de dood daar voor ons staat, als de sombere grensmuur, waarbij de dagen dezes levens een einde nemen. Maar wel hem, die niet slechts dien grensmuur, maar ook de poort in denzelven ziet, ik bedoel, die kleine maar geopende poort, waardoor het licht van het wereldgerigt ons toeschijnt.’ Het is wel mogelijk, dat wij verkeerd zien, maar het oorspronkelijke schijnt ons hier krachtiger en meer indrukwekkend. Tevens diene dit tot eene proeve van den stijl en de wijze van voorstelling des geheels, en make het den lezer begeerig, om er meer van te lezen. Wij zouden ook, om hem hiertoe op te wekken, vele plaatsen kunnen voorleggen, die onverbeterlijk zijn vertaald, en die bewijzen, zoowel dat de Vertaler zich in het oorspronkelijke heeft ingedacht (om het zoo eens uit te drukken; de Duitschers zeggen: hineingedacht,) en den geest gevat heeft, als dat hij berekend is, om ook moeijelijk te vertalen stukken goed over te brengen. De versjes, dikwijls zoo naïf, zoo echt kinderlijk eenvoudig en Christelijk verheven, met welke tholuck hier en daar het proza heeft afgewisseld, zijn tot ons leedwezen niet alle vertaald. Het doet ons leed, dat de begaafde {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendenhand ze niet alle heeft overgebragt, omdat zij wel verdienen, ook onzen landgenooten bekend te worden. Geheel kunnen wij ons vereenigen met de woorden des Vertalers in de voorrede: ‘Tholuck stelt ons den christus voor, zoo als iedere bladzijde der Evangeliegeschiedenis Hem aan ons predikt. Hij is geheel en al vervuld van het zalige dier gemeenschap, welke er tusschen den Heer en de zijnen bestaat. Die vereeniging door het geloof, welke christus in ons wonen doet, is ook bij hem de eenige bron, waaruit het ware leven deszelfs oorsprong neemt; zij is hem de kracht tot heiligmaking, het hoogste geluk; zij maakt hem zoo ernstig in het vermanen, zoo liefderijk in het teregtwijzen, zoo helder in de voorstelling der waarheid, die uit God is. En omdat de gedachte daaraan hem bestuurt, spreekt hij nu eens op den toon der volle verzekerdheid des geloofs, dan weder verplaatst hij zich in den toestand van hen, die den rijkdom, welke in christus is, slechts bij naam kennen, of van hen, die door twijfeling geschokt of door de kennis aan hunne gebreken ontrust worden.’ - Hij is vol des geloofs en des geestes, en spreekt uit de volheid zijns harten, dat zich ontlast met eene kracht, gelijk aan die, waarmede de in zijn vaart terug gehouden stroom voortbruist, als hij losbreekt. Hij is, als de schriftgeleerde, in het koningrijk der hemelen onderwezen, gelijk een heer des huizes, die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. Alles is leven en vuur, zoodat wij het dit werk van tholuck wel kunnen aanzien, dat hij zich, toen hij het ternederschreef, ‘regt in zijn element’ gevoelde, zoo als hij zich uitdrukt in de voorrede, (van welke het jammer is, dat de Vertaler die heeft teruggehouden.) Zoo vinde dan deze vrucht van den echt Christelijken geest velen onder ons, die er zich mede voeden en sterken; dan zal de Vertaler niet te vergeefs gearbeid hebben en menig anders verspild oogenblik niet voor de eeuwigheid verloren zijn. Het weluitgevoerde Portret des Schrijvers versiert dit werk. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Opwekking om God te verheerlijken van wege de toebrenging der Heidenen, uitgesproken bij de Broedergemeente te Zeist, door P.H. Hugenholtz, Theol. Doct. en Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1843. In gr. 8vo. VI, 22 bl. f :-30. Naar aanleiding van Hand. XI:18 wekt de geachte Schrijver zijne hoorders bij de gelegenheid, van welke de titel melding maakt, op, om God te verheerlijken van wege de toebrenging der Heidenen tot het Christendom. Met korte maar krachtige trekken schetst hij den treurigen toestand, waarin de Heidenen verkeeren, zoo lang zij in de duisternis wandelen, en daartegenover het heil, dat hun is aangebragt, waar het licht des Evangelies hen bestraalt en in hunne harten schijnt. Daarin ziet hij eene opwekking tot godsverheerlijking, waartoe hij dan ook zijne hoorders aanspoort, en ieder, die deze rede leest, zal niet minder, dan zij, die haar aanhoorden, gestemd worden, om God te verheerlijken, dat Hij ook den Heidenen de bekeering ten leven gegeven heeft. De woorden des Sprekers ademen leven en hooge ingenomenheid met de zaak van christus; zijne taal beweegt het gemoed; de gedachten ontwikkelen zich geregeld. Het is een wél gesproken woord, dat verdient aan de vergetelheid ontrukt te worden. Al ware het alleen om het doel, dat met de uitgave beoogd werd, - ‘eensdeels, om voor het werk der Zendelinggenootschappen onder Gods zegen harten te winnen, anderdeels, om voor den voorbeeldigen en rijk gezegenden arbeid der Broedergemeente onder de Heidenen eenige penningen in te zamelen,’ - wij zouden de uitgave dezer toespraak reeds moeten toejuichen. Maar zij verdient ook om haars zelfs wil ter lezing te worden aanbevolen, gelijk wij dan ook hopen, dat velen door onze aanbeveling zich dit stukje zullen aanschaffen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerrede ter bevestiging van Ds. A.T. Reitsma, uitgesproken door E.J. Diest Lorgion, Theol. Doct. en Predikant te Groningen. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1845. In gr. 8vo. 34 bl. f :-40. In deze welgestelde bevestigingsrede wordt aangetoond, dat het zien op jezus christus den oversten Leidsman (de tekst is Hebr. XII:2a) de gemeente kan leiden tot het ontvangen van haren leeraar met toegenegenheid, het beoordeelen met billijkheid, en het ondersteunen met medewerking. Den leeraar zelven kan het in zijn werk bezielen met ijver, wijsheid en moed. Het plan is alzoo zeer eenvoudig; en zoo is ook de ontwikkeling. De spreker heeft blijkbaar geen jagt gemaakt op verrassende wendingen, sierlijken stijl en anderen toestel der welsprekendheid, maar begrepen, dat het onderwijs op den Christelijken leerstoel voor de gemeente des Heeren verstaanbaar en nuttig moet zijn, en dat daar niet alleen tot geleerden, maar ook tot eenvoudigen wordt gesproken. Wij prijzen dit in deze bevestigingsrede te meer, omdat men het tegendeel - met ronde woorden: de zucht, om het regt sierlijk te maken - in gelegenheidsleerredenen nu en dan overdrijft. Dit stuk stichte het bedoelde nut! Geschriften over de roomsche kerk. Wij hebben weder eenige kortere en langere stukjes aan te kondigen over den strijd tegen het Romanismus, waartoe de woelingen der Ultramontanen ook in ons vaderland elken Protestant, die prijs stelt op de vrijheid van zijn geweten, moeten dringen. Het is zeer beklagenswaardig, dat dit zoo is; wij wenschten wel, dat Protestant en Katholijk, gelijk nog voor eenige jaren, elkander broederlijker verdroegen; maar de Roomsche geestelijkheid heeft dit niet gewild; zij heeft eeniglijk schuld aan het verwijden der klove, en ofschoon wij het in de schriften, die van de {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestantsche zijde door de omstandigheden des tijds worden uitgelokt, ten sterkste afkeuren, wanneer de taal bitter en scherp wordt, zoo moeten wij toch ook zeggen, dat men daarvan aan de andere zijde de eerste schuld draagt; maar het is ook waar, dat de waarheid zelve hier reeds bitter is. Dit laatste dacht Ref. gedurig bij het lezen van: De Gouverneur van eenen Europeschen Prins; of uitbreiding van: de Roomsch-Katholieke Godsdienst gevaarlijk voor den Staat. Een boek voor Protestantsche en Katholieke Regeringen en Onderdanen; door A. Cambenek, Tz. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1845. In. gr. 8vo. 210 bl. f 1-90. De vorm van dit vervolg van het op den titel genoemde werkje is deze: de Schrijver geeft zich het voorkomen, de Gouverneur geweest te zijn van den opvolger eens Duitschen troons, en met zijnen voormaligen kweekeling eenige gesprekken te houden, waarin hij den Prins aantoont, dat de R.K. Godsdienst de zedeloosheid voortplant; de woelingen in den Staat veelal bevordert: dat de blinde gehoorzaamheid der Roomschen aan hunne priesters een blijvende hinderpaal is tegen de veiligheid van den Staat: dat heerschappij in den Staat het grondbeginsel is der Roomsche Godsdienst; dat zij de armoede in den Staat helpt veroorzaken en vermeerderen. Zonder aanzien des persoons worden hier onverbloemd waarheden en daadzaken aangestipt, waaromtrent partij zich moeijelijk zal kunnen verdedigen, gelijk het ook eene volkomene, nooit genoeg te behartigen waarheid is, dat de Roomschen meer onderdanen van den Paus, dan van hunne Vorsten zijn, want dat alle voorgeven, alsof dit alleen op het geestelijke betrekking zou hebben, in wezentlijkheid niets beteekent. En dit kan aan vorsten en overheden nooit genoeg worden herinnerd, gelijk de voorgewende Gouverneur het den Duitschen Vorst zelven herinnert. De Schrijver is blijkbaar met het nieuwste, dat ook hier te lande gebeurd is, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zelfs in kleinigheden bekend. Hier en daar, vooral in hetgeen bladz. 103 volg. wordt gezegd, hadde hij wel melding mogen maken van namen en plaatsen; nu moet men eenen schrijver, misschien wel onder eenen verdichten naam optredende, op zijn woord gelooven, en valt het ontkennen gemakkelijk. Dat de Schrijver in zijnen gekozen vorm het middel heeft gevonden, om dingen te zeggen, die hij zonder een dergelijk kleed niet zoo vrij en geschikt zou hebben kunnen zeggen, valt bij eenig nadenken gemakkelijk in het oog; dat behoeft niet te worden aangewezen, want zulks zou het goede oogmerk tegenwerken. Dat de Schrijver gedurig uit zijne aangenomene rol valt, is misschien wel gedaan, om dit oogmerk beter te doen gevoelen; het zou hem anders, blijkens zijn geheele geschrift, niet aan bekwaamheid ontbroken hebben, om dit beter vol te houden. Op geringe misstellingen, zoo als de verkeerde dagteekening van een besluit van Z.M. onzen Koning, houdende benoeming eener Commissie om te gemoet te komen aan de bezwaren der Roomschen tegen het lager onderwijs, zie bladz. 79, hechten wij nu niet. Van meer belang is de vraag: is het regtmatig, deze grieven aan de Roomsche kerk, als zoodanig, te laste te leggen? De beantwoording daarvan hangt naauw zamen met het oordeel ook over de in deze aankondiging volgende stukjes, waarom wij er hier van moeten spreken. Sommigen zeggen: ‘Het is onbillijk, hetgeen enkelen zeggen en doen, aan het kerkgenootschap te wijten. Er zijn toch ook vele verlichte Roomschgezinden, verdraagzame geestelijken, die de schandelijke proselietenjagt afkeuren, zich tegen het aankweeken der zedeloosheid onder den schijn van uiterlijke godsdienstigheid nadrukkelijk verzetten; het andere is eene uitzondering. Tot die uitzondering behooren nu wel velen, de meesten misschien, maar het is toch eene uitzondering. Men wijte niet aan de kerk, wat personen doen.’ Dat heeft schijn, maar het is onjuist. De Katholieke kerk, in engeren zin, dat is met uitsluiting van de Grieksche, over welke wij nu niet spreken, heeft onderscheidene stelsels, gelijk men ze zou kunnen noe- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} men, waaronder dan ook de Gallikaansche, zelfs de Jansenistische kerk behooren; maar het curiaal- of Ultramontaansche stelsel, dat de onbepaalde heerschappij van den Paus huldigt, beweert regtuit, de eenige ware Kerk uit te maken. Wij doen dus niet anders, dan hare eigene woorden overnemen, wanneer wij haar de Roomsche kerk bij uitsluiting noemen. Dat doen wij anders niet, maar zij doet het zelve, verdoemende en verketterende allen, die een haarbreed van hare stellingen afwijken. En die kerk zegt met ronde woorden, dat alle en elke magt aan die des Pausen onderworpen is; dat die Paus magt heeft om over kroonen te beschikken en onderdanen van hunnen aan de Vorsten gedanen eed kan ontslaan, en wat meer strekt, om hare gevaarlijke strekking voor Staten en overheden te doen uitkomen. Zij, deze Pauselijke kerk, houdt niet alleen die stellingen vast, maar sluit allen, die niet met haar instemmen, buiten de kerk. En nu vragen wij van uit dit - niet eigendunkelijk door ons of anderen, maar door de Roomsche kerk zelve gekozen - standpunt, of de aangewezen grieven aan sommige heerschzuchtige raddraaijers, dan of zij aan de kerk zelve te wijten zijn? Zonneklaar het laatste, en nu gevoelt de onpartijdige, dat verdraagzaamheid, zedelijkheid, ondergeschiktheid aan burgerlijk bestuur enz. niet de regel, maar de uitzondering zijn. Met volle regt alzoo merkt men de Ultramontanen, die zelve zeggen, dat zij de eenige echt-Roomschen, of, wil men, de eenige echt-Katholijken zijn, aan als onderdanen van een vreemd Hof, die, waar eenig conflict mogt komen in hunne verpligtingen omtrent den Vorst, onder wiens gebied zij leven, en den Paus van Rome, niet zouden aarzelen, en ook niet mogen aarzelen, den eerste aan den laatste op te offeren. De volgende bewering staat hier eenigzins tegen over: ‘Het is waar, uit de bullen der Pausen en andere schriften kan men zoodanige stellingen, als de hier aangewezene, trekken, maar men moet onderscheid maken in menschen en tijden. Met hetzelfde regt, waarmede men der Roomsche kerk deze beschuldigingen voor de voeten {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} werpt, zou men b.v. aan het Hervormde kerkgenootschap de allerstrengste opvatting der Praedestinatie b.v. kunnen voorwerpen en uit hetgeen vorige geslachten schreven, aanleiding nemen om de heerschende denkwijze van den tegenwoordigen tijd af te leiden. Men zal dit niet, en evenzeer moet men in aanmerking nemen, dat de Roomsche Kerk thans niet meer die strenge hardheden vasthoudt, welke in vroegere bullen en boeken doorstralen.’ Ook deze redekaveling gaat volstrekt niet door. Want de gansche Roomsche Kerk rust op het beginsel eener doode stabiliteit; zij verklaart zelve, niet met den tijd voort te gaan, wanneer zij dadelijk hare leden excommuniceert en vloekt, zoodra zij het doen. De eed, dien de Geestelijken afleggen, is nog dezelfde; de Pauselijke bullen zingen nog denzelfden toon, en waar zij dien lager stemmen, dan zeggen zij het zelve, niet in verbloemde termen, maar met ronde woorden, dat men aan de omstandigheden voor een oogenblik toegeeft, maar anders in zijn geheel blijft, en zich voorbehoudt, geene consequentie deswege te laten gelden. Met de Protestantsche Kerk, uit haren aard aan geene altijddurende vormen gebonden, is dit geheel iets anders. Zoo lang dus de Roomsche kerk zelve niet de erkentenis uitspreekt, dat men goed regtgeloovig kan blijven, en den Paus van Rome de gehoorzaamheid in al de beweringen zijner onbepaalde opperheerschappij opzeggen (al gaat dan die opzegging niet zoo verre als die der Duitsche Katholieken), even zoo lang zal men met volle regt van de Roomsche kerk beweren, dat zij de zedeloosheid voortplant en verder in alles schuldig staat aan hetgeen haar hier wordt te laste gelegd. Wij moesten onze meening eenigzins uitvoerig opgeven, om den schijn van onverdraagzaamheid van ons te werpen, en aan te toonen, met welk regt wij niet instemmen met hen, die het hier te laste gelegde niet aan de Roomsche kerkleer zelve, maar aan misbruik van dezelve willen wijten. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonderdoeners en Aflaatkramers in de XIXde Eeuw. Eene paralel der XVIde en XIXde Eeuw, als een teeken des tijds, uitgelokt door de bedevaart naar Trier, derzelver bevorderaars en bestrijders, en inzonderheid door het geschrift: Johannes Ronge, de Katholieke Priester en de slechte drukpers. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 132 bl. f 1-20. In dit stukje wordt, voor zoo ver dit nog voor iemand betoog mogt behoeven, op eene overtuigende wijze aangetoond, dat Rome met elken dag zijne bedoeling duidelijker aan den dag legt, om langs allerlei wegen op nieuw aller verstand aan boeijen te leggen en op nieuw den looden schepter van ligchaams- en geestesdwingelandij over de wereld te zwaaijen, dat het daartoe aan de onzinnigste bijgeloovigheden voedsel geeft, en verdoemt al wie, naar den geest des tijds verdraagzaam, andersdenkenden nevens zich duldt. Ongeloofelijke onzinnigheden, die men naauwelijks kan gelooven, en ongetwijfeld als verdichtselen zou verwerpen, indien men ze helaas! niet moest gelooven, worden hier medegedeeld van eene zoogenoemde springprocessie te Echternach. Men moet wel vast overtuigd zijn, of van de domheid der menigte, of van zijne eigene magt, of van beide, om zulke dwaasheden in dezen tijd te durven uitkramen. De hoogschatter van het Goddelijke Evangelie, de vriend der menschheid kan hier zijne verontwaardiging niet bedwingen, en wenscht, dat de jammerlijk misleide zielen toch eens tot beter inzigt mogten komen. Daartoe is geschreven: Een woord aan mijne Roomsch-Katholieke Broeders en Zusters, door **. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 19 bl. f :-20. In deze met kennis van zaken en op eenen hartelijken, overtuigenden toon geschrevene toespraak toont de Schrijver het onchristelijke, onwaarachtige aan van de Roomsche {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} altaardienst en transsubstantiatie. Hij noemt het laatste het algeheele rustpunt dier Kerk, waarmede zij staat of valt, hetgeen, onzes inziens, eeniglijk te zoeken is in het al of niet toelaten van menschelijk, beheerschend gezag in zaken van godsdienstig geloof. Overigens moeten wij van dit en dergelijke stukjes zeggen, dat de meesten dergenen, die ze lezen moesten, dit niet willen, niet durven, niet mogen doen. Misschien gaat den een of anderen echter aldus als ter sluik een licht op. God geve het! De Schrijver van De Paus en de Bijbel. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 6 bl. f :-10, meent het goed, doch zijn rijmpje zal weinig hout snijden, en, vreezen wij, niet genoeg opbrengen, om eene noemenswaardige bijdrage te zijn ten voordeele van het gesticht voor volwassene blinden. Niet onnuttig is het, in Wereldlijke en geestelijke belasting. Eene Zamenspraak tusschen eenen Hervormden en Roomsch-Catholijken Landman, door een vriend van licht. Bij denzelfden. In gr. 8vo. 8 bl. f :-10, te zien, dat, klaagt men over de zware belastingen, de Roomsche kerk van hare leeken nog vrij wat meer offers eischt. Maar is de welmeenende Schrijver inderdaad eenvoudig genoeg, om te gelooven, dat zulke stukjes, op zulk eene wijze aangeboden, in de regte handen komen? Daartoe had hij eenen anderen titel moeten kiezen, en zich althans geen vriend van licht noemen. Luther's wederkomst en toespraak aan ons en onze tijdgenooten. Uit het Hoogduitsch. Te Oudewater, bij F.H. Kroon. 1845. In gr. 8vo. 127 bl. f 1-20. Onder dezen eenigzins zonderlingen titel bevat dit boekje eene ernstige waarschuwing tegen de onregtvaardige eischen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rome, en opwekking aan alle Protestanten tot handhaving van hunne gewetensvrijheid en Evangelische verlichting. Dit stukje, waarin vele kennis van zaken doorstraalt, heeft inzonderheid zijne bestemming voor Duitschland, maar kan ook in ons vaderland nut stichten. Het is geschreven vóór den stap van ronge en spreekt bijna de voorspelling uit, dat iets dergelijks in Duitschland gebeuren zou. De geschiedkundige herinneringen van luther's leven en bedrijven kunnen in dezen tijd, kort na den driehonderdsten verjaardag van zijn sterven, dubbele belangstelling wekken. Welgeschreven is De Bisschop van Trier en J. Ronge. Roomsch of Katholijk, wat moet het zijn? Door Christianus Sincerus. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. In gr. 8vo. 42 bl. f :-30. doch het bevat weinig meer dan het algemeen toegestemde en in andere dergelijke schriften gezegde. Maar bijzonder belangrijk ten aanzien der Duitsch-Katholijke kerk is het volgende geschrift van eenen beroemden Duitschen Godgeleerde: Voor de Duitsch-Katholijken. Een woord van Dr. C.G. Bretschneider, Opperconsistorie-Directeur en generale Superintendent, enz. Naar het Hoogduitsch. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 68 bl. f :-50. Op eene overtuigende wijze toont de beroemde Schrijver aan, dat de stappen van czerski en ronge geene voorbijgaande beweging zijn, maar zich als eene nieuwe hervorming zullen staande houden, omdat zij, even als de hervorming der zestiende eeuw, door den toestand der Kerk zijn uitgelokt; dat Rome zijne aanmatigingen, de Jezuiten hunne kuiperijen bij den dag meer uitstrekken, in strijd met den geest der eeuw; dat de Vorsten in deze omstandigheden aan Rome de behulpzame hand ter onder {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking van de nieuwe Katholijke Kerk noch kunnen noch mogen bieden, omdat zij daardoor het, door Rome zelf, met zoo veel drift voorgestane beginsel zouden schenden: geene tusschenkomst der wereldlijke regering in zaken van zuiver kerkelijken aard; dat integendeel, indien de regeringen het welzijn der volken bedoelen, zij deze omwenteling eerder moeten bevorderen, dan tegengaan, te meer, omdat de Pauselijke opperheerschappij op goddelijke, noch menschelijke wetten steunt, maar eene overweldiging is, waarbij wordt aangetoond, dat noch petrus, noch de eerste Bisschoppen van Rome eenig gezag boven anderen hebben gehad; dat dit gezag zich van lieverlede door de omstandigheden des tijds en de heerschzucht der Pausen heeft ontwikkeld, doch dat men in de Roomsche kerk zich niet eens op eene verjaarde toestemming der Kerk tot en berusting in dat gezag beroepen kan, omdat het Pauselijke curiaalstelsel, van hetwelk wij in den aanvang onzer aankondiging uitgingen, altijd tegenstand in den boezem der Kerk zelve gevonden heeft. Met een verstandig woord van raad aan de Katholijke Kerk, ten aanzien van geloofsbelijdenissen, wordt deze zaakrijke en voor elken onbevooroordeelde, Katholijk en Protestant, overtuigende brochure besloten. Wij gelooven niet, dat het voor iemand onzer lezers noodig zal zijn, het belang aan te toonen, om de woelingen der Ultramontanen in ons vaderland zoo veel mogelijk te keer te gaan en de sluimerende Protestanten wakker to maken, eer zij zien, dat het te laat is, en zij zich hunne zorgeloosheid te laat beklagen. Dat Rome, hetwelk alles wil hebben en het Protestantisme langzaam maar zeker verdringen, daartoe verschillende wegen inslaat, wordt aangetoond in de Oproeping aan alle Protestanten in ons vaderland, om zich tegen den onverdraagzamen geest van uitsluiting, die, in onze dagen, van de Roomsch-Katholijke Geestelijkheid uitgaat, met kracht te verzetten. Door een {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestantsch Staatsburger. Bij dezelfden. In 8vo. II bl. f :-10. waarin vele nuttige wenken gegeven worden, ofschoon de Roomsche partij wel zeggen zal, dat onverdraagzaamheid doorstraalt in de aanprijzing van hetgene, waartoe gelijke handelwijze van hare zijde de eenige aanleiding is. Wij eindigen dit verslag met de aankondiging van twee waarschuwende woorden aan Protestanten: Zwitserland. Een waarschuwend voorbeeld voor Protestanten en Katholijken. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 10 bl. f :-15, waaromtrent wij, ten aanzien der Katholijken, onze vrees herhalen, dat zulke stukjes niet in de regte handen komen. En: Waakt! Een woord aan alle Protestanten, bij de tegenwoordige woelingen der Roomsche Kerk. Bij dezelfden. In gr. 8vo. 11 bl. f :-15. Men bedenke, dat Rome niet zal nalaten, hier schadeloos gesteld te worden voor de elders geledene verliezen; hier, waar het eene oude rekening te vereffenen heeft met eenen Staat, die met het Protestantisme is opgegroeid; hier, waar het geene woelingen in eigen boezem te bestrijden, en dus de handen tegen het Protestantisme ruimer heeft. Hier kan men waakzaamheid niet te zorgvuldig genoeg aanbevelen. Ref. is aan zich zelven, aan dit Tijdschrift, en aan de zaak van het Protestantisme verpligt, hier nog iets bij te voegen. Er zijn vele Protestanten, die meenen, dat onze stem, die der aangekondigde boekjes en soortgelijke, onverdraagzaamheid ademen. Doch dat zij ons niet onbillijk beoordeelen. Wij ijveren niet tegen de personen, maar tegen de zaak. De leer, de grondstellingen, de uitgesprokene bedoelingen, de handelingen zijn het, waartegen wij waarschuwen. Onze Roomschgezinde medeburgers {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} laten wij ongemoeid, voor zooverre zij het ons doen, en niet door hunne woorden en daden het Ultramontanisme voorstaan en in de hand werken. En die dit doen hebben geen regt om verdraagzaamheid in te roepen, omdat het hunne eigene leuze is: alles buige zich onder het juk van Rome. Het is geen menschenhaat, zijne deur voor dieven en moordenaars te sluiten. Het is niet, een kind geen speelgoed te gunnen, wanneer ik het van messen en scharen afhoude. Het is niet, iemand den penning te onthouden, wanneer hij duidelijk genoeg heeft te kennen gegeven, niet te zullen rusten, eer hij mij vergeven heeft. Het is onbegrijpelijk, dat men het onderscheid niet inziet tusschen onverdraagzaamheid en behoedzaamheid. En al waren wij, waartegen wij ten sterkste protesteren, onverdraagzaam - dan waren wij het nog enkel omtrent degenen, die de gepersonifiëerde onverdraagzaamheid zelve zijn. Maar, Gode zij dank! dat zijn niet al onze landgenooten, die tot het R.K. kerkgenootschap behooren. Het Ultramontaansche beginsel heeft niet allen doortrokken. En men kan ook goed Katholijk zijn zonder dat. Men behoeft zich daarom als lid van dat kerkgenootschap onze woorden niet als vijandig aan te trekken. Er zullen onder de lezers van deze aankondiging misschien wel leden dier Kerk zijn. Wij verzoeken hen nadrukkelijk, in het oog te houden, dat onze woorden het Ultramontaansche beginsel alleen gelden, dat wij daarom spreken van roomsche kerk, Kerk, die onbepaald Rome, dat is den Paus en zijne grondstellingen aanhangt. Dat deze voor zijne Kerk, wel beschouwd, even gevaarlijk zijn als voor het Protestantisme; dat de Jezuiten evenzeer in de Katholijke, als in de Protestantsche wereld te duchten zijn, is eene waarheid; doch dit gevaar voor hen is buiten Ref. en buiten het Protestantisme. Maar het is evenzeer eene waarheid, dat ieder, die - hoe dikwijls moeten wij het herhalen? - het beginsel van onbepaalde Pauselijke heerschappij huldigt, noch verdraagzaamheid inroepen, noch vertrouwen inboezemen kan. Dit beginsel is het eenige, dat wij bestrijden, maar wij bestrijden het ook onbepaald. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Overigens hebben wij er vrede mede, dat iemand dingen tot zaligheid noodig keurt, die ons gezond verstand verwerpt. In deze opzigten staat of valt ieder zijnen Heer, en dien alleen. Maar die het beginsel van Rome's opperheerschappij en van eene slaafsche gehoorzaamheid aan den Paus uitspreekt met al den aankleve van dien, - die kan geen getrouw onderdaan, geen rustig staatsburger, geen verdraagzaam Christen zijn. Men draaije en knoeije, wat men wil, deze grondstelling staat vast, en wij zouden meenen, verraad te plegen aan 's menschen heiligste goed, godsdienstige waarheid, indien wij onze overtuiging op dit punt niet nadrukkelijk verkondigden. Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's tweede Genootschap. XXIVste Stuk, bevattende een antwoord op de vraag betreffende Liebig's theorie der plantenvoeding, door J. Moleschott. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1845. In 4to. VIII en 122 bl. f 1-80. Met genoegen vervullen wij den ons opgedragen taak, om deze verhandeling aan te kondigen. Na het gunstig oordeel der Directeuren en Leden van teyler's Genootschap en de daarop gevolgde bekrooning, zal het onnoodig zijn, aan te voeren, dat wij eene degelijke en goed uitgewerkte beantwoording der waarlijk niet gemakkelijke vraag ontvangen; wij kunnen echter niet nalaten, vooral op de scherpte en naauwkeurigheid der gegevene kritiek en op de zoo streng logische behandeling de aandacht te rigten, terwijl het ons verheugde, dat een Nederlander het uitgeloofde eermetaal wegdroeg. De voorgestelde vraag luidde aldus: ‘eene kritische beschouwing der theorie van den Hoogleeraar liebig, aangaande de voeding en den groei der gewassen, vooral met betrekking tot de kultuur van dezelve, en een grondig onderzoek naar hetgeen daarvan, ingevolge waarneming en onderzoek, voor waar en uitgemaakt mag worden aangemerkt en wat {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen nog twijfzlachtig, onzeker of niet proefondervindelijk bewezen is, en door verder onderzoek behoort opgehelderd te worden? De Schrijver heeft in zijn onderzoek al de stellingen van liebig voet voor voet gevolgd en bij elke derzelve het ware en bevestigde, of het valsche en het hypothetische derzelve aangetoond. In de Inloiding schetst de Schrijver vooreerst het tegenwoordig standpunt der natuurkundige en physiologische wetenschappen. Zoowel de physiologie der planten, als die der dieren wordt tegenwoordig, ten gevolge der voortreffelijke werken van berzelius, liebig, mulder enz., (waarbij men echter de verdiensten van de saussure niet over het hoofd mag zien) door de scheikunde beheerscht. Hierdoor is vooral de leer der stofwisseling in een helder daglicht geplaatst; tevens is men echter eenigzins eenzijdig geworden, welke eenzijdigheid niet onvoordeelig is, daar door deze scheikundige rigting ten minste ééne zijde der physiologische wetenschappen naauwkeurig nagegaan wordt. Op gelijke wijs hebben de verdiensten van newton in zijnen tijd zoo veel voor het mechanische deel der natuurwetenschappen gedaan, omdat toen aller bemoeijingen onophoudelijk en alleen gerigt waren op de nasporingen der wetten van de zwaartekracht. De verdiensten van berzelius, liebig en anderen kunnen met die van newton vergeleken worden. Hierna beschouwt de Schrijver de in deze dagen zoo belangrijke vraag over het bestaan eener eigendommelijke levenskracht. Het deed Ref. voor zich zelven genoegen, dat de Schrijver hierin met hem eenstemmig denkt, en het komt Ref. voor, dat de redeneringen van den Heer moleschott, ter verdediging van het bestaan dezer levenskracht, streng logisch zijn. Hij neemt dezelve aan, vooral steunende op de verschillende wijze, waarop in de bewerktuigde en onbewerktuigde ligchamen de grondstoffen vereenigd zijn en op de beschouwing dier ligchamen, die als het ware het midden tusschen deze beide klassen houden. Hij toont aan, dat de overige zoogenaamde physische en chemische krachten alleen door derzelver uitingen bekend zijn, dat de levenskracht geenszins meer hypothetisch {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan b.v. de scheikundige verwantschap. Hij neemt slechts ééne levenskracht aan, die zich echter noodzakelijk anders in de verschillende werktuigen voordoet, even als b.v. de warmte anders op kwikzilver, anders op ijzer, anders op chlorium enz. werkt. Dezelfde kracht toch kan zich op verschillende wijze uiten, omdat deze uiting van de stof afhankelijk is, gelijk wederkeerig de stof van de kracht afhankelijk is. De levenskracht is niet nevens de schei- en natuurkundige krachten in het organisme werkzaam, daar dan de eenheid van kracht verloren gaat; zij staat alleen of liever zij bevat de overige natuurkundige krachten in zich; nergens in het organisme komen natuurkundige en scheikundige krachten zuiver voor. Vervolgens wijst de Schrijver aan, dat het niet genoeg, ja zelfs onwetenschappelijk is, te berusten bij het verklaren der verschijnselen door de levenskracht, even min als het voldoende is, dat men bij een scheikundig verschijnsel zegt, dat dit door verwantschap, katalyse en dergelijke wordt voortgebragt. De wetten der levenskracht moeten, even als die der overige natuur- en scheikundige krachten, nagespoord worden; het opsporen dier wetten is echter voor de levenskracht met grootere moeijelijkheden verzeld. Na deze inleiding, welker lezing wij elken beoefenaar der natuur-, schei- en geneeskundige wetenschappen ten sterkste aanraden, al mogten de overige behandelde vraagstukken hem minder belang inboezemen, gaat de Schrijver over tot het onderwerp, en begint, even als liebig, met de leer der assimilatie van de koolstof in de planten. In dit en in de overige hoofdstukken heeft de Schrijver eerst de stellingen van liebig ontwikkeld en deze vervolgens kritisch nagegaan, terwijl in een aanhangsel, achter ieder hoofdstuk, datgene bijgevoegd is, hetgeen liebig in den 5den druk van zijn werk veranderd heeft, welke druk het licht nog niet had gezien, toen de Schrijver zijne verhandeling inzond. Wat de assimilatie der koolstof aangaat, liebig stelt, dat vooreerst de planten van de humus, zoo als deze in den bodem bevat is, geene koolstof kunnen ontleenen; de Heer {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} moleschott heeft scherpzinnig al de bewijzen, door liebig voor deze stelling aangevoerd, wederlegd, en getoond, dat de meeste eenvoudig bewijzen, dat de planten ook koolstof ontvangen uit den dampkring, eene daadzaak, die thans niemand loochenen zal, doch dat geenszins bewezen wordt, dat de stoffen in de humus bevat, als zoodanig niet tot voeding kunnen dienen; andere berusten op dwaling; zoo is b.v. de humus, welke liebig voor onoplosbaar houdt, dit geenszins; integendeel zijn de in dezelve bevatte zuren, vooral in verbinding met bases, zeer oplosbaar in water, gelijk de schoone ontdekkingen van onzen landgenoot mulder over de zamenstelling der bouwbare aarde geleerd hebben. Voorts heeft liebig ten onregte ongecultiveerd land gelijk gesteld met humus-vrij land, en dus het hooge gewigt der afgevallen bladeren, welker verwijdering zeer nadeelig voor opbrengsten van een stuk land of bosch is, over het hoofd gezien. Ook de proeven van hartig, volgens welke geene stoffen van de humus door de planten opgenomen zouden worden, zijn door andere, die geschikter en doelmatiger genomen werden, wederlegd. Wij kunnen hier natuurlijk niet elk der argumenten van liebig en derzelver wederlegging uitvoerig aangeven, en moeten ons dus met deze aanstipping vergenoegen. Ter verdere staving zijner theorie voert liebig nog aan, dat de hoeveelheid in de lucht bevatte koolzuur meer dan genoeg is, om uit dezelve het gehalte aan kool voor al de planten, benevens voor de steen- en bruinkoolbeddingen, te verklaren. Liebig bewijst hierdoor, volgens den Schrijver, alleen, dat het koolzuur uit den dampkring tot voeding der planten dient, hetgeen niet betwijfeld wordt. Ook heeft liebig de hoeveelheid koolzuur stellig veel te groot genomen. Voorts spreekt liebig over de kleinheid der wortels, met betrekking tot de bladeren, vooral in vele voorwereldlijke planten. Bij deze wordt echter, volgens den Heer moleschott, de dunheid door de talrijkheid gecompenseerd; zoo liebig's bewijsgrond doorging, zou de ook door hem aangenomene stelling over de opslorping der anorganische zelfstandigheden niet aan- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen kunnen worden. Voorts stelt liebig, dat, doordien de planten koolzuur aan den dampkring ontleenen, maar zuurstof (die hij grootendeels van de ontleding van het water, waarover straks nader, afleidt) aan denzelven afstaan, de dieren daarentegen bij de ademhaling zuurstof verbruiken en koolzuur aan de lucht wedergeven, er een bepaald evenwigt in de hoeveelheid koolzuur van den dampkring bestaat. Schoon de Schrijver zeer geneigd is, die stelling aan te nemen, is dezelve echter nog geenszins daadzakelijk bewezen en kunnen tegen dezelve tegenwerpingen gemaakt worden, waarvan vele echter ook geen steek houden. Voorts stelt liebig, om te bewijzen dat de humus als zoodanig geen voedsel voor de plant verschaft, tegen meyen de wet, ‘dat geen ligchaam der planten tot voedsel kan dienen, hetwelk met dezelve in zamenstelling overeenkomt.’ Eerst in de plant zelve worden de bewerktuigde verbindingen geboren, en ditzelfde kan ook met de humus plaats grijpen, die men gevonden heeft in uitzweetingen van zieke boomen. Ook dit pleit tegen het mogelijke eener assimilatie van de humus. Tegen het eerste deel dezer stelling voert de Schrijver de voeding aan bij sommige parasietplanten, waaronder er zijn, die geen koolzuur kunnen ontleden, en voorts de fraaije waarneming van mulder, over de voeding van de Mater aceti, uit welke blijkt, dat azijnzuur als plantenvoedsel dienen kan, en andere waarnemingen, die geleerd hebben, dat oplossingen van suiker, van de in de humus bevatte ligchamen enz., door de planten opgenomen kunnen worden. Voorts toont de Schrijver overtuigend, dat liebig bij de uiteenzetting van het tweede deel dezer stelling tot vele ongerijmdheden is vervallen, zoo als b.v. dat hij de schors als eene geëxcerneerde stof beschouwt. Latere waarnemingen van hermann schijnen te leeren, dat de humusstoffen in de extractiestof van gezonde plantendeelen gevonden worden. Deze moet echter aantoonen, dat de humusstoffen hier educt en geen product zijn. Volgens liebig is de humus in zoover eene bron van kool, dat door derzelver ontbinding, in aanraking met de lucht, koolzuur gevormd word. Dit proces komt den Heer molenschott hier aannemelijk voor; hij wederlegt echter uitvoerig liebig's verdere stelling, dat dit zoo gevormde koolzuur alleen in de eerste tijden van het leven der plant nuttig is. Liebig heeft echter in den 5den druk van zijn werk aangenomen, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zoo gevormde koolzuur gedurende het geheele leven der plant nuttig is, zoo dat wij ons verder hier niet mede behoeven bezig te houden. De Schrijver toont voorts aan, dat uit al het reeds aangevoerde blijkt, dat de humus niet alleen door derzelver ontbinding nuttig is, hetgeen ook uit de waarnemingen van sprengel over de nadeelen van eenen te lossen bodem blijkt; hij wederlegt liebig's stelling, dat de bestanddeelen van het zaad alleen tot de vorming der wortels gebruikt worden, en toont ten slotte aan, dat het laatste door liebig gebruikte argument, om te bewijzen dat de humus alleen van nut is door de vorming van koolzuur, het nut namelijk van de kool, die gassen en dus ook koolzuur verdigt, ter vervanging van de humus, zulks geenszins bewijst, daar men onder anderen in sommige koolsoorten humusstoffen heeft gevonden. De gevolgtrekkingen van dit uitvoerige hoofdstuk zijn dus: 1o. de hoofdbron van het koolgehalte der planten is het koolzuur in den dampkring. 2o. Het is hoogst waarschijnlijk, dat door de tegenovergestelde verhouding (Wechselverhaltung) tusschen planten en dieren het bepaalde evenwigt tusschen de bestanddeelen van den dampkring bewaard blijft. 3o. De zoogenaamde humus is eene andere, doch niet zoo rijkelijke bron van koolstof, daar de zuren, in de humus bevat, met water verbonden, in de planten overgaan. 4o. Een deel dezer humusstoffen gaat door de zuurstof des dampkrings in koolzuur over en wordt behoorlijk vastgelegd (fixirt); dan kan het door de plant opgenomen worden. Zoo iets geschiedt echter zelden, daar de lucht meestal geenen genoegzamen vrijen toegang heeft, om de humus in ontbinding te doen overgaan. In het 2de Hoofdstuk handelt de Schrijver over de waterstof. Liebig neemt aan, dat al de waterstof van ontleed water ontspruit, en dat de dus vrij geworden zuurstof afgescheiden wordt; dat het water ontleed zou worden, blijkt, omdat het als zoodanig niet in de bestanddeelen der planten bevat is en hetzelve gemakkelijker ontleed wordt dan het koolzuur. (Hierbij staat op pag. 47 regel 17, eene drukfout, Sauerstof in plaats van Wasserstof). Om zulks verder te bewijzen, wendt liebig zijne hypothese op de formules van vele ligchamen aan, die hij ontstaan laat uit koolzuur en water door gedeeltelijke ontleding van het eerste en geheele ontleding van het tweede. In sommige tijdperken van het leven der plant heeft echter dit proces geene {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats. Bij de beoordeeling dezer leer toont de Schrijver aan, hoe onjuist liebig's begrip van assimilatie is. Bij eene juiste opvatting van dit denkbeeld zou het niet ongerijmd zijn, aan te nemen, dat het water onontleed geassimileerd werd. Het is in alle geval ongerijmd, aan te nemen, dat al het water, hetwelk als voermiddel in de planten aanwezig is, eerst ontleed en dan weder zamengesteld zou worden. De gemakkelijkere ontleedbaarheid van het water bewijst niets, daar toch liebig zelf toegeeft dat een deel van het koolzuur ontleed moet worden. Uit berekeningen, van Prof. delffs afkomstig, blijkt voorts overtuigend, dat het ontstaan der stikstof- en geen stikstof bevattende plantaardige grondstoffen niet verklaard kan worden, zoo men stelt, dat de afgezonderd wordende zuurstof alleen uit ontleed water en niet tevens uit ontleed koolzuur ontspringt. Het zal nu der natuur wel even gemakkelijk zijn, veel als weinig koolzuur te ontleden. Prof. mulder omhelst de meening, dat volstrekt geene ontleding van het water plaats grijpt. Dat het water niet de eenige bron voor waterstof is, blijkt, omdat het ongerijmd is, aan te nemen, dat de in de gedaante van ammonia opgenomen waterstof niet geassimileerd zou worden. Prof. mulder nu meent, dat deze ammonia, die mogelijk gevormd wordt uit de waterstof der humus en de stikstof der lucht, met de hoeveelheid waterstof, die het humuszuur meer bevat, dan tot vorming van water vereischt wordt, genoegzaam is, om de ontleding van het water ontbeerlijk te maken. De Schrijver gelooft echter niet, dat men aldus genoeg waterstof verkrijgt, om de overmaat van deze grondstof, in de protein-verbindingen en vooral in de vaste en vlugge oliën bevat, te verklaren. Hij meent dus het midden tusschen deze beide meeningen te moeten houden, en te moeten stellen, dat de waterstof, die als werkelijk bestanddeel der plantaardige stoffen in de planten bevat is, deels ontspringt uit de ontleding van water, deels van de ammonia en de humusstoffen, die de plant opneemt. Het water, dat als voermiddel voor andere plantaardige stoffen in de plant bevat is, wordt als zoodanig opgenomen. Het is moeijelijk te bepalen, hoe veel waterstof de plant van elk dezer bronnen ontleent. In dit hoofdstuk wijst de Schrijver, volgens poggendorf, nog op het misbruik, dat men van formules maken kan ‘indem man durch solch ein willkührliches Austreten oder Aufnehmen von Sauerstoff, Kohlensäure {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Wasser, ganz nach Willkühr Alles und Jedes kann entstehen lassen.’ Dit is waarlijk in onze dagen geene onnoodige waarschuwing. (Het vervolg en slot hierna.) Het opklimmende deel der Wijsbegeerte volgens K.C.F. Krause, voor Nederlanders bewerkt door Dr. D. Burger jr., Te Rotterdam, bij H.W. van Harderwijk. 1845. In gr. 8vo. 123 bl. f 1-25. Men heeft sedert lang geklaagd, dat de beoefening der Wijsbegeerte in Nederland bijna geheel werd verzuimd, en dat men hier, in plaats van een' gelijken tred met Duitschland, ja zelfs met Frankrijk te houden, even als in Engeland geheel terug bleef. Hier en daar waren echter roemrijke uitzonderingen, eerbiedwaardige overblijfsels van de Kantiaansche School, die in ons Vaderland op het einde der vorige, en het begin der tegenwoordige eeuw, onder paulus van hemert en deijman, bloeide. Mannen, als f.l. schröder en kinker, die met hunnen tijd voortgingen, zijn ons in de laatste tijden ontvallen, en wij doen hulde aan hunnen ijver en diepzinnige onderzoekingen, aan hunnen scherpzinnigen en tevens nuchteren en bedaarden geest. Ook mogt er zich, hoewel schaars, soms een dilettant en autodidact opdoen, zijn voorbeeld vond geene navolgers, en zijne pogingen werden te weing opgemerkt om veel belangstelling in te boezemen. De drang der omstandigheden was krachtiger dan de belanglooze zucht voor de waarheid en wetenschap. De lotgevallen der Duitsche wijsbegeerte sedert kant, tijdens de heerschappij der stelsels van pichte, schelling en hegel, boezemden hier weinig belangstelling in, even min als de schriften van jacobi, fries en herbert veel lezers vonden. Doch toen de invloed der nieuwe Hegeliaansche School door de beruchte werken van strauss, het Leben Jesu en zijne Glaubenslehre, hier te lande bekend raakte, en zich hierdoor een wijsgeerig stelsel in een naauw verband met de Christelijke theologie vertoonde, zagen eindelijk eenige onzer Godgeleerden in, dat het noodig was om het Christendom, dat zij door de wijsbegeerte zagen aangevallen, door eene wijsgeerige Apologie {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdedigen. Intusschen was het op onze Hooge scholen met het onderwijs in de Philosophie slecht gesteld. De lessen in de logica en metaphysica werden op eene onvolledige wijs gegeven, en de collegiën daarover van slechts weinige Studenten bezocht. Hierbij kwam nog, dat sedert een' geruimen tijd de leerstoelen in deze vakken vacant bleven, zoodat er zich van verschillende zijden stemmen ten voordeele der wijsgeerige studie verhieven. Er verscheen in dit jaar een bij stukjes uitkomend geschrift, de Wijsgeer der negentiende eeuw getiteld, dat, meer geestig dan diepzinnig, de gebreken van ons Hooger onderwijs in de wijsgeerige wetenschappen behandelt, en op de spoedige hervorming hiervan aandringt. In het 3de stukje spreekt de Schrijver over de verdiensten van onzen onsterfelijken landgenoot f. hemsterhuis, die, doorvoed met het merg der Socratische en Platonische philosophie, de lessen der Grieksche wijzen met de zuiverheid van een' fijnen Attischen vorm wist terug te geven. Hij wordt hier voorgesteld als de voornaamste tegenstander en overwinnaar der zoogenaamde Fransche materialistische philosophie der 18de eeuw en als de aankondiger der 19de eeuw, van krause en ahrens. Wij waren verwonderd over eene zoodanige uitspraak; wij stellen den Nederlandschen plato hooger, en als een geheel oorspronkelijk en uiterst zeldzaam verschijnsel eener verwonderlijke vereeniging van de moderne wetenschap met de classieke vormen der oudheid tot een voortreffelijk geheel, dat even als een Grieksch standbeeld voortdurend de bewondering der kenners opwekt. Wij zien in hemsterhuis meer dan een' aankondiger van krause en ahrens, die wij, niettegenstaande hunne verdiensten, zoo volmondig niet als de wijsgeeren der 19de eeuw kunnen erkennen. Niemand zal aan kant willen betwisten, dat hij de vader der nieuwe Duitsche wijsbegeerte was, en dat fichte, schelling en hegel, die uit hem voortgesproten zijn, de 19de eeuw tot nog toe met hunnen roem vervuld hebben; men erkent zelfs, dat de schriften van krause in Duitschland niet dien opgang gemaakt hebben, dien zij verdienden; misschien was het wel, omdat zij die oorspronkelijkheid misten, welke men aan de stelsels der vorige wijsgeeren niet ontzeggen kan. Thans, na eenige jaren, worden zij meer algemeen bekend, voornamelijk in België, Frankrijk en Nederland, waaraan het Cours de phi- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} losophie van den Brusselschen Hoogleeraar ahrens veel heeft toegebragt, van hetwelk reeds eene Engelsche en Spaansche vertaling bestaat, terwijl er eene Nederlandsche van zijn Cours psychologique door Prof. nieuwenhuis is aangekondigd. Wij verheugen ons echter dat krause en ahrens in ons vaderland bij jeugdige geleerden meer ingang gevonden hebben, dan wel het geval was met de groote Duitsche wijsgeeren en met cousin en zijne leerlingen, waaronder zich zoovele bekwame mannen als, jules simon, saisset, riaux en anderen, bevinden. Wij doen hulde aan iedere poging, om de studie der wijsbegeerte in Nederland uit haren doodslaap op te wekken, en zullen hiertoe, zoo veel in ons vermogen is, trachten mede te werken. Wij zagen dus met genoegen dat de Heer Dr. d. burger, jr., dien wij reeds als een' beminnaar der wijsgeerige wetenschappen kenden, een begin heeft gemaakt om onze landgenooten met het stelsel van k.c.f. krause bekend te maken, en hiertoe een Stukje heeft uitgegeven, waarin het opklimmende deel dezer wijsbegeerte door hem voor Nederlanders bewerkt is. Ref. zal vooreerst trachten, een beknopt overzigt van dat gedeelte te geven, den gang der methode van onderzoek en ontwikkeling volgen en hier en daar zijne aanen opmerkingen tusschen invlechten; terwijl hij zijn bijzonder oordeel voor het vervolg zal besparen; hij hoopt hierin met die vereischte onpartijdigheid te werk te gaan, die een zuiver wetenschappelijk onderzoek vordert, hetwelk vreemd moet blijven aan eene vooringenomenheid met bijzondere personen en stelsels, iets dat, meestal ten koste der waarheid, maar al te veel plaats heeft en dikwijls zijn' oorsprong heeft in een gebrek aan genoegzame kennis van het geheele gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte, dat niet dan eenzijdigheid en vooroordeel ten gevolge kan hebben. Volgens het Voorberigt van den Schrijver zoude, naar het oordeel van sommigen, onze landaard weinig geschiktheid voor wijsgeerig onderzoek bezitten, hetgeen wij met zijn Ed. betwijfelen, daar wij even als hij overtuigd zijn, dat hetzelve hier en daar meer begint aan te wakkeren, en het noodzakelijk wordt om deze studie, die velen droog en moeijelijk door den afgetrokken vorm der hedendaagsche wijsgeeren voorkomt, door eene meer eenvoudige en van kunsttermen ontdane voorstelling begrijpelijker te maken en haar daardoor meer ingang te verschaffen. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de wijsgeerige stelsels van den laatsten tijd onderscheidt zich echter, volgens het gevoelen van den Schrijver, dat van krause door eene eenvoudige duidelijkheid van voordragt, daar het slechts die kennis veronderstelt, die van ieder beschaafd mensch met regt gevorderd kan worden. Zijn uitgangspunt is genomen van dat des gewonen bewustzijns, zijn spraakgebruik vermijdt alle willekeurig bezigen van vreemde woorden, zijne wijze van redeneren is geleidelijk en voert den lezer trapsgewijs tot de hoogte, van waar hij het geheele stelsel kan overzien. Dit zijn alle zeer voortreffelijke eigenschappen, die zeer geschikt zijn om dit stelsel à la portée van een grooter publiek te brengen, dan dat van de meeste wijsgeerige schriften is. Somtijds kunnen echter wel eens duidelijkheid en geleidelijkheid in oppervlakkige populariteit ontaarden, en hierdoor komt de kennis der wetenschap geene schrede voorwaarts. De Inleiding begint, § 1, met het doel van het onderzoek zoo duidelijk mogelijk voor te stellen; ‘dat doel is wetenschap, en deze is eene voorstelling, die vergezeld is van het bewustzijn harer waarheid. Maar nu doet zich de vraag op, wat waarheid is. Hierover is veel geredetwist, hoewel de zaak vrij eenvoudig is. De wetenschappelijke waarheid is, dat hare voorstellingen met de zaken overeenkomen.’ Maar, vragen wij op onze beurt, wat verstaat men door voorstelling? is dit eene bepaling of definitie der zaak, zoo als in de wiskunde, waar men de voorwerpen, welker eigenschappen men onderzoekt, zelf construeert; hier alleen kan men zeggen, dat de voorstelling met de zaak volkomen overeenkomt, (adequaat is). Maar in de zinnelijke ervaring en in het wijsgeerig onderzoek is het, dunkt ons, eenigzins anders gelegen, hier kunnen de voorstellingen, als gaande over zaken buiten ons, die onafhankelijk van onze constructie bestaan, en die wij door onderzoek moeten trachten te kennen, niet volkomen met de zaken zelve overeenkomen. Onze kennis vooral van onzinnelijke zaken blijft immers altijd zeer betrekkelijk en subjeetief. Het begrip van eene zaak kan alle eigenschappen daarvan niet bevatten, en vooral nimmer de zaak zelve worden. Voor een oneindig wezen alleen is de absolute waarheid, of de identiteit van de kennis met de gekende zaak, mogelijk, doch voor den mensch zal zij wel altijd eindig, betrekkelijk en voor uitbreiding vatbaar blijven. Het begrip, dit zal wel de wetenschappe- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke voorstelling zijn, moet zoo veel mogelijk met de voorwerpen van haar onderzoek overeenkomen, doch nimmer zal de wetenschap, in het rijk der natuur zoo min als in dat van den geest, tot in het wezen der dingen doordringen. Het doel van haar streven is, voortdurend tot de waarheid te naderen, zonder die ooit in hare absolute volkomenheid te kunnen deelachtig worden. Vervolgens worden, in § 2 en 3, ‘de vereischten der wetenschap met volle regt in hare eenheid en stelselmatigheid gezocht, zoodat zij een geheel uitmaakt, waarvan de gedeelten in eenen organischen zamenhang bestaan, tevens dat zij zich onderling ondersteunen en uit elkander voortvloeijen. Zij moet dus alle met de zaken (zoo veel mogelijk) overeenkomende voorstellingen of liever denkbeelden (liever nog begrippen) in onze kennis tot een geheel vormen.’ In deze stellingen, die wij overigens volkomen beamen, komt eene onjuiste bepaling aangaande voorstellingen, denkbeelden en begrippen voor. Onze ruimte laat niet toe, dit behoorlijk uit elkander te zetten. Het volgende zij genoeg om onze opvatting te doen kennen: voorstellingen noemen wij afbeeldingen in ons der zigtbare zaken buiten ons, waarvan wij door onze zintuigen indrukken verkrijgen; denkbeelden, ontstaan door de werking des verstands op deze voorstellingen; begrippen verkrijgen wij door over deze denkbeelden en over den aard der onzinnelijke zaken, volgens de grondwaarheden onzer rede, na te denken. Voorstellingen en denkbeelden behooren tot het gebied der zinnelijkheid en van het gezond verstand; de wetenschap heeft alleen met begrippen te doen, zij tracht ook altijd voorstellingen en denkbeelden hiertoe te verheffen. De wetenschap stelt zich dus de zaken niet voor, maar denkt dezelve. ‘De wetenschap, § 4, één zijnde, moet één beginsel hebben, waarop zij rust, en waaruit alles afgeleid kan worden,’ dit is zeker, maar dat ‘even als er één beginsel, als grond der wetenschap, in haar moet bestaan, er ook één grondwezen buiten dezelve moet aanwezig zijn,’ is nog zoo zeker niet, volgens ons gevoelen. Wij kunnen ons eene wetenschap denken, die op eene grondkennis, dat is op eene hoofdwaarheid of beginsel rust, zonder dat hiermede eenigzins het wezentlijk bestaan van een grondwezen in verband staat. ‘Het beginsel der kennis wordt in § 5 als grond der bijzondere kennis voorgedragen. Alle kennis moet uit hetzelve {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} worden afgeleid, en daarom kan het zelf onmogelijk ergens anders uit afgeleid worden. De wetenschap moet hare zekerheid niet van elders, maar uit zich zelve hebben.’ Dit is volkomen overeenkomstig met het begrip, dat wij ons ook van de wetenschap vormen. Minder duidelijk en gegrond kwam ons het volgende voor: ‘Vooreerst dat het beginsel der wetenschap geen begrip, geen oordeel en geene gevolgtrekking kan zijn.’ Dat het geen oordeel en geene gevolgtrekking kan zijn, behoefde wel geen betoog. Maar dat het ook geen begrip zoude wezen, wat is het dan? Moeten wij echter ‘begrip bloot in den zin van een klaar en duidelijk denkbeeld nemen, dan is de zaak geheel anders.’ Dit begrijpen wij in het geheel niet. Voor ons bestaat de wetenschap alléén uit begrippen, rustende op één beginsel of één hoofdbegrip; klare en duidelijke denkbeelden zijn hier synoniem voor begrippen genomen, dus is een klaar en duidelijk denkbeeld een begrip, het beginsel der wetenschap is dus geen begrip en het is toch een begrip. Wij gelooven, dat deze tegenstrijdigheid uit eene min juiste kennis of verwarring van denkbeeld en begrip voortspruit, die wij reeds hebben aangetoond. In § 6 wordt over de grondkennis gesproken, ‘het gewone bewustzijn, het zoogenaamde gezond verstand, weet er niets van, vraagt er niet naar, zelfs onder de wijsgeeren is hierover verschil; sommigen, zoo als plato, schelling en kraus,’ hierbij zoude men nog vele anderen, zoo als descartes, spinoza, leibitz enz. kunnen voegen, ‘beweren die grondkennis te bezitten, anderen meenen te kunnen volhouden, dat een wijsgeer moet bekennen niets te weten, veel te gelooven en alles te onderzoeken.’ Een onwetenschappelijk slag van philosophen, die met hun onderzoek zonder eenig grondbegrip niet ver zullen komen. Hetgeen verder in § 7 voorkomt over de grondkennis, waaruit de wetenschap moet ontwikkeld worden, en dat men dus genoodzaakt is met het opklimmend deel van dezelve te beginnen, namelijk met de kennis van ons ik of ons zelven aan te vangen, ten einde hieruit ons tot de grondkennis, die in ons ligt, te verheffen, is duidelijk uiteengezet. ‘Vele wijsgeeren, zoo als plato, leibnitz en kant, hebben zich met ijver op dit opklimmende deel der wetenschap toegelegd,’ zulks hebben ook fichte zoowel als descartes gedaan, terwijl het ons verwondert hier over den eerste een {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tegengesteld oordeel te ontmoeten. Ging er iemand van het ik uit, dan was het fichte, zoodanig, dat hij het niet alleen als het uitgangspunt, maar als het hoofdbeginsel der wetenschap aanzag. Descartes wees in zijn onsterfelijk Discours sur la méthode, reeds bij den aanvang der nieuwe wijsbegeerte, den psychologischen weg als den eenig zekeren in het veld der bespiegeling aan. Met schelling en hegel is het een ander geval, hunne methode is geheel speculatief, en zij verheffen zich dadelijk tot het absolute, om hieruit bij afklimming alles af te leiden. In § 8 vinden wij nuttige wenken omtrent het verband der wijsbegeerte, als wetenschap, tot de wetenschappen der ervaring en de geschiedenis. Hoezeer deze laatsten niet regtstreeks tot de wijsbegeerte behooren, oefent de wijsbegeerte ook een geleidend toezigt over dezelve uit. Alle wetenschappen hebben een wijsgeerig gedeelte, en er bestaat immers eene wijsbegeerte der geschiedenis. Het hoofdwerk, waarin krause zijne wijsbegeerte heeft nedergelegd en waarvan wij hier het eerste deel verkrijgen, is getiteld: Vorlesungen über das System der Philosophie. Göttingen, 1828. (Het vervolg en slot hierna.) Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld door Mr. C.M. van der Kemp. Iste Deel. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. XV en 416 bl. f 3-30. Over geen' der Prinsen van Oranje is zoo veel getwist en geschreven als over Prins maurits, en toch, van de overigen bezat men uitvoerige en in zeker opzigt volledige levensbeschrijvingen, alleen van hem niet, want hetgeen men hiervoor uitgaf verdient dien naam niet. Dit was eene leemte in onze letterkunde, welke den Heer van der kemp, volgens zijn voorberigt, steeds heeft bevreemd en eindelijk opgewekt, om zelf de hand aan den arbeid te slaan, vermits hij, ‘ten einde iets bij te dragen ter wegneming of vermindering der twisten ten dezen, het dienstig oordeelde eene, zoo veel mogelijk volledige en naauwkeurige, beschrijving van zijn leven in het licht te geven.’ Wij hebben ons over dit besluit verheugd en zijn den Schrijver voor {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitvoering van hetzelve dankbaar. De omvang van het werk, vier deelen van eene uitgebreidheid als het boven beschrevene, kan nog al zoo iets bevatten, en wekt ten aanzien der volledigheid een allezins gunstig vermoeden. Daarenboven zegt de Schrijver: ‘Ik heb mij daartoe bediend zoo van onze algemeen bekende geschiedschrijvers, oudere en nieuwere, als vooral van de nog ongedrukte Registers, Resolutiën der Staten Generaal en van den Raad van State, en van hetgeen mij verder op 's Rijks archief en elders onder de oogen kwam; in het bijzonder ook van de verhooren van oldenbarneveld. - Ik ben in mijn onderzoek met de meeste zorgvuldigheid te werk gegaan en geloof niet, dat men in de door mij nageziene Registers lichtelijk iets vinden zal, dat ter juistere beoordeeling van maurits' gedrag en bedrijf dienstig is, en door mij zoude zijn over het hoofd gezien en onvermeld gelaten.’ Wij willen dit gaarne gelooven; want de aanteekeningen, die niet minder dan twee derde gedeelten van den eersten band vullen, getuigen van de zorg en vlijt des geleerden mans, om zaam te brengen wat tot het onderwerp behoort; en het lijdt geen' twijfel, of de beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis is hem dank schuldig voor zoo veel bouwstof ter betere beoordeeling van Prins maurits en zijne tijdgenooten, als wij hier bij elkander vinden. Doch van der kemp wilde niet alleen bouwstoffen leveren, maar ze ook verwerken. Hij wilde hierdoor ‘iets bijdragen ter wegneming of vermindering der bestaande twisten.’ Inderdaad, een lofwaardig oogmerk. Of evenwel de Schrijver dit oogmerk bereiken zal, is eene vraag, waarop Ref. niet bevestigend zou durven antwoorden, vermits hier ter brandblussching meer geestrijk vocht dan wel zuiver water wordt gebezigd. De Schrijver kenmerkt zich zelven als te zullen zijn niet de levensbeschrijver, maar de lofredenaar van Prins maurits. ‘Mijne genegenheid (zegt hij) voor de nagedachtenis van Prins maurits wil ik geenszins ontveinzen. Daarom voorzie ik, dat de tegenwoordige wijze van redeneren mij van partijdigheid beschuldigen zal.’ - En later: ‘Ik weet, dat mijne verdediging van de eer van Prins maurits aan de toongevers onder de Hervormde Geestelijkheid van den Synodalen stempel niet welgevallig zal zijn: doch hun oordeel over mijn persoon, mijn doen en mijn schrijven is mij onverschillig.’ Waartoe die bittere uitval, waarvoor hier {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} geene aanleiding bestond, indien deze onverschilligheid niet geveinsd is? Ref. heeft de eer niet Mr. van der kemp in persoon te kennen; maar hij maakt uit deze laatste zinsnede op, dat de bedoelde heeren ‘toongevers’ hem vroeger diepe wonden moeten hebben geslagen; wonden, die hem bij de minste aanraking nog altijd pijn veroorzaken, en dan den lust doen ontstaan om wederkeerig te kwetsen. Dit is te betreuren; maar wie kaatst moet den bal verwachten, en Mr. van der kemp zal zelf het best weten, van welke zijde de strijd is begonnen; van die der regtsgeleerden, die stout over godgeleerde verschilpunten beslissen; of van die der ‘Hervormde geestelijkheid van den Synodalen stempel,’ gelijk hij de leeraren der gevestigde kerk gelieft te noemen. Gelukkig intusschen, dat hij slechts onverschillig is omtrent het oordeel dezer ‘toongevers,’ tot welke Ref. zich niet kan rekenen. Hij leest in zijne werkkamer met gelijke gemoedskalmte de werken van bilderdijk en van prinsterer, als hij gebruik maakt van den arbeid van bor, van reyd en de groot; en uytenbogaert, triglant, dermout, van der kemp enz. enz. zijn voor hem gezamentlijk dooden, door wie hij gaarne het voor en tegen hoort voordragen, ten einde voor zich zelven der waarheid nader te komen. Dien ten gevolge is hij het dan ook dikwerf met geen van allen ten volle eens, doch neemt van allen dankbaar over hetgeen hem het beste toeschijnt. Hij mag er nog iets bijvoegen. Hij was namelijk met den heldhaftigen maurits, eer hem des Schrijvers ‘verdediging van 's Vorsten eer’ in handen kwam, reeds meer ingenomen dan anderen; hij zette zich dien ten gevolge met gunstige verwachting tot de lezing, en zet zich nu even zoo sine ira et studio tot deze aankondiging; ofschoon 't hem leed doet, dat deze over het geheel minder gunstig zal moeten uitvallen dan hij gewenscht had. De achter de voorrede geplaatste Inhoud maakt het overzigt over de, in de boekdeelen vervatte, zaken den lezer gemakkelijk. Wij zien er uit, dat het eerste deel loopt over de 27 eerste levensjaren van Prins maurits, welke in vier afdeelingen zijn gesplitst. 1. Maurits' geboorte en opvoeding; bl. 1-5 en 145-152. 2. Maurits aan het hoofd van den Raad van State; bl. 6-12 en 152-167. 3. Maurits onder het bestuur van leycester; bl. 13-66 en 167 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} -260. 4. Maurits' waardigheden en bedrijven gedurende 1588-1594, bl. 67-144 en 260-416. De beide eerste afdeelingen zijn wat schraal uitgevallen, en Ref. had gaarne iets meer vernomen omtrent 's Prinsen eerste achttien levensjaren; want bij inderdaad groote mannen hebben deze iets karakteristieks, en in den knaap aanschouwt men reeds de vorming der vruchten, welke later tot rijpheid komen. Doch de Heer van der kemp wilde slechts ‘eene verdediging van 's Vorsten eer’ schrijven, en van uit dat standpunt waren hier slechts jongens- en studentenstreken te verontschuldigen. De Schrijver vermeldt intusschen iets, hetgeen verdediging zou kunnen behoeven, maar laat die verdediging rusten. De jonge Graaf maurits was gedurende twee jaren student te Leyden. De Schrijver veronderstelt, dat de Professoren wel hun best zullen hebben gedaan om den jongen Vorst tot een goed regent te vormen; doch vermeldt tevens, dat die jonge Vorst gedurende die twee jaren, boven de f 12,000, die hem jaarlijks waren toegelegd, nog voor f 8,000 schulden maakte, zoodat de Heeren Staten zijnen hofmeester vermaanden tot meerdere zuinigheid ‘omdat de eere en reputatie van Z. Gen. daaraan gelegen waren.’ Ref. meende vroeger, dat de Staten, ten aanzien van den jongen Vorst, om den wil van zijnen edelen vader, na diens treurig einde dadelijk wel wat verder hadden mogen gaan, dan zij deden. Ook de Heer van der kemp is van gevoelen, dat maurits regtens mogt verwachten, dat men hem de Grafelijkheid zou opdragen, en zegt, dat oldenbarneveld hiervoor sterk ijverde. Evenwel, het vond bij de meesten geen' ingang, ‘zoo omdat men nog geen vertrouwen stelde op den jongen onvermogenden maurits, als omdat men hoop voedde op de ondersteuning van Frankrijk, in wiens armen men zich werpen wilde.’ Men benoemde dus eenen Raad van State, die maurits aan het hoofd zou hebben, en zocht elders hulp. Nu leverde maurits den 24 September 1584 ‘een allermerkwaardigst vertoog in, waarin hij wees op de verdiensten zijns vaders, en op de handelingen met denzelven in 1580 en 1583 over de opdracht der Graaflijkheid aangegaan, op zijn eigen voornemen om de voetstappen zijns vaders te volgen, en op der Staten verplichting om, in hunne voorgenomene handeling met Frankrijk, op zijne belangen te letten.’ (Zie bl. 156-159, uit bor, B. XIX). Wij misprijzen dit in den jongen {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vorst in 't geheel niet. Een jeugdig en eergierig gemoed kan niet onverschillig zijn, waar het eene Grafelijke kroon meer of minder geldt; en Graaf maurits handhaafde slechts zijne regten, zonder de bescheidenheid uit het oog te verliezen. Hij belijdt, dat hij nog te jong is om voor Holland en Zeeland alles te zijn, wat hij moest; maar hij wil zijns edelen vaders voetspoor drukken, en vraagt alleen, dat men de kroon voor hem zal bewaren, tot dat hij ze zich waardig zou hebben betoond. Dit is zoo als het eenen 17jarigen vorstelijken telg betaamt. De dankbare liefde voor het huis van Nassau was daarenboven sterk. En toch voldeden die ernstige staatsmannen niet aan zijn verlangen. Van waar dit verschijnsel? Van der kemp berigt ons (bl. 149, vg. 160 en 161), dat zij zich en zelfde tijde ook onledig hielden met het nazien der rekeningen enz. van den Student maurits. Stonden dan op deze welligt posten, waarop aanmerkingen konden vallen! - Wij weten het niet; maar men zou het er uit kunnen afleiden met evenveel regt, als van der kemp in een ander opzigt ten gunste van maurits uit dit ‘vertoog’ afleidt, dat er, naar Ref. meening, niet uit afgeleid mag worden, en waarop wij straks nader zullen terugkomen. Wij hadden hier liever gezien eenig bewijs, dat de genoemde f 4,000, jaarlijks meer uitgegeven, waren besteed op eene den oudsten zoon van willem I waardige wijze. Dit zou in eene ‘verdediging van maurits eer’ niet ongepast zijn geweest; te minder, omdat de hier later wegens ongodsdienstigheid gebrandmerkt wordende oldenbarneveld destijds maurits' meest ijverige protector was en het nog jaren daarna bleef. Ware aan diens karakter meer regt gedaan, dan zou maurits hier, naar Ref. meening, zeer goed te verdedigen zijn geweest. Van der kemp zelf erkent trouwens, bl. 286. ‘Zedeloos van gedrag en wandel was hij (oldenbarneveld) zeker niet,’ en volgens bl. 104 was hij ‘een man, wiens groote bekwaamheid buiten tegenspraak, wiens goede trouw en vaderlandsliefde huiten verdenking was.’ Moge hij dus al wat liberaal zijn geweest voor den tijd, waarin hij leefde, en dien ten gevolge bij den krachtvollen jongen Vorst veel hebben voorbijgezien, waarop anderen met afkeuring hechteden; juist dit, dat zulk een man toch de partij van dien jongeling trok en bleef trekken, strekt reeds tot verdediging van diens gedrag, tegen het vermoeden van losbandigheid enz. Hoe zwarter daarentegen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} oldenbarneveld gemaakt wordt, des te duisterder zal ook de lichtkrans worden, waarmede onze Schrijver den jeugdigen maurits wil omgeven. Want hierop heeft de Heer van der kemp het gezet. Bl. 9 en 10 lezen wij reeds, ten aanzien van het ‘vertoog van 24 Sept. 1584.’ ‘Op eene deftige en waardige wijze doet maurits er zich als eenen godsdienstigen vaderlander in kennen, al is het ook dat wij het opstel voor geen stuk van zijne eigene hand houden.’ Dit is nu voor Ref. toch waarlijk wat al te vrijgevig zijn. Ter beoordeeling van des Vorstens Latijnsche taalkennis vordert de Heer van der kemp zelf ook nog al iets meer, dan hij hier noodig acht. Want bl. 150, aant. 15, lezen wij: ‘Te recht roemt collot d'escury, Holl. Roem, D. VI, bl. 49, het goed latijn, zoo van dezen brief (van maurits) als van dien van willem I, boven aangehaald; doch wij zouden aarzelen, om op dien grond alleen tot de kunde dier beide Vorsten in het schrijven der Latijnsche taal te besluiten. Hiertoe mogen wij meerdere proeven verlangen of althans de genoegzame zekerheid wenschen te hebben dat die brieven, zoo als zij daar liggen, uit het hoofd en de pen der Vorstelijke schrijvers zelve gevloeid zijn.’ Zou Mr. van der kemp het ‘eenen hervormden geestelijke van den Synodalen stempel’ ten kwade kunnen duiden, dat hij ook meer vroeg dan eene bloote naamteekening op het een of ander stuk, om iemand voor ‘een godsdienstig vaderlander’ te verklaren? - Ref. ten minste verlangt, alvorens hij den 17jarigen, schulden makenden maurits dien eertitel kan toekennen ‘meerdere proeven.’ Het besluit (bl. 95) afgeleid uit 's Vorsten uitspraak in de zaak van Ds. sibrands, te Medenblik, vijf jaren later, gaat trouwens even mank. Wie uit die uitspraak kan opmaken, ‘dat maurits zich hier voordeed als eenen voorzichtigen voedsterheer en voorstander der Gereformeerde Kerk des lands,’ mag waarlijk niet aan anderen, zelfs niet aan de beschermheeren der geestelijken van den Synodalen stempel, dien eernaam ontzeggen. Of was niet Ds. sibrands, ofschoon zijne eeuw vooruit, één van dezen? - De Heer van der kemp zegt: ‘Duidelijk genoeg toonde hij (maurits) het recht der kerk ten dezen tegen sibrands te erkennen, maar tevens te begrijpen, dat in die zaak en in die omstandigheden het belang der Kerk zelve vorderde, dat recht niet al te sterk te trekken, maar het vredes wille te laten glippen, mits maar {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het vervolg gezorgd werd.’ Wij vinden hier, door een' der klagers over de beginselloosheid van onze eeuw, een algemeen beginsel uitgedrukt, hetwelk voor meer ‘zaken en omstandigheden’ van toepassing is, en nemen er hier aanteekening van, vermits het, bij andere voorkomende vragen en omstandigheden kan worden gebezigd als een toets, aan welke wij ook des Schrijvers volgende uitspraken zullen mogen onderwerpen. Des Schrijvers voorstelling van het gedrag van ‘maurits onder het bestuur van leycester’ is al mede niet zeer geschikt om ons ten aanzien van den jongen Vorst gunstig te stemmen. Hij treedt op het tooneel der gebeurtenissen als Markies van Bergen op Zoom en Stadhouder van Holland en Zeeland; maar vertoont zich waarlijk niet op eene wijze, welke den eertitel van ‘onvolprezen held,’ hem op bl. 89 gegeven, ten minste destijds reeds kan wettigen. De jeugdige maurits is, zoo als hij hier bij herhaling wordt afgeschetst, veeleer een zwakkeling zonder zelfstandigheid, die bij wijlen tot laaghartigheid vervalt, en, verblind door den glans, waarmede men zijne ijdelheid omgeeft, zich door anderen laat besturen en gebruiken ter bevordering van hunne bijzondere bedoelingen, ja verleiden zelfs tot daden, voor welke een edelaardig en hooghartig gemoed terugdeinst; daden, welke door de redenen, door Mr. van der kemp opgegeven, zich niet laten vergoêlijken. Het gedrag der Staten tegen den Engelschen Landvoogd wordt, bl. 25, gegispt. Evenwel ‘blijkt het nog niet, dat maurits in dit alles, hoezeer ten zijnen voordeele, zoo het scheen, aangelegd, (in 1586) nog eenig persoonlijk deel heeft genomen. Hij gedroeg zich als een stil, getrouw onderdaan van leycester, zoodat men zelfs van geene staatkundige handelingen, door hem in 1586 verricht, melding vindt.’ Met het begin van het volgende jaar kwam hierin verandering. Der Staten maatregelen waren ‘eene rechtstreeksche inbreuk op het wettig gezag van den Raad van State. Maurits zien wij daartoe ijverig medewerken: maar hij mag verschooning vinden in den vermeenden nood des lands, en in zijne jonge jaren, waardoor hij de sluwe streken der staatkunde nog niet geheel doorzien kon, en in de verblinding, waarin hij door de Staten gebracht werd’ (hetgeen te bewijzen blijft) ‘alsof anderszins zijne rechten op het spel stonden, en in zijne natuurlijke afhan- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid van en verplichtingen aan de Staten, waardoor hij gedwongen werd hun ten wille te zijn.’ Bl. 31. Ten aanzien van zijne pogingen ter daarstelling van eene garnizoensverandering te Medenblik lezen wij bl. 35, 6: ‘Maurits was in dit alles verre buiten de palen zijner macht getreden en had aan het wettig gezag van leycester te kort gedaan: doch algemeen wordt toegestemd, dat geen persoonlijke haat tegen leycester bij hem huisvestte, maar dat het oldenbarneveld was, die hem, nog een jongeling, daartoe aanzette, hem verblindde en zich van hem bediende om leycester te weeren en van zijn gezag te berooven.’ Leycester keerde terug, maar ‘op allerlei wijze werd hem de voet dwars gezet en maurits gebruikt om hem tegen te werken. Deze was hem echter niet persoonlijk vijandig. Al dadelijk na leycester's terugkomst was hij tot de orde en binnen de palen zijner commissie van leycester ontvangen teruggekeerd. Ook scheen deze zich van maurits goede gezindheid verzekerd te houden,’ bl. 45. Dat dit evenwel ook slechts zoo scheen, blijkt daaruit, dat leycester intusschen het plan vormde om maurits, oldenbarneveld en nog enkele anderen heimelijk op te ligten en naar Engeland te vervoeren; waarbij van der kemp aanmerkt, dat dit wel niet bewezen is, maar ‘toch gants niet onmogelijk, daar oldenbarneveld de ziel, maurits het voornaamste werktuig was van al den tegenstand, dien leycester ondervond, en die door hunne verwijdering alle kracht verliezen zou,’ bl. 49. De aanslag van eenige inwoners van Leyden, om aldaar het gezag van leycester te herstellen, werd door de Staten beschouwd als eene misdaad van gekwetste Majesteit. Eenigen der hoofdbeleiders werden er, ten overstaan van maurits als Stadhouder, met den zwaarde gestraft, en daarna gaf hij, bij advies der Staten, brieven van vergiffenis uit. Evenwel het beleid der justitie was aan leycester opgedragen, en maurits had dus, als onder dezen staande, geen regt om pardon te schenken voor zoo erge misdaad. ‘Maurits medewerking ten dezen (zegt van der kemp) kunnen wij geenszins goedkeuren; maar er zijn toch gegronde redenen om te denken, dat hij meer werktuig dan hoofddader is geweest. Ook kon men waarlijk van den jongen Vorst, die door oldenbarneveld en de Staten zoo gevleid en in de hoogte getild werd, zonder hunne listige {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} eindoogmerken te doorzien, in de toenmalige omstandigheden, waarin hij zich voor leycester moest hoeden, geene andere handelwijze verwachten. Aan leycester toch had hij geene groote verplichting: wel daarentegen aan oldenbarneveld en de Staten: wat wonder dus, dat hij als Stadhouder niet langer mogende stilzitten, maar zich daadwerkelijk voor de eene of andere partij moetende verklaren, openlijk de zijde der Staten koos, en door zijn gezag hunne maatregelen tegen leycester begunstigde,’ bl. 56. Tegen den edelen sonoy handelde maurits noch ridderlijk, noch ter goede trouw; ja, bl. 60, wordt hem zelfs ‘eene onwaardige list’ ten laste gelegd. Bl. 62 is het evenwel al weder: ‘Maurits echter mag in dit alles eenige verschooning vinden door de ophitsing van den reeds zoo invloedrijken oldenbarneveld, die zelf erkent een voornaam werktuig geweest te zijn van het schrijven van maurits aan den Raad van Engeland,’ en bl. 65: ‘Verblind door de toegenegenheid der Staten, die zich van hem tot hunne eigene oogmerken bedienden, had hij zich tegen sonoy gesteld.’ Ref. wil gaarne toegeven, dat men bij een jong en eerzuchtig Vorst nog al veel kan voorbijzien; maar hij kan niet toestemmen, dat de ongehoorzaamheid en gezagsaanmatiging van een' Stadhouder daardoor is goed te maken, dat hij tegen den boven hem geplaatste geene persoonlijke vijandschap koestert, geene groote verplichting aan hem heeft, door anderen wordt opgehitst enz. (Het vervolg en slot hierna.) Sir Robert Peel's Redevoering over de voorgenomene Hervorming in het Engelsche Tarief van Inkomende Regten, gehouden in het Lagerhuis van het Parlement, 27 Jan. 1846, vertaald door S. Vissering. Met eene Lijst der voorgestelde wijzigingen in het Tarief. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1846. In gr. 8vo. 50 bl. f :-50. De Heeren Mrs. d.a. portielie en s. vissering, Advocaten te Amsterdam, zijn beide reeds bekend als bekwame Schrijvers over Handel en Handelswetgeving; mannen beide, die zich op de hoogte van den tijd weten te plaatsen en er door hunne kunde en smaak de bevoegdheid en de kennis {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} toe bezitten; zij hebben zich te zamen voorgesteld, mede bij p.n. van kampen, de Geschiedenis der Tariefshervorming in Engeland uit te geven bij inteekening in 3 of 4 afleveringen, binnen den tijd van 4 of 5 maanden; een Prospectus, belangrijk van inhoud, ziet daartoe het licht. De hier aangekondigde vertaalde Redevoering van Sir robert peel, bewerkt door den Heer vissering, moet als eerste afdeeling der gemelde Geschiedenis beschouwd worden. De inteekening op het werk staat tot 15 April dezes jaars open. Wij haasten ons dus en van deze vertaalde Redevoering, én van de voorgenomene Geschiedenis der Tariefshervorming eenige korte melding te maken. - Inderdaad regt los en gemakkelijk is de vertaling, door laatstgenoemde hier geleverd; oordeelkundig en beknopt is ook de weglating of zamentrekking, waar dit geschieden kon. Wij meenen niet te veel te zeggen, wanneer wij het bezit dezer vertaalde Redevoering en het inteekenen op de Geschiedenis van de Tariefshervorming noodzakelijk achten voor ieder koopman en medeburger, die bij de gewigtige motie van peel en hare gevolgen voor geheel het handelsstelsel van Europa eenig belang hebben. De namen der beide Schrijvers, ja het hoogstmerkwaardig en goed bewerkt Prospectus zelf, dat wij boven noemden, waarborgen ons de goede behandeling, waarborgen ons den goeden uitslag van de onderneming. Mogten toch wij Nederlanders, mogt gij vooral, Staatslieden en Vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk, geene matte aanschouwers blijven van hetgeen in Engeland zoo grootsch ondernomen wordt; mogten wij allen niet alleen de Dagbladen raadplegen, maar in de aanschaffing dezer doorwrochte Redevoering en de verdere Geschiedenis, die wij hier aankondigen, een blijvend middel bezigen, om de zaak der Tariefshervorming reeds nu te beoordeelen, mogt die hervorming ook eenmaal ons land geschonken worden! Brieven aan mijne Dochter over de ligchamelijke opvoeding der kinderen, van de geboorte tot op den huwbaren leeftijd, of gezondheidsleer van den kinderlijken leeftijd, ten gebruike van moeders van alle standen, door Auguste Sovet, Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde, enz. Bekroond werk. Het (met) wijzigingen en veranderingen, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Fransch vertaald, door J.J. Woltersom, Officier van Gezondheid der 3de Klasse, te Arnhem. Te Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese. 1845. In kl. 8vo. XVI en 231 bl. f 1-70. Het kan niet anders, of iemand, het zij geneeskundige, het zij hij, zonder geneeskundige te zijn, slechts eenig gezond verstand en levenswijsheid bezit, en die schrijft over de ligchamelijke opvoeding der kinderen, zal voor het minst iets bruikbaars leveren, al ware het maar om de kinderen voor het gevaar van te verdrinken of te verbranden te bewaren. Zoo ontkennen wij dan ook niet, dat in het hier door ons beoordeelde werk wel het een en ander, ja zelfs veel gevonden wordt, hetwelk verdient in aanmerking genomen te worden, en welks behartiging zeer zeker nuttig zal zijn. Maar verre is het er van af, dat het daarom zou beantwoorden aan de verwachting, welke de titel opwekt. Een boeksken van een' zoo kleinen omvang kan bestemd zijn voor ouders van beperkte kennis en geringen staat; maar dan behooren de daarin voorkomende lessen en waarschuwingen ook van dien aard te zijn, dat derzelver opvolging en inachtneming binnen het bereik ligt van zoodanige lieden. Doch vele van de hier voorkomende voorschriften herinneren ons den eerzamen sanche pança, die zijnen lijfmedicus van de tafel joeg, omdat deze hem zoo veel verbood, dat de brave schildknaap gevaar liep om van honger te sterven; of het gezegde van die boerin: ‘Wat D....l, Heer Doctor, denkt gij dat ik mijne kinderen met oesters groot kan brengen?’ toen deze haar wilde beletten om hare kinderen zuurkool met spek te laten eten. - Maar misschien moet men het: ten gebruike van alle standen niet zoo letterlijk opvatten. Misschien heeft de Schrijver of Vertaler gemeend, dat die moeders op het land of in de achterafhoeken der steden minder behoefte hebben aan eene gezondheidsleer van den kinderlijken leeftijd. En waarlijk, wanneer wij de gezondheid en ligchaamskracht der bevolking van ons vaderland onder de mindere standen, vooral op het land, in aanmerking nemen, dan zouden wij ook wel neiging hebben om aldus te oordeelen. Zoo zou het dan de zoogenaamde fatsoenlijke (wij zijn wat te ouderwetsch, om ons gemakkelijk te gewennen aan het thans meer gebruikelijke fashionable) stand zijn, vooral de schoone sekse, tot welker gebruik het {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} werkje bestemd zou wezen. Maar, Mijnheer woltersom! (aan u zullen wij ons maar houden; de Belgische sovet mogt ons plomp Hollandsch eens niet verstaan) weet gij niet, dat onze Nederlandsche vrouwen van den beschaafden stand gewoonlijk in het Fransch, b.v. de Mythologie enz. beoefenen, dikwijls reeds vóór zij hare belijdenis hebben afgelegd? Geloof mij, zij zullen den draak steken met uwe verzwakte paleizen (het Fransche palais) voor verwende verhemelten! Dit bokje is een waardige pendant van hetgeen wij onlangs in eene uit het Hoogduitsch vertaalde reisbeschrijving vonden, dat namelijk paracelsus een' beker uit eenen kwaden zin in fijn zilver had veranderd. Het oorspronkelijke had, aus schlechtem Zinn, uit gemeen tin! Zoo als het boekje daar ligt, bevat het bruikbaar koren onder veel kaf; maar wij wenschen, dat deszelfs uitgave geen bevoegd wijsgeer of geneeskundige zal afschrikken, om een beter werk te leveren over hetzelfde gewigtige onderwerp. Aumerle, of Engeland onder Karel II. Naar het Engelsch. III Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1845. In gr. 8vo. 1019 bl. f 9-40. Men heeft bij het uitgeven van dezen roman ons, Recensenten, het werk uit de hand pogen te nemen, en op een gekleurd papiertje eene beoordeeling van dit boek uit het Engelsche Athenaeum, daar genoemd den besten en onpartijdigsten regter welligt over dergelijke literarische voortbrengselen, laten bijdrukken. Tegen dien lof zou Rec. nog al wat in te brengen bebben; uit eigene opmerking bleek hem dikwijls, dat het Athenaeum alles behalve een' onpartijdigen regter was, en den in Engeland zoo algemeenen partijgeest ook op zijne manier zeer dikwijls huldigt. Wij willen onzen lezers het oordcel des Engelschen kunstregters niet onthouden, en zullen daarop het onze laten volgen. ‘Schoon hier en daar,’ zegt het Athenaeum over den Aumerle of Whitefriars, gelijk het boek in het Engelsch heet, ‘schoon hier en daar in de voorstelling minder helder uiteengezet, en nu en dan overladen met voorvallen, is Whitefriars een vrij wat stouter en treffender roman, dan Arabella Stuart. Het is beter werk, dan van ains- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} worth, en, schoon in zijnen trant, rijker in karakterschildering, voornamelijk in de gesprekken. Zoo het dus van ainsworth is, heeft deze zijnen besten roman anonym uitgegeven. Het valt buiten onze perken, hier eene uiteenzetting van den inhoud te geven...... Zeker is het een der beste romans uit het genre, waartoe hij behoort, en wij zijn er misschien te meer mede ingenomen, omdat wij er kennis mede hebben gemaakt, te gelijk met den flaauwen historischen roman van Mr. james.’ - Geen oordeel kon, dunkt ons, onjuister zijn, dan dit. Het eenige ware is, dat de Aumerle in den trant is van ainsworth; maar het is enkel de doorgaande vijandigheid van het Athenaeum tegen dezen schrijver, die hier heeft kunnen doen zeggen, dat het beter werk was, dan dat van dezen. Juist datgene, wat Rec. als de grootste gebreken in de romans van ainsworth beschouwt, is hier nog op eene veel sterkere wijze overdreven. De drukte en woeligheid des verhaals, het opeenstapelen van voorvallen, dat zeker gemakkelijker valt dan het uitwerken der situatiën, is hier met eene overdrijving geschied, die niet alleen voor den lezer vermoeijende is, maar het hem schier onmogelijk maakt, om den draad des verhaals vast te houden, of zich eenig duidelijk plan van het geheel te vormen. De tooneelen van wreedheid en woestheid, die ook ainsworth niet ontziet, zijn hier vooral in niet mindere hoedanigheid te vinden. Naar ons inzien staat de Aumerle beneden den arbeid van zijnen hier genoemden mededinger, ofschoon ongetwijfeld in diens genre geschreven. Levendigheid van verhaaltrant en talent zullen wij den Schrijver niet ontzeggen, en wij gelooven, dat hij, zoo hij wat tot bedaren komt, zelfs zeer goede romans zal kunnen schrijven; maar met eenige moeite hebben wij de lectuur van dezen ten einde gebragt. Niet deze soort van romanlectuur wenschen wij te zien toenemen. Het is alsof het boek in der haast is geschreven, zonder dat de Schrijver zich den tijd gunde, om op zijn gemak de zaken uit te werken; het eene verdringt het andere, tot dat men het einde heeft bereikt, en moede van gevangennemingen, ontvlugtingen, gevechten, zamenzweringen, gruwelen en boosheden het boek toeslaat. Is dit, gelijk de Engelschman zegt, wat wij echter niet gelooven, een der beste romans uit het genre, dan zijn wij van het genre zelf verzadigd. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Latréaumont. Naar het Fransch van Eugène Sue. II Deelen. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845. In 12mo. 576 bl. f 3-60. Wij hebben in deze aankondiging minder met den inhoud - ofschoon een nieuwe roman van den meestgelezene aller schrijvers van den tegenwoordigen tijd ook niet meer dan eene korte aanmelding zou behoeven - dan met den vorm van het boek te doen. Deze vindt zijne aanleiding in de algemeene klagt over de duurte der Hollandsche boeken, en bepaaldelijk der romans. Die klagt is gegrond. Wanneer men den prijs, niet eens der nadrukken, maar van de oorspronkelijke uitgaven, buitenslands vergelijkt met dien van gelijksoortige werken, in onze taal en ons land uitgegeven, dan bemerkt men bijna de helft verschil. Dat onze boeken duurder moeten zijn, volgt nu wel uit de algemeene bekendheid van vreemde, bijzonder Fransche, Duitsche en Engelsche talen en de algemeene zucht voor vreemde letterkunde hier te lande, en de beperktheid van den kring, in welken het debiet besloten is; maar het is ook een gevolg van ruimen druk in groot octavo-formaat, met gegraveerde of althans (en dit laatste doorgaans zeer slecht) gelithographieerde titels en vignetten. De Heer ruhri heeft, ten gevolge daarvan, eene proeve genomen, in hoe verre een goedkoope prijs en klein formaat door aanzienlijker debiet mogt opgewogen worden. Een der drie romans, met welke deze onderneming begonnen is, is die, welken wij aankondigen. De uitvoering is zeer net; het papier helder en fijn, goed van zwaarte, zoodat de druk der eene bladzijde niet op de andere doorschijnt; een gebrek anders, waarvan het ragdunne papier, vooral van Fransche goedkoope drukken, eene hinderlijke oorzaak is. De letter is zeer zuiver en kloek; deze kon des noods nog wel kleiner genomen en daardoor nog meer op eene bladzijde gezet zijn, want b.v. de Aurora bij denzelfden Uitgever leest men met gemak, en die letter is nog vrij wat kleiner. Daar nu, gelijk ons uit telling en vergelijking van enkele bladzijden gebleken is, op eene bladzijde ongeveer evenveel, althans niet minder staat, dan van een gewoon groot octavo-formaat, en een {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} roman van 576 bladzijden in tweelen Deelen ongeveer f 5-80 zou kosten, waarvoor men dan volstrekt geen netter druk, maar misschien een doodmager steendrukje vooruit zou hebben, zoo blijkt het zeer aanzienlijke prijsverschil van 100 op ruim 60, eene vermindering van 40 p.c. Wij wenschen den Heere fuhri den besten uitslag op deze zijne onderneming. Hij belooft in dezen vorm eene ‘uitgezochte lectuur,’ en bepaaldelijk eenen bundel verhalen van Mejufvrouw tousaint. Het is zeer verstandig, dat hij niet, gelijk men vroeger wel eens gedaan heeft, en nog met eene andere onderneming van gelijke soort doet, eenen algemeenen titel gekozen heeft. Daardoor schijnt een op zichzelf volledig werk een onvolledig gedeelte van een grooter, en dit schrikt wel eens af. Wij hopen, dat deze aankondiging medewerke tot gunstige bekendwording dezer onderneming en aanprijzing der nette boekjes, van welke alleen de Latréaumont ons onder de oogen is gekomen. Intusschen willen wij niet geacht worden zóó groote voorstanders te zijn van romanlectuur in het algemeen, dat wij niet nog veel hartelijker de toepassing van deze beterkoope wijze van uitgeven op lectuur van meer gewigt en degelijker gehalte zouden wenschen. Wat den roman zelven aangaat: men kent sue's levendigen verhaaltrant. De geschiedenis is gegrond op zekere mislukte zamenzwering, om in Normandije een republikeinsch bestuur op te rigten met hulp eener Hollandsche vloot en bijstand uit de Spaansche Nederlanden onder lodewijk XIV in 1674. Het afschuwelijk karakter van dezen zedeloozen en wraakgierigen Koning, wien de onbeschaamdste vleijerij nog wel den Groote heeft durven noemen, wordt hier naar waarheid ten toon gesteld. De terdoodbrenging van het hoofd van den opstand rohan en zijne medepligtigen, waaronder een' Hollandschen schoolmeester van den ende, die in dezen roman nog al eene aanmerkelijke rol speelt, is dan ook historisch; maar sue heeft zijn verhaal aldus ingerigt, dat men deze doodstraf diep verfoeit, en daardoor het karakter des Konings afschuwelijker vindt, dan noodig ware. Men kan ook den Dronunel al te zwart schilderen. De ontknooping bevredigt dus den lezer in geenen deele, en, gelijk dit een offer is aan eenen hedendaagschen wansmaak, zoo worden zelfs de ijselijkheden der pijnbank niet kwijtgescholden. Op kleinigheden zullen wij nu geene aanmerking maken; alleen vonden wij de vergissing, om iemand, die in 1598 geboren was, eenen tijdgenoot van ebasmus te noemen, wat heel erg. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Leven van jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1846. In gr. 8vo. f 2-50. Wij hebben voor ons het begin van een hoogstbelangrijk werk, waarmede onze thcologische literatuur wordt verrijkt door een' nog jeugdigen man, wiens naam al spoedig eene groote vermaardheid in de vaderlandsche kerk en onder de beoefenaars der godgeleerdheid verkreeg; - door een' man, die, met uitnemende gaven van verstand en hart toegerust, reeds in menigerlei opzigl heeft getoond, hoe hij met heiligen ijver zijne buitengcwone vermogens, door naauwgezette en vlijtige studie aangekweekt, aan de opbouwing van het Godsrijk op aarde wil dienstbaar maken. - Zoo iemand, hem achten wij bevoegd tot de veelomvattende taak, die hij onder opzien tot God, en door liefde tot den Verlosser en tevens door belangstelling in de godge leerde wetenschap gedreven, heeft opgevat, het leven van jezus te beschrijven. - Wij ontveinzen het niet, dat wij met hooggespannen verwachting het eerste stuk in handen namen; en even opregt betuigen wij, dat onze verwachting niet is telcurgesteld. Het bevat alleen de Inleiding, waarin van oosterzee de gewigtigste vragen van onzen tijd bespreekt, voor zoo verre die kunnen geacht worden bij eene wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus in aanmerking te moeten komen. Het is dus billijk, dat men de hier bchandelde zaken beoordeele overeenkomstig het doel van den Schrijver, die geene volledige ontwikkeling van de voorhandene stof wilde geven, maar zich slechts den weg zocht te banen tot de grondige beschouwing van zijn verheven onderwerp. De inleiding wordt verdeeld in vier hoofdstukken. I. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Aard en karakter. II. Bronnen. III. Geschiedenis. IV. Beginselen der levensbeschrijving van jezus. - Wij hebben ons voorgesteld van dit een en ander verslag te geven, met tusschenvlechting van enkele opmerkingen en bedenkingen. In Hoofdstuk I wordt ons ontvouwd de aard en het karakter der levensbeschrijving van jezus. - In fiksche trekken schetst ons van oosterzee, § 1, het begrip der zaak. - Wat hij leveren wil is eene Christelijk-wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus naar de behoefte onzer dagen. - Zijne taak is onderscheiden van hetgeen men in den laatsten tijd genoemd heeft: kritiek der Evangelische geschiedenis; evenzeer van eene bloot eeleetische, apologetische of practische voorstelling der levensbijzonderheden van jezus. ‘Het doel, hetwelk ons onderzoek zich dus voorstelt, is, langs eenen zekeren weg tot eene levendige, heldere, Christelijke aanschouwing van het groot en goddelijk geheel der verschijning van den historischen christus op te klimmen, en Zijn verheven beeld, zoo als het in de geschiedenis voor ons staat, getrouwelijk te schetsen.’ Blijkt het hier duidelijk, hoe de Schrijver helder inziet, wat hij wil: in § 2 toont hij innig doordrongen te zijn van de hooge belangrijkheid der zaak. Reeds voor den mensch, in het algemeen beschouwd, heeft de geschiedenis van jezus' leven eene eigendommelijke waarde. Schoon uitgedrukt is, wat van oosterzee zegt: ‘De menschheid vereeuwigt hare Koningen. En Hem alleen zal zij de kroon harer hulde weigeren, die zich een' Koning noemde, niet van deze wereld? De menschheid vereert hare helden. En geheel zonder waarde zou haar de geschiedenis van een' held zijn, die levenslang streed tegen het rijk der dwaling en der ongeregtigheid? De menschheid herdenkt met blozen zelfs de gruwelen, in hare gedenkrollen opgeteekend. En zij zou het oog afwenden van de grootste weldaad, voor duizenden die gelooven in de verschijning van christus bereid?’ Dit kan tevens tot eene proeve strekken, hoe dit echt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijk werk zich èn door den stijl, waarin het geschreven is, aanbeveelt, èn hoe wij ook hier in den theo loog den welsprekenden redenaar wedervinden, die de kunst verstaat, om in de harten der menschen ingang te doen vinden, wat hij hun uit den schat zijner grondige geleerdheid mededeelt. Nog hoogere waarde verkrijgt de nadere kennis der levensgeschiedenis des Heeren voor degenen, die den naam van Christenen dragen. In die geschiedenis is eene onuitputtelijke bron onzer Christelijke kennis, aangaande het wezen Gods, de leidingen der Voorzienigheid, de heerlijkheid der verlossing in christus. De opzettelijke beschouwing van jezus' leven werkt ook weldadig op des Christens geloof. - Daaraan geeft zij helderheid, vastheid, vruchtbaarheid. Ook voor het Christelijke leven kan zij niet ongezegend blijven. Doch het is vooral voor den Christelijken godgeleerde, tot wat kerkgenootschap hij ook behoore, dat eene grondige kennis van jezus' leven hoogst belangrijk is te achten. Reeds voor zijne eigene aanvankelijke of voortgezette vorming is zulk eene wetenschappelijke en toch geloovige opvatting van het leven van jezus onontbeerlijk, voor de vorming zoowel van zijn geest als van zijn hart. - Louter wetenschappelijke eritiek der Evangelische geschiedenis is voor hem evenzeer onvoldoende als louter geloovige, maar overigens oneritische opvatting. Eerst in de vereeniging van wetenschap en geloof, waar het des Christendoms middelpunt geldt, vindt de ware godgeleerde zijne kracht. Nog te meer is zulk eene wetenschappelijk-geloovige kennis van christus hem noodig om het naauwe verband, waarin zulk eene levensgeschiedenis des Heeren staat met al de verschillende vakken van onderzoek op het wijd uitgestrekt gebied der theologie. Zij is de bron, waaruit Christelijke geschiedenis, Dogmatiek en Moraal nog gedurig nieuw leven ontvangen. De historie der kerk wordt een ligchaam zonder hoofd, de Dogmatiek een nietig spel van afgetrokken begrippen, de Moraal een dor geraamte van pligtsleer, wanneer het leven van jezus uit den gewijden {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} kring der theologische wetenschappen wordt gebannen. Die vakken, welke wij gewoonlijk tot de exegetische godgeleerdheid brengen, zijn te beschouwen als hulpwetenschappen voor de onze. (Het komt Referent voor, dat de geleerde Schrijver deze veelomvattende onderdeelen der theologie hier te uitsluitend van zijn standpunt en daardoor uit een te bekrompen oogpunt beschouwt). Eindelijk merkt van oosterzee nog op, dat de Christelijk-wetenschappelijke beschouwing van jezus' verschijning op aarde bevorderlijk kan worden aan den eindelijken opbouw eener echt-Christelijke wijsbegeerte. Het was goed gezien, dat van oosterzee zich zelven en zijne lezers eerst bij de hooge belangrijkheid der zaak bepaalde, eer hij ons, in § 3, op hare moeijelijkheid wijst. In geleidelijken voortgang ontwikkelt hij de moeijelijkheden, die er zijn verbonden aan iedere biografie, aan eene biografie van jezus, (waarbij hij let op den aard der zaak en op de gesteldheid der bronnen), eindelijk aan eene levensbeschrijving van jezus in onze dagen. Door eenige volgelingen van hegel is een onverzoenlijke strijd tusschen geloof en wetenschap aangekondigd, als het laatste woord eener wijsbegeerte, die zich op absolute kennis verheft. De theologie van hare zijde is daardoor, en door andere verschijnselen op het grondgebied eener valschelijk genaamde wijsbegeerte, achterdochtig geworden tegen elke critische beschouwing van haren heiligsten eigendom. Bovendien, de critiek der Evangelische geschiedenis heeft eene rigting tot het inwendige genomen, waardoor haar objectief historisch karakter aanmerkelijk heeft geleden. Losser dan ooit schijnt de grondslag geworden te zijn, waarop het gebouw moet rusten. De Schrijver onderzoekt nu, § 4, [naar] de mogelijkheid eener wetenschappelijke bearbeiding van jezus' leven. Tot eene volledige kennis van den historischen christus op te klimmen, acht hij onmogelijk. Maar hij beweert de mogelijkheid eener zoodanige levensbeschrijving van jezus, die zich streng aansluit aan de vooraf getoetste oorkonden zijner geschiedenis, de daarin verspreide be- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} rigten tot een zooveel mogelijk (*) gesloten en aanschouwelijk geheel vereenigt, en in de hoofdzaak dezelfde voorstelling van zijn goddelijk beeld in onze ziel te voorschijn brengt, die blijkens deze oorkonden in den geest zijner eerste getuigen leefde. Het leven van jezus was toch een rein menschelijk leven. ‘Onze blik, door de zonde bezoedeld, moge dien Reine en Heilige nooit geheel kunnen doorgronden, geheel vreemd kan zijne verhevene persoonlijkheid ons nog veel minder blijven. Aan den hemel moge hij de hand reiken, Hij is tevens aan de aarde innig vermaagschapt. Zijne geschiedenis behoort aan de geschiedenis der menschheid. Zijn leven te beschrijven kan geene onuitvoerlijke taak zijn.’ - En wat de gesteldheid der bronnen betreft, de beoordeeling dier bronnen wordt gemakkelijker, naar mate men ze meer met eenen zuiver historischen, niet door willekeurige vooronderstellingen geleiden blik beschouwt. Naast iedere bedenking op de bronnen van jezus' geschiedenis kan eene lofspraak op die oorkonden staan. Onze tijd heeft dan ook meer dan ééne lofwaardige poging, om het groot en goddelijk geheel van jezus' leven te beschrijven, zien aanwenden en aanvankelijk gelukkig slagen. Eindelijk komt nog, in § 5, de tijdigheid eener wetenschappelijke levensbeschrijving des Heeren ter sprake. Moest men haar niet liever uitstellen, tot de strijd tusschen geloof en wetenschap geëindigd, en de moeijelijkste vraagstukken der critiek van de Evangelische verhalen bevredigend opgelost waren? Oppervlakkig beschouwd, zou dit zeker wenschelijk zijn. Maar ook eene voorstelling van jezus' leven, die zich ontwikkelt te midden van de dagen des strijds, kan de bouwstoffen helpen aandragen tot de voltooijing van den tempel der nieuwere theologie. En door den strijd tusschen geloof en ongeloof zijn er aanvankelijk {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgen tot stand gebragt, die grond geven aan het gevoelen des Schrijvers, dat zijne onderneming regt tijdig is te noemen. Zoowel de natuurlijke als de mythische verklaring der Evangelische geschiedenis schijnen thans ten val te neigen. - ‘Op de puinhoopen zoowel van het ineengezonken rationalistisch stelsel als van het mythisch luchtkasteel verheft zich het verjongd geloof, maar in schooneren, meer veredelden vorm voor ons oog, en leidt ons de heilige gewelven binnen van den ontwijden, maar aanvankelijk gezuiverden Tempel der Christelijke waarheid.’ Zelfs de verkeerde rigtingen van den tijdgeest, die de opmerkzame beschouwer betreurt, kunnen de tijdigheid eener grondige beschouwing van de verhevenste aller geschiedenissen doen zien. Ook de wijsbegeerte, ook de geniën-dienst, ook de aesthetiek onzer dagen kunnen wegbereiders voor christus zijn, en zullen dienen om zijn heerlijk beeld niet slechts met verhoogden glans te omgeven, maar ook inniger te doen opnemen in het ontvangbaar gemoed. Bovendien, een verhoogd gevoel van godsdienstige behoefte is in onze dagen ontwaakt en kan alleen bevrediging vinden in het geloof aan den historischen christus. En de critiek der bronnen van jezus' leven heeft eene rigting genomen, die hare bearbeiding tot het voorgestelde doel onmogelijk voor ontijdig kan doen houden. Later, wanneer de scheiding tusschen duisternis en licht verder is voortgegaan, zou welligt de Christelijk-wetenschappelijke beschouwing van jezus' leven gemakkelijker vallen, ontijdig is zij daarom thans niet. Wij verheugen ons, dat van oosterzee tot dit resultaat is gekomen en zich door geene bedenkingen heeft laten weêrhouden, om de handen aan het werk te slaan. Zijn eigen arbeid moge het sprekendst bewijs voor deszelfs tijdigheid zijn, en het worde door zijne ervaring bevestigd, dat warme liefde voor het verheven onderwerp de bezwaren, aan de gelukkige volbrenging zijner onderneming verbonden, grootendeels overwinnen kan. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Het IIde Hoofdstuk heeft tot opschrift: Bronnen der levensbeschrijving van jezus. Het bevat in een kort bestek zulk een' rijkdom van zaken, dat wij verlegen staan, hoe wij, zonder al te uitvoerig te worden, een eenigzins volledig verslag van den belangrijken inhoud geven zullen. Wij vinden hier de merkwaardigste verschijnselen op het grondgebied der critiek van de Evangelische geschiedenis vermeld, en de nieuwste resultaten van anderer onderzoek op dit wijduitgestrekte veld zelfstandig door van oosterzee beoordeeld. Iedere bladzijde is eene proeve zijner belezenheid; terwijl hij tevens menige bijdrage levert, om ten aanzien van sommige betwiste punten tot meerdere zekerheid te geraken, en treffende wenken geeft omtrent hetgeen nog nader onderzoek vereischt. Wij willen beproeven, om zoo beknopt mogelijk mede te deelen, wat men in dit hoofdstuk vinden kan. Door bronnen verstaat de Schrijver, ‘alle geschiedkundige berigten aangaande den persoon, de leer en de daden des Verlossers.’ Hij onderscheidt bronnen van den eersten en van den tweeden rang. Tot de eerste brengt hij de vier canonische Evangeliën: tot de andere de zijdelingsche of regtstreeksche berigten, elders voorkomende, hetzij Christelijke (de overige schriften des N.T., de Apostolische vaders, de apoeryfe Evangeliën, de mondelinge overlevering) (*) hetzij niet-Christelijke (van Joden, Heidenen en Mahommedanen.) Afdeeling I. Bronnen van den eersten rang. Na in § 6 de noodzakelijkheid, de grenzen en het standpunt van dit onderzoek aangewezen en na in § 7 de vraag beantwoord te hebben: waarom jezus zelf geene schriftelijke gedenkstukken aangaande zijn leven en werken heeft nagelaten? - (De brief aan abgarus is buiten twijfel on- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} echt.) - komt hij, § 8, tot de algemeene beschouwing der vier Evangeliën, als bronnen voor het leven van jezus. Twee vragen worden beantwoord: met welk regt wij dit viertal, te zamen vereenigd, als hoofdbron beschouwen? en van welken aard de kennis is, die zij ons aangaande de levensgeschiedenis van jezus mededeelen? Ter oplossing der eerste vraag wordt aangewezen, dat de Christelijke kerk, van de oudste tijden af aan, dit viertal ten naauwste heeft verbonden, en ten sterkste onderscheiden van alle andere Evangeliën, aan welke sommigen eenig gezag trachten toe te kennen. Ter beantwoording der tweede vraag vestigt van oosterzee allereerst onze aandacht op de groote onderlinge overeenkomst der vier Evangeliën, zoowel inhoud als vorm, maar ook ten andere op het niet minder groot verschil, dat zij vertoonen in de rangschikking der gebeurtenissen niet alleen, maar ook in de wijze, waarop zij die gebeurtenissen zelve verhalen. De vier hoofdbronnen worden bovendien in twee soorten gescheiden; er is groot verschil tusschen de synoptische en de Joanneische voorstelling van jezus leven. ‘Vragen wij dan, hoedanig eene kennis van christus wij uit deze bronnen verwachten mogen, wij antwoorden; - eene niet volledige, maar toch veelzijdige kennis; - eene voorstelling, die in bijzonderheden soms onzeker, maar over het geheel zeer aanschouwelijk kan zijn: eene opvatting niet afgetrokken en dor, maar vruchtbaar voor gemoed en leven, en juist geschikt, om onze behoeften als menschen en zondaren te bevredigen.’ - Nog doet van oosterzee opmerken, hoe groot de kracht is, die ons geloof aan de zekerheid der geschiedenis uit het viervoudige van deze hunne getuigenis bekomt. Van oosterzee beschouwt vervolgens de Evangeliën ieder afzonderlijk: eerst, § 9 (bl. 45-69), het Evangelie van mattheus, waaromtrent wij de navolgende resultaten van onderzoek vinden opgegeven: Mattheus is dezelfde als levi. - Hij heeft zijn Evangehe in het Hebreeuwsch (Arameesch) geschreven. Vertaling schijnt het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksch Evangelie in geen geval, - het maakt den indruk van een oorspronkelijk opstel. De Grieksche mattheus is spoedig na den Hebreeuwschen, als genoegzaam getrouwe overarbeiding daarvan, in het licht verschenen. Het Evangelie van mattheus vertoont alle inwendige blijken van echtheid: - (hierbij wordt op eenige bedenkingen der nieuwste critiek geantwoord.) Het oorspronkelijke Hebreeuwsch, of liever Arameesch Evangelie is geschreven ten behoeve der Christenen uit de Joden, en wel nog eenige jaren voor Jerusalems verwoesting. - De eigenaardigheid van mattheus Evangelie is zeer sterk en in het oog loopende. - Eigenaardig is het standpunt, dat hier wordt gekozen, - het is dat van een' Christen uit de Joden, die aan het Evangelie geen' hoogeren lof weet toe te kennen, dan dat het voortzetting, vervulling, volmaking is der aloude openbaringen Gods, door mozes en de Propheten gegeven; eigenaardig is de geest, die ons hier tegenademt, 't is de geest van diepen ootmoed, bij eene hoogzedelijke rigting, en vooral van echt Israëlitische onbekrompenheid; eigenaardig is de vorm van dit Evangelie; de tijdorde heeft vaak voor de zaakorde moeten wijken; er is bij mattheus eene groote zucht tot zamenvatting blijkbaar, die zelfs zoo ver gaat, dat hier of daar eene min juiste opgave bij hem plaats heeft, als hij tweetallen en meervouden opneemt in zijn berigt, waar de andere Evangeliën slechts het enkelvoudige getal vermelden; ook in de opgave der zaken, die alleen bij mattheus voorkomen, is zijne eigen eigenaardigheid te bespeuren. - Wij vinden bij mattheus geen uitsluitend historisch, maar tevens een dogmatisch doel: het bewijs, dat jezus de ware Messias is. De geloofwaardigheid van mattheus' Evangelie moet in het algemeen als ontwijfelbaar worden beschouwd. Vraagt men, of de verkregene resultaten van van oosterzee ons volkomen bevredigen, wij moeten een ontkennend antwoord geven. Volgens zijne beschouwingswijze rust ons geloof aan de echtheid van mattheus' Evangelie op een' lossen en wankelenden grond; ja het geschrift, dat {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} onder dien naam in onze Canon aanwezig is, wordt te onregte aan mattheus toegeschreven; immers 't is niet van hem zelven afkomstig, 't is zelfs geene vertaling, maar eene Grieksche bearbeiding van hetgeen de Apostel in het Hebreeuwsch heeft opgesteld; dat zij het oorspronkelijke getrouwelijk wedergeeft, is niets meer dan eene hypothese, waaraan men op zijn hoogst waarschijnlijkheid kan geven; want door wien en wanneer die taak werd vervuld, is onbekend. Wij willen niet verbergen, dat het gezag van mattheus' Evangelie in onze schatting aanmerkelijk zou dalen, indien wij in de beschouwingswijze des geleerden Schrijvers deelen moesten. Doch wij hebben slechts te vragen, wat is geschiedkundige waarheid? En wij kunnen dit te geruster, omdat ons geloof in christus als onzen Verlosser niet enkel, zelfs niet voornamelijk op het gezag van het eerste Evangelie steunt. Al zagen wij dit wegzinken onder onze voeten, ons geloof stond even vast. Wij vragen dan, wat van oosterzee stelt, is dat voldingend bewezen? Wij betwijfelen zulks. Het gevoelen, dat mattheus zijn Evangelie in het Hebreeuwsch zou geschreven hebben, grondt zich hoofdzakelijk op de getuigenis van papias. Niemand heeft het onder de oogen gehad; zelfs, voor zoo ver wij weten, papias niet. Is dan zijne getuigenis zoo alles afdoende, dat wij daarop alleen zulk eene gewigtige zaak kunnen aannemen? Wij vragen met hug: van waar heeft papias dat berigt ontleend? Maar bovendien: in welk verband komt het bij hem voor? Dat μεν οὔν geeft duidelijk te kennen, dat het in betrekking staat met den voorgaanden of volgenden zin. Wij zijn tot ons leedwezen niet in de gelegenheid, om het geschrift van eusebius zelven te raadplegen en te onderzoeken, of hug zijne woorden volledig heeft opgegeven, als hij uit H.E. III. c. 39, alleen dit aanhaalt: περι δε ματθαιου τριτα εἰρηται. μαῖθαιος μεν οὐν ἐν ἑβραϊδι διαλεκτῳ τα λογια συνεγραψατο. Wie ziet niet terstond, hoeveel onbepaalds er in die verklaring ligt. Wat zijn τα λογια? Van oosterzee en anderen voegen er bij, του κυριου. Is die bijvoeging niet willekeurig? Geeft papias ook ergens te kennen, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dat juist ons Evangelie van mattheus eene vertaling of liever Grieksche bearbeiding van die door hem genoemde λογια is? Wij houden het er dus voor, dat de zaak nog nader onderzocht moet worden, eer men als eene voldingend bewezene waarheid kan verkondigen, dat mattheus zijn Evangelie oorspronkelijk in het Hebreeuwsch heeft geschreven. Het blijft dan toch hoogst bevreemdend, hoe het mogelijk was, dat het geschrift eens Apostels, zoo spoedig en zonder eenig spoor na te laten, verloren ging. Het verhaal aangaande zekeren pantaenus schijnt zulk een los berigt, dat daaraan niet veel gewigt is te hechten. Bovendien maakt het Evangelie van mattheus, dat wij in het Grieksch bezitten, volgens van oosterzee zelven, den indruk van een oorspronkelijk opstel. En is het niet van dien Apostel, maar van een' onbekenden schrijver afkomstig, hoe is men er dan toe gekomen, om het reeds in de tweede eeuw algemeen aan mattheus toe te kennen? Wij herhalen, dat het moeijelijk pleit ons voorkomt nog niet geheel beslist te zijn. (Het vervolg hierna.) Het Idée der Godmenschelijkheid des Christendoms, de sleutel tot verklaring der gewigtigste vraagstukken der nieuwere Godgeleerdheid; door Dr. August Ebrard. Uit het Hoogduitsch. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1845. In gr. 8vo. 32 bl. f :-50. De ongenoemde Schrijver van ‘Wereldvergoding of het Pantheïsme dezer dagen’ heeft deze Inwijdingsrede van den Hoogl. ebrard vertaald, en als bijlage tot zijn geschrift in het licht gezonden. Wij stemmen hem gaarne toe, dat zij merkwaardig genoeg is, om algemeen bekend te worden onder de mannen der wetenschap. Nadat het begrip van het Godmenschelijke des Christendoms in 't gemeen bepaald is, wordt er, in verband daarmede, velerlei goeds en belangrijks gezegd over de persoonlijkheid Gods, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} over de eeuwige goddelijke wet, over de zonde en hare verhouding tot het goddelijk wereldbestuur, over de verlossing door voldoening en verzoening, over den persoon des Verlossers, over de waarde van de Schriften des O. Testaments, over de ingeving der H. Schriften en over derzelver gezag voor de kerk. Het spreekt echter van zelf, dat deze onderwerpen meer aangeroerd, dan behandeld zijn. En allerminst mogen wij ontveinzen, dat de redevoering zelve zoo wijsgeerig en afgetrokken en zoo geheel in de speculatief-theologische terminologie onzer naburen voorgedragen is, dat het soms uiterst moeijelijk valt, om de meening wèl te verstaan. Ook twijfelen wij, of de keuze der woorden in de vertaling wel overal even gelukkig is geweest. En vreemd komt het ons voor, in weerwil van hetgeen in de voorrede daaromtrent wordt aangemerkt, dat een zoo hoog wetenschappelijk opstel als bijlage is toegevoegd aan een geschrift, als de ‘Wereldvergoding,’ hetwelk, zoowel wat den vorm als den inhoud betreft, voornamelijk voor beschaafde en niet ongeoefende leden der gemeente bestemd is. Maar genoeg reeds, om de aandacht onzer wetenschappelijke theologen op deze bijlage te vestigen. Leerrede over Jeremia VI:8a naar aanleiding van den mislukten Aardappeloogst, uitgesproken te Groningen, 28 Sept. 1845, door C.H. van Herwerden, C.H. zoon, Theol. Doct. en Predikant aldaar. Uitgegeven ten voordeele van behoeftigen. Te Groningen, bij M. Smit. 1845. In gr. 8vo. 26 bl. f :-30. Leerrede over de vergenoegdheid met het bescheiden deel, naar 1 Tim. VI:8; gehouden te Deventer, op den Overijsselschen Dankdag voor het Gewas, 5 Nov. 1845, door J.J. Anspach, Theol. Doct. en Predikant aldaar. Op verzoek uitgegeven, om in de buitengewone behoefte der Armen gedurende den winter te helpen voorzien. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Deventer, bij J.P. Brinkgreve. 1845. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40. Beide deze toespraken ter godsdienstige besturing en vertroosting, naar aanleiding van de ramp, door het mislukken van den aardappeloogst ten vorige jare veroorzaakt, verdienen niet alleen lof wegens het stoffelijke voordeel der uitgave, maar ook en vooral omdat het woorden zijn van Evangelische waarheid en wijsheid, die ook nu nog wel mogen gehoord en behartigd worden. De Eerw. van herwerden wekt zijne hoorders op, om god als dengene, die tuchtigt, te erkennen, om op dat tuchtigen zelf acht te geven; om zich te laten tuchtigen; en om dit te doen, opdat zijne ziel niet van ons afgetrokken worde. Dat hier, in tegenstelling met hetgeen op ouderwetschen trant over dit onderwerp gezegd werd en wordt, alles eenen geest des Evangelies ademt, zullen wij niet behoeven te zeggen; maar dat zij deze leerrede lezen, welke bevooroordeeld genoeg zijn, om te verkondigen, dat men te Groningen niets van eenen God, die tuchtigt, weten wil! De Deventer-Leeraar stelt met de bepaling van den zin der vermaning in zijnen tekst de gronden voor, waarop zij gebouwd is, bestaande in de waarde en het onverdiende van hetgeen paulus voedsel en deksel noemt, in het alligt schadelijke van meer, en het gebruik van alle uitwendige geluksgoederen, dat alleen tot dit leven beperkt is. Deze ontwikkeling leidt tot opwekking, om Gode dankbaar te zijn voor het ontvangene, stil te berusten in het onthoudene, en weldadig te wezen jegens hulpbehoevenden. De welgekozene Psalm- en Gezangverzen zijn bij beide leerredenen gevoegd, hetgeen wij zeer goedkeuren. De uitvoering der eerste is veel netter, dan die der tweede leerrede. Moed en volharding. Eene toespraak, gehouden in de derde algemeene vergadering van het Groninger Ont- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} houdingsgenootschap, 19 Oct. 1845, door M.A. Amshoff. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1845. In gr. 8vo. 16 bl. f :-15. De Eerw. Spreker bestrijdt in deze toespraak eenige der bedenkingen, die meermalen tegen de zoogenoemde Matigheidsgenootschappen gemaakt worden. Het stukje kan dienen, om de loffelijke bedoelingen dier vereenigingen in de hand te werken; waarom wij het met aanprijzing aankondigen. Verhandelingen, uitgegeven door teyler's tweede Genootschap. XXIVste Stuk, bevattende een antwoord op de vraag betreffende liebig's theorie der plantenvoeding, door J. Moleschott. (Vervolg en slot van bl. 188.) Het 3de Hoofdstuk handelt over de bronnen der stikstof. Hierbij toont de Schrijver vooreerst aan, dat, dewijl koolpoeder humusstoffen bevatten kan, de redenering van liebig niet doorgaat, die meent dat, omdat planten in koolpoeder, met regenwater begoten, groeijen kunnen, het regenwater in de behoefte aan stikstof voorzien kan. boussingault's waarneming, dat op een landgoed, op hetwelk van buiten geene stikstof aangevoerd wordt, echter de hoeveelheid stikstof in de producten vermeerdert, bewijst volgens liebig, dat een groot deel der stikstof uit den dampkring afgegeven wordt. Ook de Heer moleschott neemt dit aan, schoon hij van gevoelen schijnt, dat liebig meer van genoemde waarneming maakt, dan boussingault heeft willen zeggen. De Schrijver toont verder aan, dat al de betoogen van liebig, voor de stelling dat, (behalve door de 2de bron voor ammonia, de mest,) de ammonia in regenwater enz. bevat, alleen genoegzaam is om de stikstof aan de planten te leveren, slechts bewijzen, dat deze ammonia de geschikste en rijkste bron voor de stikstof is. Daar liebig verder aanneemt, dat waterstof en stikstof in den dampkring {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet tot ammonia kunnen vereenigen, en dit, volgens den Schrijver, ook zeer zelden gebeurt, de ammonia in den dampkring (welker aanwezen liebig daadzakelijk heeft bewezen) dus alleen van rottende stoffen afkomt en aldus geene absolute vermeerdering kan plaats grijpen, moet, zoo de waarneming van boussingault juist is, er nog eene andere bron van stikstof zijn. De theorie van Prof. mulder, dat de waterstof der humusstoffen en de stikstof der lucht ammonia vormen, en er dus humus ammoniae ontstaat, kan de Schrijver niet in die uitgestrektheid, als genoemde Schrijver, aannemen. Hij zoekt dus naar eene andere bron voor die vermeerderde hoeveelheid stikstof, en vindt dezelve in het salpeterzuur, dat door electrische vonken, bij onweders, in de lucht gevormd, en zoo met den regen op den grond gespoeld wordt. Het overige van het hoofdstuk bevat eene nadere uiteenzetting en bevestiging van liebig's theorie over de mest als bron van stikstof, door ontwikkeling van koolzure ammonia en van het nut van gips, enz., ter vastlegging (fixirung) van dit ammoniakzout. In het aanhangsel tot dit hoofdstuk, wordt vooral nogmaals uitvoerig gehandeld over het salpeterzuur, als bron van stikstof. Ref. meent tegen dit hoofdstuk, bescheiden een paar aanmerkingen te moeten maken. Is de waarneming van boussingault, op welke alles hier aan komt, genoegzaam bewezen, daar noch liebig, noch moleschott aangeven, waar dezelve gevonden wordt en de zoo noodige statistieke bewijzen dus ontbreken. (Zie pag. 58 der verhandeling.) Doch gesteld, dat zij waar is, dan nog meent Ref., dat de waarde van het salpeterzuur, hier te hoog aangeslagen wordt; de vorming van dit ligchaam in de lucht toch grijpt bij voorkeur in tropische gewesten plaats; zal dit verschijnsel in onze landstreek dus genoegzaam de vermeerdering der stikstofhoudende voortbrengselen verklaren? Daarmede ontkent Ref. echter niet, dat dit salpeterzuur, vooral in heete gewesten, invloed kan hebben. (Verg. over dit punt johnston, grondbeginselen der Landb. Scheik., enz. pag. 28.) Voor onze gewesten zou hij echter eerder geneigd zijn, de theorie van Prof. mulder aan te nemen, welke johnston ook {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneemt, en waardoor tevens de noodzakelijkheid eener zoo veelvuldig herhaalde bemesting, en de invoering van buitenlandsche meststof, zoo als de guano, blijkt, iets hetgeen ook tegen boussingault's waarneming zou kunnen aangevoerd worden. Het aanwezig zijn van salpeterzure zouten in planten bewijst althans volstrekt niets voor zulk eene opneming van salpeterzuur, daar het toch bekend is, dat bij de ontbinding, mits de lucht vrijen toegang hebbe, salpeterzuur gevormd wordt, op die wijze het aanwezig zijn van salpeterzure zouten, in den bodem, zeer gemakkelijk verklaard wordt, en hier hetzelfde geldt, als voor de opname van andere anorganische bestanddeelen. Voorts had de vraag onderzocht moeten worden, of de plantetende dieren werkelijk hunne stikstof alleen van de plantenwereld ontleenen, iets hetgeen sommige schrijvers schijnen te betwijfelen, die dan eene assimilatie der stikstof van den dampkring aannemen. Maar hierbij komt ten slotte het volgende in aanmerking. Welke verklaring men ook aanneme, hetzij dat de stikstof der dampkringslucht als zoodanig opgenomen worde (hetgeen en liebig en de Schrijver betwijfelen), hetzij dat de theorie van Prof. mulder gelde, dan wel die, welke de Schrijver verdedigt, in elk geval wordt de lucht van stikstof beroofd. Het evenwigt tusschen de bestanddeelen van den dampkring, dat men voor de zuurstof en het koolzuur met zooveel ijver tracht te bewijzen, zou dan evenzeer verbroken worden, iets dat wel niemand gaarne zal aannemen. Welke zijn dan de bronnen voor die, voor den dampkring verlorengaande stikstof? Zou van dien kant ook eene eindelijke beperking van den plantengroei kunnen ontstaan, die men van de wederkeerige betrekking tusschen de zuurstof en het koolzuur in de dieren- en plantenwereld niet, althans niet zeer gemakkelijk, verwachten kan. Of zou eerder de ontbinding van voorwereldlijke dieren en planten eene andere bron van stikstof kunnen zijn, even als de steenkool, bij de verbranding, koolzuur levert. In het 4de Hoofdstuk wordt gehandeld over de onbewerktuigde bestanddeelen. De Schrijver toont hier, vooral steunende op de waarnemingen van davy {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} sprengel en wiegman aan, dat liebig geene onbepaalde verwisseling der eene basis met de andere gemeend heeft; dat deze verwisseling ook maar binnen bepaalde grenzen plaats grijpt; dat wel stellig de eene plant andere anorganische bestanddeelen behoeft dan de andere; dat liebig te ver gaat, als hij stelt, dat de plant steeds even veel zuur voortbrengt en dus steeds dezelfde hoeveelheid basis bevat; dat liebig's voorstelling van de vorming der alcaloïden, ter verzadiging van het in de plant gevormde zuur, bij gemis van basis, zeer scherpzinnig is, zoo mede zijne vergelijking tusschen de land- en zeeplanten. Liebig's stelling, dat de planten een groot deel harer zouten uit het verdampende zeewater, door den wind, zouden verkrijgen (eene stelling, die Ref. wel wat vreemd voorkomt en die hoogstens voor ammoniazouten zou kunnen gelden) zou eene analogie vinden in de mededeeling van huraut, die stelt dat vele planten haar zwavelgehalte van de in de lucht bevatte zwavelwaterstof ontleenen. Schoon Ref. niet inziet, hoe het eerste het laatste bevestigt, vestigt hij toch de aandacht op deze uitlegging van het zwavelgehalte der planten, welke liebig zelf, blijkens het aanhangsel tot dit hoofdstuk, in den 5den druk van zijn werk uitvoerig heeft behandeld. Ook vestigt de Schrijver de aandacht op de belangrijke in dien 5den druk bevatte stellingen, over den oorsprong der akkeraarde, door de mechanische verdeeling van steenen, rotsen en dergelijke invloeden, waardoor eene rijke bron van kiezelzure zouten ontstaat, zoo ook op de rol, welke de zuurstof hierbij speelt. In het 5de en 6de Hoofdstuk heeft de Schrijver gemeend, de door liebig gevolgde rangschikking te moeten omkeeren; in het 5de wordt derhalve over de afwisseling in bouw (Wechselwirthschaft) en over de mest gehandeld. Wat de eerste aangaat, derzelver noodzakelijkheid hangt volgens liebig af, vooreerst van de door de wortels geëxcerneerde organische stoffen, (de zoogenaamde excrementen-theorie) welke stelling de Schrijver uitvoerig, op het voetspoor van meijen, braconnot, enz. tegen liebig, decandolle en anderen wederlegt; daar liebig zelf deze theorie {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} in den 5 den druk van zijn werk, ten deele althans, verlaten heeft, behoeven wij ons hiermede niet langer bezig te houdan. Het door liebig aan de excretie der wortels toegeschrevene, behoudt echter zijne waarde, zoo men hetzelve op het afvallend loof overbrengt, dat in humus veranderd wordt. Het door liebig gezegde, echter, over het nadeel der door de wortels uitgescheiden stoffen, zoolang ze oplosbaar zijn, vervalt natuurlijk met het niet bestaan dezer afscheiding. Hierbij komen belangrijke wenken over het nut van het braakliggen, en het beplanten met zoo genaamde braakplanten (Brachfrüchte). Den tweeden grond voor de noodzakelijkheid der afwisseling in het bebouwen zoekt liebig daarin, dat de eene plant andere anorganische bestanddeelen aan den bodem onttrekt dan de andere. Zoo dus eene plant den grond uitgeput heeft van de haar noodige anorganische bestanddeelen, kan eene andere, die andere dezer bestanddeelen behoeft, toch gekweekt worden. Eerst later, als door verweering en mest de grond de vorige anorganische stoffen weder aan de plant kan afstaan, kan de plant weder groeijen. Deze grond, welke Ref. als een der schoonste bewijsvoeringen van liebig heeft beschouwd, houdt de Schrijver ook voor onomstootelijk; hij bewijst hieruit echter, dat eene onbepaalde vervanging der eene basis door de andere niet bestaan kan, alles is echter in dit opzigt nog niet volkomen helder. Wat de mest aangaat, zoo is liebig's bepaling en verdeeling der meststoffen juist, terwijl de Schrijver te dien opzigte tot de navolgende gevolgtrekkingen komt: 1o. de vaste dierlijke uitwerpsels zijn vooral door derzelver onbewerktuigde bestanddeelen nuttig, alsmede door de in dezelve bevatte plantaardige stoffen; de vaste uitwerpselen van den mensch zijn ook nuttig door derzelver stikstofgehalte; 2o de vloeibare uitwerpselen zijn hoogst nuttig door derzelver stikstofgehalte; hierdoor ontstaan ammoniakzouten, welk nut vooral verkregen wordt, zoo deze door gips en dergelijke stoffen vastgelegd worden. De beenderen werken door derzelver onbewerktuigde bestanddeelen; hun nut is dus reeds bij de vaste uitwerpselen aangegeven. Uit het {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} aanhangsel tot dit Hoofdstuk blijkt, onder andere belangrijke punten, dat in den 5den druk liebig scherper de aandacht heeft gerigt op de betrekkingen tusschen den landbouw en de dierlijke voeding. Hiertoe behoort het gewigt der phosphorzure zouten en der loogen, ook voor de dierlijke huishouding. Het laatste Hoofdstuk handelt over de cultuur. Liebig heeft hierbij de drie stoffen, welker vermeerdering voor den landbouw het hoofddoel is, aan een herhaald onderzoek onderworpen, te weten; de koolstof, de stikstof en de onbewerktuigde bestanddeelen. Wat de kool betreft, hier komen liebig's denkbeelden terug over het niet assimileren der humusstoffen, en over de beperking van het nut der humus tot de eerste lijden van het plantenleven, welke reeds in het eerste Hoofdstuk wederlegd zijn. Vernieuwing van water, en daardoor toetreden der zuurstof, in den grond zijn dus om andere redenen, dan liebig aangegeven heeft, nuttig; te weten niet alleen door vorming van koolzuur, maar ook door verzuring van humine en ulmine. De Schrijver toont vervolgens aan, dat de schade, welke liebig voor de plant verwacht, zoo deze te veel voedsel uit den grond ontvangt, op eene onjuiste opvatting van het begrip, voeding, berust. Overigens neemt hij de meening van liebig aan, dat de verrigting der bladeren tegen den winter ophoudt, en dat de koolstofhoudende ligchamen, die na Augustus gevormd worden, niet in hout overgaan, maar eerst in de volgende lente geheel geassimileerd worden. Wat de betrekking tusschen de koolstof en stikstof betreft, zoo heeft, volgens den Schrijver, liebig volkomen regt, als hij beweert, dat, ter assimilatie der koolstof, het aanwezig zijn van stikstof vereischt wordt, doch onregt, als hij beweert, dat de hoeveelheid stikstof steeds even groot moet zijn; te dien opzigte bestaat echter een minimum; ontbreekt dit, zoo kunnen althans de hoogere beslanddeelen, als planteneiwit, ja zelfs houtvezels, niet behoorlijk gevormd worden. Uit de beschouwing, eindelijk der stellingen van liebig, over den invloed der anorganische bestanddeelen op de cultuur, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} trekt de Schrijver deze gevolgtrekkingen: 1o onder de onbewerktuigde bestanddeelen is de klei scheikundig nuttig, door haar kiezelzuur, physisch-chemisch door de aluinaarde, die water en ammonia aantrekt; 2o alleen wegens derzelver oplosbaarheid reeds zijn de loogen onder de onbewerktuigde bestanddeelen de gewigtigste; zij kunnen niet vervangen worden, en de plant kan eerder de stoffen uit de humus ontbeeren, omdat dezelve uit de lucht kool kan verkrijgen. 3o Het nut van het braakliggen en de theorie der afwisseling van den bouw, welke punten echter nog niet van alle kanten theoretisch vaststaan, omdat het scheikundige gezigtspunt alleen niet genoegzaam is, berusten daarop, dat dezelfde plant, voortdurend gebouwd wordende, uit den bodem te snel en in te groote hoeveelheid dezelfde onbewerktuigde stof verwijdert: men moet door rust den bodem tijd geven om te verweeren, opdat dezelfde stof weder oplosbaar gemaakt worde (aufgeschlossen wird), of planten kweeken, die geene onbewerktuigde stof behoeven. Behalve de loogen hebben vele planten nog phosphorzure magnesia, keukenzout, enz. enz. noodig. Het is mogelijk, dat de onbewerktuigde stoffen, die in het celvlies (zellmembran) ingaan, aan de plant vastheid en stevigheid geven. Mogen velen door ons verslag, in hetwelk wij vele kleine bijzonderheden niet vermelden konden, opgewekt worden, de verhandeling van den Heer moleschott te lezen. Ref. twijfelt dan niet, dat zij, even als hij, uit dezelve veel zullen leeren, en hun gezigtspunt over de overheerlijke harmonie, die overal in de natuur heerscht, uitgebreid zullen zien. Het opklimmende deel der Wijsbegeerte volgens K.C.F. Krause, voor Nederlanders bewerkt door Dr. D. Burger, jr. (Vervolg en slot van bl. 194.) Wij hebben zoo lang bij de Inleiding stil gestaan, om den geest van het stelsel van krause eenigzins te doen kennen. Wij zullen thans beknopt, den gang van het opklimmende {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} deel van hetzelve opgeven, en dit hier en daar met eenige aanmerkingen begeleiden. Het eerste Deel handelt over de zelfkennis van den geest uit waarneming, waarvan het eerste hoofdstuk, over de grondkennis van den geest gaat; terwijl daarvan het eerste stuk de kennis van het ik als een geheel (individueel en op zich zelf staand) en organisch wezen beschouwt. In de behandeling van dit onderwerp, dat zeer duidelijk en grondig uit elkander gezet wordt, stuitten wij op een woord van grondwezenheid, dat, geheel in onbruikt geraakt zijnde, den Schrijver zelven tot eene verdediging in eene noot (pag. 22) noopte. Het woord wezenheid dat ook in de oude Nederduitsche vertaling der Werken van spinosa voor essentia voorkomt, kan niet alleen door eigenschap, maar ook door den aard, de natuur, het wezen der zaak of des voorwerps, beter uitgedrukt worden. Het is thans een germanisme geworden, dat wij niet behoeven weder in zwang te brengen. Op bl. 37-40 vinden wij eene lange redenering over den tijd, die eenigzins door de aanmerking verontschuldigd wordt, ‘dat kant den tijd beschouwde als eenen vorm, die alleen in onzen geest bestaat, en daar hier te lande de wijsbegeerte van kant nog door velen wordt vastgehouden, is het noodig dit punt met meer uitvoerigheid te bespreken.’ Kant is dikwijls omtrent zijne begrippen over tijd en ruimte verkeerd begrepen; het zijn wel, volgens hem, slechts vormen onzer zinnelijkheid, maar daarin ligt niet opgesloten dat hij de opvolging en de verandering der dingen buiten ons loochende; hij ontkende die geenszins, maar trachtte alleen te betoogen, dat de vorm, waarin wij die verandering en opvolging in ons opnemen, geheel subjectief is, en dat wij dien tijd noemen, een continuum van oogenblikken, uren, dagen, maanden, jaren, eeuwen, die slechts voor ons, en niet buiten ons bestaan. Evenzoo is het met de afmetingen der ruimte gelegen, waarin wij alle voorwerpen plaatsen. Wij kunnen ons geen begin en einde aan de during, waarin de verandering der dingen plaats heeft, denken, even zoo min als grenzen aan het Heelal, ergo hebben objectief de veranderingen in de eeuwigheid en het heelal in de oneindigheid hun aanwezen. Doch de mensch, als een eindig wezen zijnde, moet dezelve onder den eindigen vorm van tijd en ruimte opvatten. - De aanteekening (op bl. 40) hebben wij volstrekt niet kunnen vatten. ‘Een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurig opmerker zou hier misschien kunnen vragen, of niet, het gelijk tijdige in den zelfden tijd plaats heeft, en dus niet boven die twee gelijktijdige veranderingen, nog tijd moet gedacht worden? Wij antwoordden: ja, en voegen er bij, dat zoo onze bepaling van den tijd goed gekeurd wordt, het aannemen van dien hoogeren tijd, die de gelijktijdige veranderingen omvat, het aannemen eener hoogere verandering vordert, die insgelijks gemelde verandering omvat.’ Wij zien hoegenaamd niet in, dat er een hoogere tijd voor de gelijktijdige veranderingen noodzakelijk is; alle verandering heeft immers gelijktijdig in den tijd plaats, alle menschen worden immers gelijktijdig ouder, alle planeten draaijen immers gelijktijdig om de zon, in een woord, alle verandering gaat immers gelijktijdig voort. Wat kan die hoogere tijd zijn? Zoude het begrip van eeuwigheid, als de objective grond van onzen tijdvorm, duister voor den geest van den Schrijver gezweefd hebben? Wat die hoogere verandering aangaat, die alle gelijktijdige veranderingen zoude omvatten, hierover zouden wij gaarne gewenscht hebben, dat de Schrijver zich nader had verklaard. Wij kunnen hieraan volstrekt geen begrip hechten. Alle dingen veranderen gelijktijdig, is eene duidelijke stelling, maar zij drukt ook niets meer uit, dan dat alle dingen, die te gelijk bestaan, te gelijk veranderen. Niets anders dan die dingen veranderen, zij veranderen slechts op ééne hun eigendommelijke wijze, eene hoogere verandering kan er niet bestaan, zij is niet alleen, niet noodzakelijk, maar zij is onmogelijk en ondenkbaar. Daarentegen vinden wij (pag. 46 en 47) juiste opmerkingen aangaande het goede, als de zedewet voor het redelijke wezen. Wij lazen met genoegen ook hetgeen in de aanteekening daar ter plaatse voorkomt. ‘Eigenlijk bestaat er geen volstrekt kwaad, dat is, het kwaad, dat er is, ligt niet in de wezenheid der dingen, het is het niet verwerkelijkt zijn van iets eeuwig wezentlijks, dat verwerkelijkt moest worden; of het bestaat in eene verkeerde betrekking, waarin op zich zelven goede dingen gebragt worden. De oorzaak van het zedelijke kwaad is vooral de zinnelijkheid, die op zich zelve goed is, maar onze aandacht te veel tot zich trekt, zoodat door de verstrooijingen der wereld onze blik van God wordt afgewend en wij ons zelven niet regt kennen.’ enz. De wijsbegeerte van krause toont hier eene {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zuivere zedelijke strekking te hebben, en het beginsel der belangelooze deugdsbetrachting en der eigen wetgeving (autonomie) voor te staan. Het tweede Stuk handelt over de ontledende kennis van het ik, als kennend, gevoelend en willend wezen. Dezelve is op eene duidelijke en geleidelijke wijze uiteengezet, zoodat de drie verschillende vermogens van den geest hierdoor in hunnen onderlingen zamenhang gemakkelijk kunnen nagegaan worden. Wij zien, op pag. 55, echter in eene noot: ‘Daar de vraag naar de waarheid en zekerheid der menschelijke kennis nog niet is beantwoord, gebruiken wij, tot dat het ons gelukt is een antwoord op die vraag te vinden, het woord kennis geheel hypothetisch.’ Moet dit beteekenen, dat er vóór krause nog geen voldoend antwoord op deze allergewigtigste vraag gegeven is? Alle wijsgeeren van vroegeren en lateren tijd hebben immers die vraag als het hoofdonderwerp van hunne overdenkingen aangemerkt. Wij zullen geene namen opnoemen, omdat wij in alle wijsgeerige stelsels die vraag meer of min grondig vinden opgelost. De uitvoerige Verhandeling van den onlangs overleden Prof. schröder, over de waarheid der menschelijke kennis, kan toch den Schrijver niet onbekend gebleven zijn. Of dat dit antwoord hier nog niet door krause zelven gegeven is? In beide gevallen behoeft men dit woord niet in een geheel hypothetischen zin te gebruiken; omdat men in de wijsbegeerte al dadelijk met de beantwoording der vraag ‘wat denken en kennen wij?’ moet beginnen. Wij kennen, volgens krause: ‘1o. ons zelven. Verder vinden wij in ons 2o. de kennis van andere redelijke wezens dan wij. Daarenboven vinden wij nog in ons 3o. de kennis der natuur, en eindelijk 4o. ook in ons de kennis van een onbepaald, oneindig wezen, van God als boven en vóór den geest de natuur en het menschdom. Buiten God kan ik mij niets denken, daar ik mij God als oneindig, als door niets begrensd, denk, en daarom moet ik, zoo ik de gedachte, God, denk, tevens denken, God alles wat in, onder en door zich is.’ Hoe wij tot de kennis van ons zelven, het menschdom, de natuur en God, geraken, wordt vervolgens op eene geleidelijke wijze uiteengezet. De kennis van ons zelven, het zelfbewustzijn alléén is onmiddellijk, die van het bestaan onzer natuurgenooten en de buitenwereld is middellijk, door de zinnelijke indrukken en de toepassing der stambegrippen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} (categoriën) daarop, verkregen. Wij vinden, boven deze stambegrippen of verstandsvormen, in onze rede de hoogere begrippen van het oneindige en volmaakte, door plato en vele wijsgeeren na hem, Ideën genaamd; volgens krause moeten die Idëën eenen grond buiten ons hebben, en op een oneindig en volmaakt wezen rusten, dat werkelijk bestaat. Het Godsbegrip bestaat dus, hoewel niet onmiddellijk, echter oorspronkelijk in den menschelijken geest. Het bestaan van God kan niet bewezen, maar moet uit den aard van den geest zelven opgedolven worden; omdat het er oorspronkelijk in ligt. Wij stemmen gereedelijk toe, dat het aanzijn Gods niet kan bewezen worden als eene wiskunstige stelling, uit eenen hoogeren grond, omdat God de hoogste grond zelve is. Alle vroegere bewijzen, als het ontologische, om uit het begrip van een volmaakt wezen tot het bestaan van zulk een wezen te besluiten, zoo als zulks ook descartes in zijne Méditations doet, en waarmede het betoog van krause veel overeenkomst heeft, is even min een streng bewijs als het physico-teleologisch bewijs, uit den aard en de orde der natuur ontleend, en het moreele uit het bestaan eener zedelijke orde buiten, en de zedewet in ons afgeleid. Het zijn slechts redeneringen per analogie, en gevolgtrekkingen, die het bestaan Gods tot eene hooge waarschijnlijkheid verheffen. Maar met elkander verbonden, ondersteunen zij zich onderling en brengen het vraagstuk tot eenen meerderen graad van evidentie, als de enkele uiteenzetting, dat het Godsbegrip oorspronkelijk in ons ligt, en daarom God wezentlijk bestaat; hetgeen voor den opregten twijfelaar niet voldoende is, en aanleiding tot het Mysticismus geven kan. De wetenschap moet altijd, zelfs daar zij niet volstrekt bewijzen kan, trachten te verklaren en op te helderen. Gevoel, onmiddellijke en oorspronkelijke inwendige aanschouwing, begrippen, besef (Ahnung), moeten door haar verduidelijkt en tot vaste begrippen gevormd worden, die niets twijfelachtigs of onbestemds meer bezitten. Belangrijk is hetgeen er (op pag. 82 en volg.) voorkomt over de betrekking van God tot de wereld. ‘Wanneer wij de wereld beschouwen als het geheel, waarin alle in eenig opzigt eindige wezens bevat zijn, dan is God in zich de wereld,’ dat is: God is in de wereld, en de wereld in God; omdat er niets buiten hem, als het oneindige wezen, kan bestaan. God is de oorzaak, en wel de eeuwige oor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak der wereld. Hetgeen wij schepping noemen, is de eeuwige werkzaamheid Gods, die geen begin noch einde in den tijd heeft. Het begrip eener schepping uit niets en in den tijd, is ledig, zich zelf tegensprekend en ondenkbaar. ‘Dus is God niet de wereld en even weinig de wereld God, maar God is de wereld in en onder zich,’ dat is de wereld is in God als het gewrocht in deszelfs oorzaak, en onder God even als het gewrocht aan deszelfs oorsprong ondergeschikt is. De uitersten van het abstraet Theïsmus, dat de wereld te scherp van God afscheidt, en van het absolute Pantheïsmus, dat God met de wereld in het begrip van het Al vereenzelvigt, worden hierdoor vermeden. De Schrijver poogt bij herhaling het stelsel van krause tegen den schijn van het Pantheïsmus te verdedigen; doch het komt ons voor; dat beide een te grof denkbeeld van hetzelve koesteren, omdat men (op pag. 85) leest: ‘Het Pantheïsmus leert dat alles God is, en beschouwt de Godheid als eene vereeniging van allerlei deelen als het voortbrengsel van de wezens der wereld, als éénzelvig met de wereld, en evenzoo de wereld als eenzelvig met God.’ Dit is eene opvatting, die geenszins die van vele Pantheïsten, zoo als parmenides, plotinus, spinosa, schelling en hegel was; deze groote wijsgeeren trachten op eene verhevener wijze, de éénheid van God en de wereld voor te stellen. Zij komt meer met het grovere materialistische gevoelen van het Système de la Nature overeen. Voor het overige doet krause hier tevens het begrip van de persoonlijkheid en het zelfbewustzijn Gods duidelijk uitkomen, doch het bewijs is voor het volgend deel der wetenschap bespaard. Zijn stelsel, als zijnde eene bemiddeling tusschen het Theïsmus en het Pantheïsmus, geeft hij den naam van Panentheïsmus. ‘Hoewel deze leer van krause, volgens den Schrijver, eeuwige waarheid bevat, is zij echter, indien men vraagt, wanneer zij in het bewustzijn der menschen is doorgebroken, gedeeltelijk nieuw, en lost den strijd der wijsgeerige stelsels op, daar zij zonder God en de wereld af te scheiden, echter het bestaan eener oneindige heilige zelfbewuste persoonlijke Voorzienigheid, buiten en boven de wereld, verkondigt.’ Deze leer is echter zoo nieuw niet, zij is reeds in die der Ideën van plato vervat; ook leibenits zeide reeds in zijne Nouveaux Essais: ‘Les idées éternelles, dont le dernier fondement est cet esprit suprême et universel qui ne peut manquer {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} d'exister, dont l'entendement, à dire vrai, est la région des vérités éternelles, ces vérités contiennent la raison déterminante et le principe régulateur des existenees mêmes, en un mot, les lois de l'univers. Aussi ces vérités étant antérieures aux existences des êtres contingens, il faut bien qu'elles soient fondées dans l'existence d'une substance nécessaire.’ Het tweede deel handelt over de ontwikkeling van de wijze, waarop de wetenschap gevormd wordt, en plan van het geheele gebouw der wetenschap; het eerste Hoofdstuk, gaande over de beginselen der leer van het denken, is weder in twee stukken gesplitst; waarvan het eerste stuk gaat over de grondwerkzaamheden van het denken, en het tweede over de grondverrigtingen des denkens. Het tweede Hoofdstuk, het plan van het gebouw der wetenschap bevattende, is insgelijks in twee gedeelten gescheiden, waarvan het eerste over het plan, de hoofddeelen en de wet van het stelsel der wetenschap, en het tweede over het ontstaan der menschelijke wetenschap en hare trapsgewijze ontwikkeling, handelt. Eene juiste en stelselmatige verdeeling, waarin alles geleidelijk ontwikkeld en voorgesteld wordt. Het Godsbegrip is de nimmer uitgeputte bron, waaruit alles in de wetenschap moet worden afgeleid, en dit is het doel waarnaar het opklimmend deel der wetenschap moet streven, ‘hetzelve heeft (pag. 122), wanneer het behoorlijk ontwikkeld is, de eigenschap der ontwijfelbare zekerheid.’ Voor ons blijft echter de zekerheid omtrent dit hoofddoel der wetenschap voor het eindig wezen, altijd slechts betrekkelijk, en voor vermeerdering en versterking vatbaar, de ontwijfelbare zekerheid hieromtrent, of de absolute waarheid, is voor den mensch niet, maar voor God alleen, bereikbaar. Waarheid kan voorzeker de wijsgeerige wetenschap vinden, maar het is eene menschelijke waarheid, die zich in subjective vormen voordoet. Nog een paar aanmerkingen ten slotte. De Logica wordt, op pag. 92, ‘de wetenschap van het kennen en denken genoemd, die echter zich met vormen bezig houdt, doch tevens ook met den inhoud van dezelve.’ De Logica wordt, volgens ons gevoelen, hier op het voetspoor van hegel, met de Ontologie verward; die zich met den aard en inhoud der begrippen bezig houdt, terwijl de Logica alleen over de wetten van het denken, de rangschikking en verhouding der enkele, soorts- en geslachtsbegrippen, de rigtigheid der oor- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, besluiten en gevolgtrekkingen, handelt. Voor deze wetenschap is en blijft aristoteles in zijn Organon nog de wetgever. Juist redeneren kan met valsche premissen plaats hebben. De waarheid der premissen te kennen, behoort aan de Metaphysica, en valt buiten het gebied der Redeneerkunde. Over het algemeen heeft de stijl van het geschrift, dat wij beschouwden, hier en daar eene Duitsche kleur, hetgeen trouwens niet anders zijn kan, uithoofde van de eigendommelijke wijze van voorstelling en uitdrukking der Duitsche wijsgeeren. Wij vermeenen echter te moeten waarschuwen voor het overnemen van woorden, die in onze taal geheel in onbruik geraakt zijn, zoo als bij het woord wezenheid reeds aangemerkt is, en volstrekt niet tot onze taal behooren, zoodat wij de vraag op bl. 96 in de aanteekening ontkennend moeten beantwoorden ‘of men op het voetspoor van krause de woorden van schouwen en schouwsel zoude kunnen bezigen?’ Wij hebben hier voor beschouwen en aanschouwen en het be- of aanschouwde voorwerp, begrip of zaak. Evenmin kunnen wij ons vereenigen om ons juist woord van zelfbewustzijn voor zelfinnigheid te verruilen, dat een zuiver germanisme is, waaraan wij volstrekt geene behoefte hebben. Wij eindigen onze uitvoerige recensie met de betuiging, dat alleen de zucht voor de waarheid, de belangrijkheid des onderwerps en de eerbied voor de wetenschap, ons bedenkingen hebben doen maken; wij verheugen ons niet te min in de verschijning van dit werkje, dat desniettegenstaande zoo veel grondigs en schoons bevat, en wenschen, dat het zoozeer tot de lust voor de studie der wijsbegeerte in ons land moge bijdragen, dat de Schrijver onze landgenooten weldra met het overige gedeelte van het stelsel van krause zal bekend maken, en ons daardoor in de gelegenheid stellen, om een algemeen overzigt en te gelijk eene beoordeeling van hetzelve te leveren. Maurits van Nassau, Prins van Oranje, in zijn leven, waardigheden en verdiensten voorgesteld door Mr. C.M. van der Kemp. (Vervolg en slot van bl. 202.) Verblind door zijne ingenomenheid met zijnen held is de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver, om dezen te verdedigen, gewis tegen zijne bedoeling, een prediker van gevaarlijke beginselen geworden. Met wat minder ingenomenheid en zucht om maurits van allen smet schoon te wasschen zou de verdediging van zijne eer hier beter hebben kunnen uitvallen. Het tegenstaan van leycester was toch slechts eene voortzetting der bekende staatkunde van Prins willem I, die ja ook ten nutte van Nederland wel vreemde hulp wilde gebruiken, maar zonder zich van den buitenlander geheel afhankelijk temaken. Zonder dien tegenstand moest Nederland een Engelsch wingewest worden. Dit een en ander werd den jeugdigen Prins maurits duidelijk gemaakt door de meest vertrouwde vrienden van wijlen zijnen voortreffelijken vader, die ook zijne vrienden en raadslieden waren gebleven, zoo als een de villiers, bekend wegens zijn' tegenzin tegen de Engelschen, een oldenbarneveld, en meer anderen van dienzelfden stempel. Wat wonder, dat de jonge Vorst, die bij de vernedering van den vreemdeling slechts voor zich zelven winnen kon, en die aan de Staten had beloofd het voetspoor zijns vaders te zullen drukken, aan die opwekkingen het oor leende! Al dwaalde hij hierbij, afdwalingen van jeugdige eerzucht zijn te vergeven; maar geene zwakheid van karakter en laaghartigheid. Bij dergelijke verdediging van maurits had evenwel oldenbarneveld in een gunstiger licht moeten verschijnen, en dit was tegen de bedoeling des Schrijvers. Het vuil des Prinsen wilde hij op den advocaat werpen, ofschoon hij toch nog gedwongen blijft te bekennen, dat de Prins aan dezen groote verpligting had, ja bijna zijne geheele verheffing aan hem had te danken; dat deze hiervoor ‘alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was, en dat hij het niet verder heeft kunnen brengen,’ (bl. 155, vg. 102 tot 104.) Edelmoedig is dus dit zwartmaken zeker niet, en te minder, omdat de beschuldigingen tegen oldenbarneveld even gezocht zijn, als de verdediging van maurits het tot hiertoe is. De Schrijver stelt doorgaans meer dan hij bewijst, en volgt daarenboven bij de beoordeeling van oldenbarneveld eenen anderen maatstaf dan bij maurits. Wij hebben reeds gezien op welke zwakke gronden hij dezen voor ‘een godsdienstig vaderlander en voedsterheer der Gereformeerde kerk’ verklaart. Vergelijken wij er eens mede het bewijs voor de ongodsdienstigheid van den grooten Staatsman, die daarbij her- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} haaldelijk op eene onwaardige wijze verguisd wordt, en wel inzonderheid in de laatste afdeeling van dit eerste Deel. De na leycester's vertrek door Spanje begonnen vredehandel met elizabeth geeft er inzonderheid aanleiding toe. ‘Het was (zegt de Schrijver van maurits), alsof hij, ten gevolge van leycester's afstand eene vrijere werking gekregen hebbende, zijnen werkkring niet had willen beginnen, zonder den mond Gods gevraagd te hebben wat hij doen moest. In het begin van April dezes jaars (1588) namelijk riep hij eenige Hollandsche predikanten te samen, om hun oordeel te weten over het punt van oorlog of vrede, terwijl hij het oordeel ook van de Zeeuwsche predikanten innam,’ bl. 73. Bl. 81 wordt evenwel gevraagd: ‘Maar welke was nu de beweegreden tot deze raadpleging? Hierover is verschil van gevoelen.’ Dit wordt ontwikkeld en bl. 83 het besluit opgemaakt. ‘Uit dit alles schijnt men dus te mogen afleiden, dat, hoezeer deze raadpleging der kerkelijken met medeweten en toestemming der Staten heeft plaats gehad, zij echter zeer tegen hunnen zin geweest is, en dat zij alleen door maurits ernstig verlangen, zekerlijk wel door vele hooge Staatsleden ondersteund, is doorgedreven, waartegen de Staten, hoe ongaarne ook, zich niet gemeend hebben te moeten verzetten.’ Wij vinden hier reeds wat veel op den schijn afgegaan. Het was alsof maurits den mond Gods wilde vragen; het schijnt alsof de Staten hebben gemeend. Was het dan niet zoo? Doch het wordt nog erger. Want op de vraag: ‘welke was nu daarmede maurits bedoeling?’ is het, bl. 83 en 84, curieus consequent antwoord: ‘Er waren er in de Staten, hoezeer slechts weinig in getal, die den vredehandel heftig dreven, en die dus, gesterkt door de doordrijvende gezindheid van Koningin elizabeth, misschien wel den boventoon verkrijgen konden. Ware hier geene vrees voor geweest, maurits zou wel denkelijk tot zulk eenen opzien barenden maatregel om de kerkelijken te raadplegen niet gekomen zijn. Maar dan ook volgt uit het gezegde, dat die weinige voorstanders des vredes grooten invloed in de Statenvergaderingen moeten gehad hebben. Wie zij geweest zijn wordt niet uitdrukkelijk gemeld; doch er zijn redenen om er françois franken, Pensionaris van Gouda en oldenbarneveld onder te tellen. Althans, gelijk wij gezien hebben, tijdens leycester's voorstel, had Gouda de zon- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} derlingheid om zich alleen voor den vrede te verklaren; en het is niet te denken, dat zij haar gevoelen in dien tusschentijd veranderd heeft. De Pensionaris franken nu, had zeer veel invloed en was bijzonder bevriend met oldenbarneveld; weshalve men mag aannemen, dat ook deze laatste, ofschoon men van zijne gezindheid ten dezen tijde nog niets vindt aangeteekend, niet afkeerig van den vredehandel geweest is. Dit vermoeden vindt versterking in de weigering van den Heer van der myle, om zitting te nemen in den Raad van State, ten ware de Staten hem eene schriftelijke verklaring gaven, dat men hem niet zoude vergen om zich tegen zijn geweten te laten gebruiken in de zaken van den vredehandel - zulk eene volledige acte ontving hij - 23 April 1588: en hoe zonderling dezelve ook in den eersten opslag moge voorkomen, verdwijnt echter alle bevreemding bij de opmerking, dat van der myle, uit hoofde van zijne betrekking tot oldenbarneveld door het onderlinge huwelijk hunner kinderen, zeer goed met dezer inzichten bekend was, en daarom eene verzekering voor zich noodig keurde. De zaak alzoo beschouwd, is het niet te ontkennen dat er alle vrees voor gevaar was.’ - Dat klinkt nu immers als een klok? Er staat van oldenbarneveld's gezindheid nog wel niets aangeteekend, en de voorstanders van den vrede worden ook nergens met name genoemd; maar ‘bij de ware en getrouwe voorstanders van kerk en vaderland bestond alle reden van groote bezorgdheid,’ en ‘die bezorgdheid zien wij thands heerlijk in maurits doorblinken,’ want - hij raadpleegde met de Predikanten! En waarom zou hij niet? ‘Thands meer dan twintig jaren bereikt, en door leycester's afstand meerdere zelfstandigheid (?) bekomen hebbende, was hij alleszins als Stadhouder bevoegd, om zijn oordeel tegen dat van oldenbarneveld te doen gelden. Van persoonlijken afkeer of vijandige tegenwerking uit mistrouwen tegen de oprechtheid van oldenbarneveld's bedoelingen gesproten, kan hij nog geenszins beschuldigd worden. Maar hij, die beloofd had de voetstappen zijns vaders te zullen volgen, en den eed had gedaan van handhaving der Gereformeerde kerk, kon in zijn juist oordeel niet doorzien, (straks werd hem een minder juist oordeel toegekend) hoe een Spaansche vredehandel met deze verplichtingen bestaanbaar ware: en daar hij nu een tegenovergesteld gevoelen bij ver- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene machtige staatsleden (straks waren zij weinig in getal) veld zag winnen, zoo vroeg hij het advies van de Dienaren des Goddelijken Woords, ten einde uit Gods Woord en als door Gods mond (!) onderricht te worden, of hij in zijn oordeel al of niet dwaalde,’ bl. 87. Wij zien dus ‘hier reeds in maurits eene andere richting des geestes dan in oldenbarneveld. De eerste ging opentlijk en rond te werk; niet zoo de laatste, die zijne ongodsdienstigheid met goeden schijn bedekte,’ bl. 89. Dit laatste vloeit immers van zelf voort uit de gegevene praemissen? Ziet gij het niet lezer! dan mag men aannemen, al staat er ook niets van aangeteekend, dat gij niet behoort tot de ware en getrouwe voorstanders van kerk en vaderland. Deze conclusie is zeker even wettig als die van Mr. van der kemp tegen oldenbarneveld. ‘Maar hoe dacht oldenbarneveld over het stuk van Godsdienst?’ - Deze vraag beantwoordt de Schrijver, bl. 84 en 85, op zijne wijze aldus: ‘Zelf heeft hij opentlijk zijne onverschilligheid betuigd door te schrijven, dat hij steeds de spreuk zijns grootvaders beoefend heeft, nil scire tutissima fides (235). En zijn vriend uitenbogaart, die hem toch niet boven de waarheid bezwaren zal, heeft het, als uit oldenbarneveld's eigen mond, bericht, dat deze sedert 1570, toen hij te Heidelberg belijdenis des geloofs gedaan had, tot in 1591 toe, toen hij door uitenbogaart tot beteren zin is gebracht, in Holland nimmer ten Avondmaal geweest was, en zulks uit afkeer tegen der Predikanten handelingen (236). Wat goeds nu te zeggen van het karakter van eenen man, die gedurende meer dan twintig jaren zich van des Heeren tafel onthoudt, niet om eenige gewetensoorzaak of ergernis door Predikanten in leer of leven gegeven, maar om niets beduidende redenen? en het was dus niet ten onrechte, dat men zulk eenen man ook toen reeds afkeerig van den Godsdienst en vijandig aan brave leeraren hield, te meer daar, al waren zijne redenen daarvoor eenigzins geldig te achten, zij in allen gevalle nog niet te zijnen opzichte konden bestaan, toen hij pas wederom in het vaderland gekeerd was, en nog geene ondervinding van der kerkedienaren onmatigen ijver konde verkregen hebben.’ (237) Op bl. 285 en 286 leest men, in de 235-7ste aanteekeningen, wat de Schrijver ter staving van dit harde oordeel weet in te brengen, hetgeen intusschen niet meer is dan men ook {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} elders vindt. In de 235ste hooren wij, hoe trigland oldenbarneveld's spreuk opvatte en wordt er eene plaats uit de onderwijzing van calvijn aangehaald, die hier evenwel enkel woordspeling is, daar zij niets bewijzen kan. Het nihil scire tutissima fides kan trouwens ook in eenen zeer goeden zin worden opgevat, als staande tegen over die betweterij, waardoor velen werden en worden weggesleept om zich over alles beslissend te uiten. Heeft zij in zaken van Godsdienst plaats, dan leidt zij tot veroordeelen. En is die godsdienstige betweter een Staatsman, dan wordt hij door zijne ingenomenheid met zijne begrippen of inzigten ligtelijk een vervolger van andersdenkenden. Oldenbarneveld nu had als Staatsman die spreuk beoefend. Als zoodanig had hij geene geloofsbelijdenis gevolgd, maar de denkwijze van willem I, die ultra - gereformeerden zoowel als ultra-Katholieken een' teugel aanlegde, en wilde, dat alle Christelijke gezindten vrije godsdienstoefening zouden hebben: Waarom datheen, op zijnen malschen toon in 1579 op den kansel van hem verklaarde, dat de Prins ‘de Religie achtede en zoo licht veranderde als een omhangsel van een kleedt; dat hij nog om Godt, nog om de Religie gaf, maer van Staet en Nut zijnen afgodt maekte, zoodat, indien hij wiste of dagte, dat zijn hemde iet van Religie wiste ofte rieken zoude, dat hij 'tzelve zoude uittrekken en in 't vier werpen en verbranden.’ (Ghentsche Gesch. D. II, bl. 199.) Dat intusschen willem I niet onverschillig was omtrent de Godsdienst, veel minder nog ongodsdienstig, zal de Heer van der kemp wel toestemmen. Maar waarom dan nu oldenbarneveld dien smet aangewreven? Deze was een discipel van olevianus, wiens gematigdheid bekend is, en die in 1579 aan Graaf johan van nassau schreef: ‘Nec Ecclesia armis constituitur, nec veritas vi corporali propagatur. Itaque si Magistratus coetum Eeelesiae augere, et veram religionem propagare volet, non tam in oppressionem alterius partis, quam in id incumbere atque elaborare debet, ut ministerium praedicationis verbi Dei recte sit constitutum.’ Is dan olevianus hierom nu ook een ongodsdienstig man te noemen? ‘Maar uytenbogaart heeft van oldenbarneveld berigt, dat hij zich meer dan twintig jaren van de tafel des Heeren heeft onthouden om niets beduidende redenen!’ De Heer van der kemp houde het Ref. ten goede, dat hij verklaart dit bij uytenbogaart {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te kunnen lezen, en dus ook niet te kunnen instemmen met de gevolgtrekking hieruit afgeleid, dat men oldenbarneveld ‘niet ten onrechte afkeerig van de Godsdienst en vijandig aan de brave leeraren hield.’ Uytenbogaart verklaart wel, dat men hem den advokaat vroeger had beschreven als ‘een hoogdravend man, afkeerig van de Religie en vijand van de Predikanten,’ doch, voegt hij er bij, dat hij dit nooit had knnnen bemerken. Ook de bekende en geprezene joh. taffin, langen tijd hofprediker van willem I, verklaarde, ‘dat de Predikanten zich te vreemd hielden van den Heer Advokaat, want dat hij de kerken veel goeds kon doen.’ Maar, zegt uytenbogaart: ‘Hij misprees somwijlen sommiger Predikanten onrekkelijkheid.’ En waarlijk, hij had hiervoor stof genoeg. Dat hij, pas wederom in het vaderland gekeerd, nog geene ondervinding van der kerkedienaren onmatigen ijver kon verkregen hebben, wordt wel door van der kemp beweerd, doch de bewijzen voor het tegendeel liggen voor de hand. Toen oldenbarneveld in 1570 te Heidelberg belijdenis aflegde van zijn geloof, was ook datheen te dier stede Predikant, en liet deze zich, in den twist met Prof. erastus over de kerktucht, zoo hevig uit, dat bullinger er hem over berispte. Van dien tijd af dagteekent dus ook reeds zijne bekendheid met dezen stouten ijveraar, wiens invloed in de Nederlandsche kerk van dien tijd groot was, die te Gent in 1579 het oproer aanstookte, en het in 1584 ook in Holland zoo bont maakte, dat de Staten van Holland hem het prediken verboden en den Advocaat Fiskaal in last gaven, om hem van Gouda naar den Haag te brengen. Uit hetzelfde tijdperk dagteekent ook reeds oldenbarneveld's kennismaking met den, desgelijks om zijne hevigheid beruchten vriend en ambtgenoot van datheen, herm. modet, met wien hij, nadat deze door willem I tot Hofprediker was benoemd, van zelf nog al nader bekend moest worden. Deze voorbeelden, die vermeerderd zouden kunnen worden, zijn genoeg om de bewering van den Schrijver te logenstraffen. En wat mishaagde nu oldenbarneveld in dezen en anderen? Hij ‘had (zegt uytenbogaart) misnoegen in der Consistoriën te veel onderwinds en pogen naar zaken, die hij meende de politie te na aan te gaan, ook met de autoriteit van het land en der conscientiën vrijheid niet te kunnen bestaan.’ Hij nam dus op zijne beurt den geestelijken kwa- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk hetgeen dezen in hem veroordeelden. Zij veroordeelden het toch in hem, dat hij den Staat op het kerkbestuur te veel invloed wilde laten uitoefenen, en hij veroordeelde in die geestelijke heeren, dat zij den Staat zoo wel als de kerk wilden regeren. Men ging welligt aan beide zijden te ver; doch dit geeft den lateren historieschrijver evenwel geen regt, om de eene of andere partij opzettelijk geheel in het ongelijk te stellen en tot dat einde zelfs der waarheid geweld aan te doen. Of is het der waarheid huldigen, wanneer, zoo als in het geval met Ds. sibrands, waarvan wij boven reeds spraken, het bijleggen van den twist door maurits in 1589, geschetst wordt als het bedrijf van een' voorzigtig voedsterheer en voorstander der Gereformeerde kerk, maar na het op nieuw uitbarsten van den twist in 1592 verzwegen, dat oldenbarneveld toen op gelijke wijze handelde! Maurits is opregt, des advocaats gedrag wordt daarentegen voorgesteld als huichelarij. ‘Door loutere betuigingen van hartelijke gehechtheid aan kerk en vaderland zocht hij vertrouwen voor zich in te boezemen. Bij het aanvaarden zijner bediening als advocaat van den Lande in Maart 1586, had hij te kennen gegeven niets anders dan de vordering van Gods eer en het welvaren en den dienst des lands voor oogen te willen hebben, en tevens zijn ontslag bedongen in geval van handeling om het land aan den Spanjaard te brengen.’ En ‘toen men hem ten volgenden jare niet meer zoo gemakkelijk van de hand wilde gaan, en hij uit spijt daarvan op den 20 April zijn ontslag verzocht, maar ook gebeden werd zijnen dienst voort te zetten, bedong hij zich, benevens vrijdom van zijne instructie, al weder dat ontslag, ingeval er gehandeld zou worden van vrede of van overdracht dezer landen zonder vooruitbeding van Godsdienst en 's lands privilegiën. Het is opmerkelijk dat hij juist weder op den 15 April verklaarde zijn ontslag te willen nemen. Redenen hiervoor worden niet vermeld.’ Zóó schrijft van der kemp, bl. 85, 86. Houdt men hierbij in het oog, dat er te dien dage juist sprake was van ‘vredehandeling’, dan wordt des advocaats laatste verzoek om ontslag een natuurlijk uitvloeisel van de voorwaarden, op welke hij ten vorigen jare was aangebleven. Er behoefden geene bijzondere redenen vermeld te worden. Een niet vooringenomen gemoed wordt dus onaangenaam getroffen, wanneer er nog in denzelfden volzin volgt: ‘maar {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} men mag veilig aannemen, dat hij gewoonlijk zijn ontslag verzocht, wanneer hij zich op eene ernstige wijze zag tegengewerkt, (dit is bilderdijk nagepraat) daar hij wel gevoelde, dat ook zelfs zijne tegenstanders zijnen dienst niet gaarne ontbeerden en dus liever zouden toegeven dan hem laten vertrekken.’ (Inderdaad zeer vereerend voor den advocaat en een bewijs voor den allen beheerschenden invloed van eenen grooten geest. De Schrijver vervolgt echter) ‘Hoedanig ook zijne vroegere betuigingen tegen het maken van vrede met den Spanjaard mogen geweest zijn, betuigingen die men aan zijnen tegenstand tegen leycester mag toeschrijven; niet onvermoedelijk’ (intusschen nog zeer verre van bewezen) ‘is het, dat nu leycester verwijderd was, hij van toon begon te veranderen en zijne neiging tot den vrede aan den dag te leggen.’ Ref. dacht, nadat hij dit gelezen had, aan het 112de antwoord in den Heidelbergschen Catechismus en legde, niet zonder eenige onaangename gewaarwording, deze lofrede op Prins maurits vooreerst wat ter zijde; want het bedroefde hem, dat een geleerd man, door vooroordeelen verblind, zich zelven op dergelijke wijze ten toon kon stellen. Oldenbarneveld was in geene 20 jaren (zegt de Schrijver) ten Avondmaal geweest, en dit was om niets beduidende redenen. Zou hij zelf met ware stichting den dood des Heeren kunnen verkondigen, wanneer deze heilige handeling werd bestuurd door één' der ‘toongevers van den Synodalen stempel?’ Heeft hij altijd den dienaar kunnen voorbijzien, wanneer het bij dergelijke gelegenheden was: ‘de Meester is dáár en Hij roept u!?’ Wij kunnen niet gelooven, dat de tegenwoordige Haagsche Predikanten in leer of leven aan hem en zijne geestverwanten meer ergernis zullen geven, dan een datheen, modet enz. aan oldenbarneveld gaven. Mr. van der kemp, gedwongen van den advocaat te verklaren: ‘zedeloos van gedrag was hij niet.’ laat er dadelijk op volgen: ‘maar dit kan ook van vele vijanden des Evangelies gezegd worden.’ Alzoo behoeft men de menschen niet langer naar hunne daden te beoordeelen? - Jakobus dacht er anders over, en de Heer ook. Wilde Ref. alles, wat hij bij dit eerste Deel aanstipte, op gelijke wijze ontleden, hij zou de grenzen, voor eene aankondiging in de Vaderl. Letteroef. gesteld, verre te buiten gaan. Hij moet zich dus bekorten; doch wil, eer hij van {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dit deel afscheid neemt, zich nog een oogenblik bij des Schrijvers voorstelling van leycester ophouden. Het hoogst onzedelijk gedrag van dien man wordt thans door geen' geschiedschrijver meer betwijfeld. Naar des Schrijvers beginselen is hij evenwel te verdedigen. ‘Wij willen (zegt hij bl. 259) niet ontkennen, dat er tegen velen zijner maatregelen gegronde aanmerkingen kunnen worden ingebragt, hoezeer men tevens moet bedenken het ne jupiter quidem omnibus:’ (Waarom dan van oldenbarneveld meer gevorderd?) ‘Wel is waar wordt hem gewoonlijk verregaande zedeloosheid toegeschreven (ook het vermoorden zijner vrouwen) maar hiervan heeft hij in Nederland geene bewijzen gegeven;’ (oldenbarneveld immers even weinig) ‘waar hij (NB.) slechts van heerschzucht in het staatkundige, van huichelarij in het Godsdienstige,’ (kleinigheden derhalve, behalve welke men aan oldenbarneveld ook waarlijk niets weet ten laste te leggen) ‘is beschuldigd, terwijl men weet, wat men van zoodanige beschuldiging in den mond der Oldenbarneveldsche’ (omgekeerd, de Leyeestersche) ‘factie, te denken hebbe.’ Wij kunnen, gelijk men ziet, des Schrijvers bewijsvoering overnemen, en dan oldenbarneveld op gelijke, ja betere wijze verontschuldigen, dan van der kemp, leycester, want de misdrijven van vergiftiging, enz., waarvan leycester beschuldigd is geworden, zijn nog nooit op rekening van 's lands advocaat gesteld. Deze was slechts geen vriend van ijveraars, gelijk datheen, modet, enz. c.s.; leycester daarentegen, vleide deze mannen en hunnen aanhang. Was oldenbarneveld nu hierom een vijand van de Godsdienst? Mr. van der kemp heeft zich in dit deel vele moeite gegeven, om hem als zoodanig te doen voorkomen, maar bewezen heeft hij het niet; wel daarentegen zijne eigene zucht, om Prins maurits tot den rang der heiligen onder de menschenkinderen te verheffen, en olbenbarneveld zoo zwart te maken, als een advocaat met mogelijkheid door een' advocaat gezwart kan worden. De Schrijver moet de, door de Hoogl. royaards aan het licht gebragte concept-kerkenorde van willem I kennen. Hij heeft er evenwel geene notitie van genomen; want hierdoor zou hij zich zelven, bl. 107, de gelegenheid hebben afgesneden om het concept van 1591 op het schuldblad van oldenbarneveld te stellen. Zijne taak. hoezeer onaangezocht opgenomen, is, zijnen cliënt vrij {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} te pleiten van alle schuld. Zijn er bij tijd en wijle feiten te verdedigen, die niet zijn weg te praten, dan moet de schuld der berispelijke daden op rekening van eenen anderen worden overgebragt, en wel bij voorkeur op die van oldenbarneveld, omdat er, bij dien naam, in het leven van maurits eene vuile bladzijde zal voorkomen, welker vlekken maar niet zijn weg te wisschen. Met het eerste deel van deze ‘verdediging van de eer van Prins maurits,’ loopt Ref., blijkens het gezegde, dus nog niet hoog. Het geheel had beter kunnen zijn, dewijl er vooreerst bij maurits nog niet zoo bijster veel te verdedigen viel, en die kwaadaardige en onbewezen uitvallen tegen den advocaat gerustelijk hadden kunnen achterblijven. Zeker toch was bij dien man, tot 1594 ten minste, meer te prijzen dan te laken. Door te veel te willen doen, heeft Mr. van der kemp dus bij onbevangenen minder uitgerigt, dan hij wilde. De stijl is stroef en soms duister. Op de spelling willen wij niet hechten. De uitvoering is goed. Nederlands Oost-Indië, of Beschrijving der Nederlandsche Bezittingen in Oost-Indië, door A.J. van der Aa. Voorafgegaan van een beknopt overzigt van de vestiging en uitbreiding der magt van Nederland aldaar. Met Platen en Kaarten. 1ste, 2de en 3de Aflevering. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1845. In gr. 8vo. f 1-50. Alles, wat tot de regte kennis van onze zoo belangrijke Oostindische Bezittingen kan strekken, zal wel niet als overtollig beschouwd worden; en, hoezeer er in de laatste jaren meer over geschreven werd, zoo behelzen echter die werken meestal slechts eene gedeeltelijke beschrijving, waardoor men, om van onze Bezittingen aldaar nadere kennis te bekomen, wel verpligt is, zich een aantal werken aan te schaffen, waaronder er dan vele zijn, die óf zeer kostbaar óf minder onder het bereik van het algemeen liggen. Het is echter geene gemakkelijke taak, die de Schrijver zich heeft ten doel gesteld, om uit zoo vele stukken, als er over Oostindië handelen, juist datgene te putten, wat wetenswaardig is, en zoo wel de aardrijkskunde, geschiedenis, voortbrengselen des lands, als de zeden en gewoonten dier verschillende volken omvat. Dan, de Schrijver zegt in de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrede van de 1ste Aflevering: ‘Naauwelijks nog met het schrijven van dit werk aangevangen, werden wij daarin zeer bemoedigd en ons de zware taak niet weinig verligt, door een' ons toegekomen brief van den geachten Generaal-Majoor nahuys van burgst, die deze onderneming niet alleen een zeer gelukkig denkbeeld noemt, maar ons tevens ook den toegang tot zijne hoogstbelangrijke bibliotheek over Oost-Indië gunstig wilde verleenen; terwijl Zijn Hoog Edel-Gestr. ons daarbij tevens berigt, dat vele zijner Indische vrienden, onder anderen Zijne Exc. de Oud-Gouverneur-Generaal van Indië, Baron merkus de kock, mede in dat gevoelen deelen.’ Ref. hoopt, dat de Schrijver, bij de aanbieding van zoo veel rijke bronnen, zijne verwachtingen zal voldaan zien, en Nederland verrijkt worden met een werk, waaruit het groote belang, dat het in die Bezittingen behoort te stellen, blijken zal, en dat alsdan voorzeker van eene blijvende waarde zal wezen. Ref. heeft de drie eerste Afleveringen van deze Beschrijving voor zich. Zij behelzen: de ontdekkingen der Portugezen; eene korte beschrijving der togten, om langs het Noorden eenen weg naar Indië te zoeken, bezuiden Afrika om, door de straat van Magellaan. Verder de geschiedenis der vestiging en uitbreiding van de magt der Nederlanders in Oostindië; de oprigting der Nederlandsche Oostindische Compagnie; de eerste verrigtingen der Maatschappij, en een kort overzigt van het leven en de daden der Gouverneurs-Generaal; Nederlands Oostindië in het algemeen; ligging en verdeeling; grootte en bevolking; luchtsgesteldheid; de inboorlingen; hunne gestalte, geaardheid, kleeding, wapentuig, vestingen, listen en hinderlagen; de krijgsmagt; regeringsvorm en rangverdeeling; huwelijksplegtigheden; begrafenisplegtigheden. Het geheel is belangrijk en onderhoudend, en men vindt hier zeer vele bijzonderheden, die toonen, dat de Schrijver zijn onderzoek met zorg heeft aangewend. Op sommige onnaauwkeurigheden wil Ref. echter opmerkzaam maken. Bl. 72 staat het jaartal 1626 moet 1627 zijn; bl. 75, 14 April voor 19 April; bl. 87 vinden wij, dat speelman in 1694 overleed, moet zijn 1684; bl. 88, 18 Augustus voor 28 Julij; bl. 89, 18 October voor 17 November; op bl. 98 is verzuimd het sterfjaar van van der parra bij te voegen (1775); bl. 99, 1760 voor 1780; bl. 103, 1806 voor 1808. Dergelijke {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} anachronismen en misstellingen moest men niet aantreffen. Ook vindt men hier en daar drukfouten, als bl. 120, bajoe voor badjoe; bl. 122, pabang voor parang; bl. 123, gadak voor gada; bl. 128, petja-kakies voor pitjah-kaki; bl. 134, Tommagong voor Tomonggong e.d. Voorts heeft Ref. deze Afleveringen met groot genoegen gelezen; hij wenscht den Heere van der aa lust en kracht toe, om, bij de hulpmiddelen, die hem zoo mild en rijk worden aangeboden, zijnen arbeid voort te zetten, en twijfelt niet, of het vervolg, aan het begin beantwoordende, zal algemeenen bijval vinden. Papier en letter zijn zeer goed. De plaat van een gezigt op den Waterval der Rivier Tji-guereux, en het portret van den Gouverneur-Generaal koen, zijn uitnemend uitgevoerd, en deze staalgravuren versieren in waarheid deze Afleveringen. Wij nemen nu van het werk afscheid, om, wanneer weêr eenige Afleveringen (die toch niet te lang zullen uitblijven?) het licht zien, er nader op terug te komen. Over de bemanning van 's Rijks Oorlogs- en der Koopvaardijschepen, door een' Vriend der Marine. Te 's Gravenhage, bij P.C. Dill. 1845. In gr. 8vo. 22 bl. f :-25. Na gewezen te hebben op de moeijelijkheden, die er bestaan, om onze Oorlogs- en Koopvaardijschepen voldoende bemand te krijgen, wil de Schrijver, dat van Gouvernementswege worde opgerigt eene koninklijke keurbende ter zee, bestaande uit zee- en varenslieden, die, allen ingeschreven, alleen dan maar zouden worden opgeroepen, wanneer hunne dienst aan boord gevorderd werd; en inmiddels hun beroep konden blijven uitoefenen, en aan wie, door het Gouvernement, eenige eer en voordeelen zouden worden toegekend; onder anderen de eer te hebben, tot die Koninklijke keurbende te behooren! Eene bijzonder uitmuntende uniform te dragen! Verzachte straffen! Gagement te bekomen, na het 50ste levensjaar bereikt en den lande werkelijk aan boord van 's Rijks Schepen gediend te hebben; te betalen door Reeders, Eigenaars of Huurders van Schepen! Na een zeker getal jaren te hebben gediend, eene metalen of zilveren medaille te bekomen; gratis onderwijs voor de zoons der ingeschrevenen; terwijl, al verder, de Kapiteins van de Commercie- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeevaart, (Gezaghebbers der Koopvaardijschepen) insgelijks zouden moeten opgeroepen worden, om zich bij die keurbende te laten inschrijven, die dan, indien de nood het vorderde, aan boord van 's Rijks Schepen als Extra-ordinair Zee-Officier zouden dienen, en ter onderscheiding eene zilveren medaille op de linkerborst zouden moeten dragen, enz. enz. Vervolgens behandelt de Schrijver de tegenwoordige wijze van aanneming, en betoogt, 1o.) dat het weinig voldoende is tot spoedige en bekwame bemanning der Schepen en Vaartuigen; 2o.) groote decline veroorzaakt aan 's Rijks Zeemagt; en 3o.) tot groot bezwaar verstrekt voor 's Rijks schatkist. Hier en daar is in dit stukje veel goeds; maar de opgenoemde theoriën van den Vriend der Marine zouden zeer moeijelijk in praktijk te brengen zijn; en wij besluiten met te zeggen, dat wij het stukje als een vlugschrift beschouwen, dat niet veel beteekent, daar het door den Schrijver voorgedragen plan, zoo het al niet onuitvoerbaar is, voorzeker weinig bijval vinden zou. Brief aan den Bisschop van Dardanië, Apostolischen Vicaris van Breda, in antwoord op deszelfs Mandement tegen het verspreiden en lezen der Heilige Schriften. Door W.P. Tiddy, Agent van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap in België en de Nederlanden. Te Brussel en Breda, bij J.H. Briard. 1845. In gr. 8vo. 21 bl. f :-05. Op Zondag den 14 September 1845 is in alle Roomschgezinde gemeenten van het Vicariaat van Breda (waartoe, hehalve de Zeeuwsche gemeenten, behooren 43 gemeenten in het arrondissement Breda) afgekondigd een zoogenaamd mandement van den Vicaris Apostolijk j. van hooydonck, wien de Paus te Rome benoemd heeft tot Bisschop van Dardanië. Oudtijds droegen twee landen dezen naam. Het eene in Klein-Azië tusschen den Hellespont en den oorsprong der rivier Granicus, het andere Dardanië gelegen in het bovenste gedeelte van Moesië, grenzende aan Illyrië en Macedonië. Waar het Bisdom van den Vicaris van hooydonck gelegen is, is niet bekend. Trouwens het is eene benoeming in partibus infidelium, en dan gebeurt het wel eens meer, dat een Bisschop zelf niet regt weet, waar hij te huis behoort. Wij beschouwen dus het geven van den titel Bisschop van Dar- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} danië aan den man als zijnde facultatief. Men kan hem zoo noemen, of men kan het laten. In Nederland is de man niet anders dan Vicaris van den Paus. Maar, om tot het reeds genoemde mandement terug te keeren, ware het er bij gebleven, dat het alleen in de kerken ware afgekondigd, waarschijnlijk zou van hetzelve buiten die kerken niet veel kennis zijn genomen. Maar dagbladen of tijdschriften hebben den inhoud door de Drukpers openbaar gemaakt; en zoo is het dan door geheel Nederland bekend geworden, dat de Vicaris van hooydonck de H. Schriften noemt pijlen, waarmede de Duivel de hartader van het geloof poogt te treffen; hen, die den Bijbel te koop aanbieden of uitgeven, noemt hij handlangers van den Satan. Zijne geloovigen vermaant hij, om, indien zij reeds Bijbels hebben gekocht of aangenomen, het voorbeeld te volgen van die van Ephesen, die, volgens Hand. 19:19, vóór hunnen overgang tot het Christendom ijdele kunsten, dat is zoogenaamde tooverij, gepleegd hebbende, de boeken, die zij daartoe plagten te gebruiken, bijeenbragten en verbrandden. - Quo numine laeso, Quidve dolens - tantae animis coelestibus irae? Sedert eenige maanden is te Breda eene bloeijende drukkerij van Bijbels, benevens een Bijbel-depot, waarin Bijbels in honderd acht en dertig talen voorhanden, en tot eenen geringen prijs voor alle Christelijke gezindheden, door de kerkelijke Overheden van iedere gezindte zijn goedgekeurd, te bekomen zijn. Hinc illae lacrymae! Een mandement, hetwelk deze Bijbeldrukkerij en hen, die in betrekking tot deze inrigting staan, tot een voorwerp van haat en verfoeijing moest maken in het oog van het grootere deel der bevolking van de Stad en omstreek van Breda, kon niet met onverschilligheid beschouwd worden door den waardigen Heer tiddy, die, als Agent van het Britsch en buitenlandsch Bijbelgenootschap, de in Breda gevestigde Bijbeldrukkerij en Bijbel-depôt bestuurt. Hij nam het voornemen, om zich zelven, zijne werkzaamheden, en ook de door hem uitgegevene en afgeleverde Bijbels, tegen de beschuldigingen van den Vicaris te verdedigen; en het is deze verdediging, welke bevat is in den thans door ons {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} aangekondigden Brief. De Schrijver zegt: ‘Beiden noemen wij ons dienaren van God, en beiden belijden wij zijn werk te doen: gij, in het gebruiken van al uwen invloed, om de verspreiding van de Schriften, door het Bijbelgenootschap uitgegeven, te vernietigen en het lezen derzelve voor te komen; ik, in het doen van elke poging, om de lieden over te halen dezelve te koopen, en ze zorgvuldig en aanhoudend te lezen. Doch beiden, voorzeker, kunnen wij niet bezig zijn in het werk van God; beiden kunnen wij Hem niet welbehagelijk zijn. Een van beiden is noodwendig handelende tegen Zijnen wil. Wie onzer is dit nu? - Indien ik mijn werk niet ten volle door Gods woord kan regtvaardigen, maar bevonden worde het werk des Duivels te doen, gelijk gij dit beweert, dan bevind ik mij, dit gevoel ik, in eenen allerverschrikkelijksten toestand; en in dusdanig geval zijn uwe vervloekingen in geenen deele te zwaar. Doch indien God mijn werk, in Zijn Woord, niet veroordeelt, zoo Hij het integendeel beveelt, hoe vreeselijk zal dan Zijn oordeel zijn over al de genen, die te zamen beraadslagen tegen Hem! - Het is niet om des geschils, Mijnheer! maar om der waarheid en onzer onsterfelijke zielen wil, dat ik deze bladzijden tot u rigt. Het is met het doel, om U die verdediging voor te leggen, met welke ik bereid ben om voor mijnen God te verschijnen. Zal ik niet, staande voor den Regterstoel van christus, mij met alle regt op Hem mogen beroepen, en tot Hem zeggen: Heer! toen Gij op aarde waart, hebt Gij het volk bevolen de Schriften te onderzoeken, zeggende, dat wij in dezelve het eeuwige leven hebben, en dat zij zalig zijn, die Uw Woord hooren en bewaren: ik geloofde, dat dit waarheid was, omdat Gij het gesproken hebt, en ik poogde mijne medezondaren te helpen tot het gehoorzamen van Uw Woord. Zal Hij mij veroordeelen, gelijk gij het gedaan hebt? - Zal onze Regter niet van u eischen, aan te wijzen, in wat gedeelte onze Bijbels valsch zijn, waarin zij kettersch zijn? Zal Hij u niet vragen, of, alvorens uw mandement neder te schrijven, gij onze uitgaven nagezien hebt, om te zien, of zij vervalscht waren, dan niet, en of gij immer aan het Genootschap de valsche vertalingen en de ketterijen aangewezen hebt? Zal Hij niet van u vorderen, dat gij Hem aantoont, wat gij gedaan hebt, om goede en getrouwe Bijbels aan het volk te verschaffen, ten bewijze dat gij de verspreiding en de lezing van Zijn Woord {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wilde verhinderen, maar dat gij al wat in uw vermogen was hebt aangewend om Zijne bevelen te gehoorzamen?’ Vooral is het de hoogernstige toon, waarin de Heer tiddy schrijft, zijne duidelijkheid zelfs voor den eenvoudigste, die dezen Brief zeer merkwaardig doen zijn. Zal de Vicaris van hooydonck op het geschrift van den Heer tiddy antwoorden? Zal hij zijn mandement kunnen verdedigen? Zal hij het pogen te doen? De tijd zal het leeren, en doen blijken, of het verlangen ook van zoo vele Roomschgezinden, die dezen Brief lezen, en die naar waarheid dorsten, zal bevredigd worden. Geertruida, of de strijd tusschen Geloof en Liefde. Een Verhaal uit onzen tijd. Te Amsterdam, bij S.J. Prins. 1845. In kl. 8vo. 98 bl. f :-90. Dit verhaal kan beschouwd worden als een tegenhanger van Antje en het grootere werk Hendrik en Maria. Het boekje levert bij het lezen aangenaam onderhoud op, en verdient aanbeveling bij allen, die, vooral in jeugdigen leeftijd, van welke Godsdienstgezindte ook, in gevaar of verzoeking komen, om hunne godsdienstige belijdenis, tegen hunne overtuiging in, te verzaken, tot bereiking van eenig begeerlijk doel; bij voorbeeld het geraken tot een gewenscht huwelijk. Vooral is hier treffend geschilderd de gewetenswroeging der verleide en zelfs het ongelukkige gevolg voor den verleider zelv', die van zijnen magtigen invloed op het vrouwelijke hart gebruik had gemaakt, om zijne beminde tot ontrouw aan haar geloof over te halen. Het werkje vinde die welwillende ontvangst, welke hetzelve, naar onze meening, waardig is. Lotgevallen der Familie Scattergood, door Albert Smith. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1845. In gr. 8vo. 454 bl. f 5-40. Zoo men vraagt, of het plan van dit verhaal gelukkig is zamengesteld, of de intrigue van eene levendige verbeelding getuigt, of de verwarring kunstig te weeg gebragt, en de ontwarring evenzeer met kunst beproefd is, dan moeten wij {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} op die vragen een stellig ontkennend antwoord geven. Daar is het talent van den schrijver niet te zoeken. Dat behoeft trouwens het publiek niet het eerst uit zijne Familie Scattergood te leeren. Wie Simon Ledbury gelezen heeft, in der tijd in het Leeskabinet opgenomen, die weet, dat het de beschrijving der détails zijn, de natuurlijke teekening zijner personen, het camera obscura-achtige van zijne voorstelling, waarin het humor van den Engelschen Schrijver moet gezocht worden. Als roman staat dan ook dit verhaal op geenen hoogen trap van waarde. Men zou kunnen vragen: heeft de Schrijver zich daarvoor wel een geregeld plan voorgesteld? Zoo ja, dan is het toch slechts gedeeltelijk of gebrekkig ten uitvoer gebragt; daardoor is de belangstelling voor sommigen der hoofdpersonen weinig opgewekt, en hunne handelingen en niet genoeg gemotiveerd en onnatuurlijk. Dit geldt b.v. van de geschiedenis van den jongen scattergood; terwijl ook clara eigenlijk te weinig hoofdpersoon van het geheele boek is. Maar zoo men deze gebreken over het hoofd ziet, en van eene vrolijke, luimige lectuur houdt, dan zal men in dit boek voldoening voor zijnen smaak kunnen vinden. Het is eene eigenaardige soort van humor, die wij hier aantreffen. Het is de naauwkeurige, minutieuze teekening van personen, dagelijksche tooneelen en voorvallen, waarbij de belagchelijke zijde der dingen als van zelve sterk uitkomt. In dergelijke schilderingen ligt het talent van den Schrijver, en daarvan vloeit zijn boek over. Wie er dit in zoekt, zal zich niet teleurgesteld vinden, en Ref. erkent gaarne, dat hij het voor een groot gedeelte met genoegen heeft gelezen, en als eene aangename uitspannings-leetuur gerust durft aanbevelen. Het is waarlijk jammer, dat de Schrijver zich niet meer moeite heeft gegeven, om den eigenlijken roman belangwekkender te maken en beter uit te werken. Men zou bijna vermoeden, dat hij voor een of ander tijdschrift maandelijks zijn bepaald tantum heeft moeten leveren, of een zeker aantal afleveringen heeft moeten vullen, en begonnen is te schrijven en heeft voortgeschreven, zonder dat zijn plan eigenlijk nog tot rijpheid was gekomen. Deze ellendige manier van boekenmaken komt hoe langer zoo meer, vooral ook bij onze Engelsche buren, in de mode, zeker niet ten voordeele van eene degelijke behandeling. Het boek is versierd met een aantal doorgaans niet onaardige steendrukplaten, en is daarenboven net gedrukt en uitgevoerd. Het vinde zijne lezers, en doe hun een aangenaam uurtje slijten, wanneer zij eene vrolijke uitspanningslectuur zoeken. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Leven van Jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels Iste Stuk. (Vervolg van bl. 219.) In de volgende § 10 handclt van oosterzee over het Evangelie van marcus. Hij neemt aan, wat onlangs door Dr. j.j. doedes werd betoogd, dat de schrijver van het tweede Evangelie niet is joannes marcus, de Neef van barnabas, maar een andere marcus, die de leerling en ἑρμενευτὴς van petrus was, eene benaming, die te kennen geeft, dat hij den hoofdinhoud van petrus' mondeling onderwijs in geschrifte heeft gebragt. Dit wordt dan ook gestaafd door verschillende opgaven der kerkvaders, die hierin overeenstemmen, dat petrus op de vervaardiging van marcus' Evangelie werkelijk eenigen invloed uitgeoefend heeft. De hoofdzaak in de berigten van papias, clemens alexandrinus, eusebius en irenaeus, die door van oosterzee worden medegedeeld, schijnt hierop neder te komen: ‘dat, vooreerst, marcus zich aan den hoofdinhoud der Petrinische Evangelieverkondiging gehouden, en, ten tweede, petrus de opteekening daarvan, nadat zij geschied was, in het algemeen goedgekeurd en tot godsdienstig gebruik aanbevolen heeft.’ Zoowel de echtheid als de ongeschondenheid van het tweede Evangelie laten zich voldoende regtvaardigen. Marcus heeft zijn geschrift in het Grieksch opgesteld voor Christenen uit de Heidenen. Zijn Evangelie is geschreven te Rome nog in of kort vóór het jaar 67 (het waarschijnlijk sterfjaar van petrus) en waarschijnlijk in 68 onder de gemeente begonnen verspreid te worden. Het kenmerkende van marcus' Evangelie wordt afgeleid uit de ondergeschikte betrekking, waarin marcus {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den Apostel petrus geplaatst was. ‘Hij onderzoekt niet zelfstandig de bronnen, gelijk lucas, maar volgt geleidelijk de Galilesche overlevering, zoo als petrus die predikt.’ Referent mist hier de gewone naauwkeurigheid van den geleerden Schrijver. Wij willen althans niet aannemen, dat van oosterzee in ernst zou beweren, dat petrus gepredikt heeft Galilesche overlevering; 't is ons niet onbekend, dat de overlevering in een' zeer goeden zin bron der Evangelische geschiedverhalen, in de geschriften van het N.V. opgeteekend, genoemd kan worden, maar ook bron van de mondelinge prediking der Apostelen? Wij meenden, dat petrus zal verkondigd hebben, niet wat hem door anderen aangaande jezus was overgeleverd, maar wat hij zelf als oog- en oorgetuige des Heeren had gezien en gehoord. Als het kenmerkende van marcus' Evangelie wordt verder opgenoemd, dat het meer aanschouwelijkheid en minder diepte dan dat van mattheus heeft. Er is een meer intuitief dan intellectueel element in zijn Evangelie. Dramatisch is het karakter zijner geheele voorstelling. De toon is levendig en vurig. In zijn Evangelie vinden wij de sporen van heilige geestdrift voor de zaak van het Godsrijk, en van eenen misschien meer vurigen dan gestadigen ijver. Hij is ver van alle Joodschgezinde bekrompenheid verwijderd. Het oogpunt, waaruit hij den Verlosser beschouwt, is geen ander dan dit: Jezus, de menschgeworden zoon van God. § 11. Het Evangelie van lucas, den vriend en reisgenoot van paulus. Tot staving der echtheid van dit geschrift wijst van oosterzee op de getuigenis, die de Handelingen voor het Evangelie van lucas afleggen. De hypothese, dat niet lucas, maar timotheus, de reisgenoot van paulus was, die in de Handelingen optreedt, wordt zegevierend wederlegd. Als getuigen voor de echtheid van lucas' Evangelie worden genoemd irenaeus, tertullianus, origenes, eusebius. Het stilzwijgen van papias wordt als een zijdelingsch bewijs be- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd; nog vinden wij aangehaald de getuigenis van den bekenden marcion in het midden der tweede eeuw. Naar alle waarschijnlijkheid was lucas Christen uit de Heidenen, geboortig van Antiochië, van beroep een arts, die, behalve met paulus, ook met andere Apostelen schijnt bekend te zijn geweest, en alzoo volkomen in staat was, om eene geloofwaardige getuigenis aangaande den christus mede te deelen. Van oosterzee toont bondig aan, hoe wij dit een en ander betrekkelijk den persoon van lucas in de innerlijke gesteldheid van zijn Evangelie bevestigd vinden, en hoe de genoemde bijzonderheden gronden bevatten voor de geloofwaardigheid van lucas, zoo sterk als zelden te geven waren betrekkelijk eenen persoon, die geen ooggetuige was van hetgeen hij verhaalde. Het doel, dat lucas zich met zijn schrijven voorstelde, was, volgens zijnen Proloog: zekerheid aan theophilus te geven van hetgeen waarin deze onderwezen was. Hij wilde aangaande de levensgeschiedenis van jezus iets beters leveren, dan hem tot nog toe door anderen bekend was. Daartoe heeft hij zich, naar luid der oude overlevering, van paulus' voorlichting en mededeelingen bediend. Wat sommigen beweren, dat lucas zijn Evangelie eerst na den dood van paulus geschreven heeft en dus niet meer onder des Apostels oog arbeiden kon, dit is niet bewijsbaar, daartegen pleit het slot der Handelingen. Plaatsen wij het tijdstip van des Apostels dood in 67, dan moet lucas, waarschijnlijk kort te voren, onder zijn' invloed, zoowel het Evangelie als de Handelingen hebben opgeteekend. Sprekende over de bronnen van lucas, geeft van oosterzee eerst eene belangrijke ontwikkeling van hetgeen lucas zelf in zijne voorrede, I:1-4, heeft opgeteekend; en vat dan al het besprokene in deze slotsom zamen: ‘Schriftelijke gedenkstukken, opgenomen na behoorlijke critiek, en vereenigd met de mondelinge overlevering, zoo als die door paulus' prediking werd aangevuld en gezuiverd, zietdaar wat wij ons voorstellen als {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} bronnen van lucas.’ (Wij denken hierop later terug te komen.) De Schrijver vestigt verder onze aandacht op de hooge belangrijkheid van lucas' Evangelie; hij wijst op eenige bijzonderheden, die over de heerlijkheid van jezus' verschijning het helderst licht verspreiden en die bij hem alleen zijn te vinden; dan op het bepaalde oogpunt, waaruit lucas ons den Verlosser doet kennen. ‘Zoo waar het is, wat door allen, die over dit onderwerp in den laatsten tijd schreven, is opgemerkt, dat lucas ons jezus' menschheid, en wel van hare beminnelijkste zijde in een treffend licht plaatst, zoo zeker is het ook, wat tot nog toe niet opzettelijk werd aangewezen, dat deze menschelijke grootheid van jezus bij lucas opgelusterd wordt, door gedurige tegenoverstelling, zoowel tegen zijne uitwendige geringheid, als tegen de boosheid zijner vijanden. De christus Gods door herders begroet; maria's bevallige zuigeling met het offer der armoede Gode gewijd; de leeraar van Nazareth met aangename woorden op de lippen, tegenover de schare, die Hem van de steilte wil nederstorten. Zijne barmhartigheid jegens de boetvaardige zondares, tegenover de liefdelooze bekrompenheid van zijnen gastheer. Zijne vergevensgezindheid jegens de onherbergzame Samaritanen, tegenover den onberaden' ijver van de zonen des donders. Zijne tranen over Jeruzalem, tegenover de hardnekkige ongevoeligheid en het oppervlakkig vreugdebetoon des volks. Zijne edelmoedigheid jegens malchus, tegenover de onbuigzaamheid der vijanden. Zijne zelfbeheersching voor herodes, tegenover de ligtzinnigheid, die Hem aangaapt, en den laster, die Hem aanklaagt. Zijne bede aan het kruis, tegenover de ongevoeligheid, die dobbelt aan den voet, en den spot, die schatert rondom den top. Zijne welwillenheid jegens de Emmausgangers, tegenover hun ongeloof en de traagheid van hun hart. Wij zouden meer voorbeelden kunnen noemen, maar evenwel niet gaarne beweren, dat alle deze tegenstellingen door lucas opzettelijk zijn gezocht en bedoeld. Wij weten, dat zij {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} door de geschiedenis zelve, en niet slechts door het vernuft des schrijvers, gevormd zijn. Maar waar wij die contrasten nergens zoo sterk zien te voorschijn treden, als in lucas' Evangelie, wat zou ons verhinderen, ook deze opmerking toe te voegen aan hetgeen reeds meermalen omtrent de eigenaardige belangrijkheid daarvan werd beweerd?’ Eindelijk vermeldt van oosterzee nog de Chronologische eigenaardigheid van lucas' Evangelie. Het gevoelen des Schrijvers komt hierop neder, dat lucas, getrouw aan zijn aangekondigd plan, zich nu en dan bezig houdt, om ook de tijdsorde der Evangelische geschiedverhalen te regelen, zonder echter aan al de eischen eener streng Chronologische voorstelling te beantwoorden. Uit al het gezegde wordt deze gevolgtrekking opgemaakt, dat het Evangelie van lucas, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, voor den biograaf van jezus niet slechts uitnemend belangrijk, maar onmisbaar is te achten en de kroon opzet aan de Synoptische Evangeliën. In § 12 wordt het moeijelijke vraagstuk betrekkelijk de verwantschap der drie eerste Evangeliën behandeld. De verschillende gevoelens ter oplossing van dit vraagstuk worden geleidelijk en helder uiteen gezet. Met klimmende belangstelling volgden wij den Schrijver, zoowel bij de weêrlegging der hypothesen, die hij verwerpt, als bij de verdediging der hypothese, waaraan hij zijne goedkeuring hecht. Zijne voorstelling der zaak is niet zonder invloed op onze beschouwing gebleven, schoon wij ons toch ten slotte met zijn gevoelen niet volkomen vereenigen kunnen. De verschillende hypothesen tot oplossing van het vraagstuk kunnen, volgens van oosterzee, onder drie hoofdsoorten gerangschikt worden. ‘Men moet stellen, of dat de drie Evangelisten elkander gekend en gebruikt, of dat zij allen uit eene of meer schriftelijke bronnen geput hebben, ieder op zijne wijze, of dat hunne overeenkomst en hun verschil uit het gebruik van dezelfde mondelinge bron te verklaren zij.’ - Wij beamen geheel {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} het beginsel bij het ter toetse brengen dezer gevoelens door van oosterzee vastgesteld: ‘dat gevoelen is het aannemelijkst, dat zoowel de overeenkomst als het verschil der Evangelische verhalen het best verklaart, dat het meest overeenkomt met den geest des tijds, waarin de Evangeliën zijn geschreven, - dat al verder door den innerlijken aard dezer Evangeliën het meest wordt gestaafd, en eindelijk zich het best laat vereenigen met de historische getuigenissen aangaande het ontstaan en de bronnen der Synoptische verhalen.’ Het tweede der drie genoemde hoofdgevoelens komt eerst ter sprake. Van oosterzee bestrijdt zoowel de meening, dat één oorspronkelijk schriftelijk Evangelie, als die, dat een gemeenschappelijk gebruik van verschillende kleinere diëgesen de bron der Synoptische Evangeliën zou zijn. Het andere hoofdgevoelen, dat de Evangelisten elkander hebben gekend of gebruikt, wordt vervolgens aan het vastgestelde beginsel getoetst en niet aannemelijk bevonden. De Schrijver verklaart zich voor de mondelinge overlevering als hoofdbron der Synoptische Evangeliën; hij ontwikkelt, hoe hij zich die overlevering voorstelt - in wat zin en op wat grond hij haar voor hoofdbron der Synoptische Evangeliën houdt - en welken invloed dit gekozen gevoelen op de beschouwing en behandeling der Evangelische geschiedenis uitoefent. - Wij stîppen slechts kortelijk het een en ander aan, om het gevoelen van van oosterzee nader te doen kennen. De beschrijving van jezus' leven, daden en lotgevallen, vergeleken met de aankondigingen der Propheten, in Hem volkomen vervuld, maakten den inhoud van de verkondiging der Apostelen uit. Het kan ons niet verwonderen, dat hunne verhalen vrij gelijkvormig uitvielen. Wat de redenen van jezus betrof, moest juist de overtuiging van haar gewigt en waardij hen aansporen, om deze zoo getrouw mogelijk weder te geven. Ieders bijzondere individualiteit bragt te weeg, dat er, bij groote overeenkomst in de hoofdzaak, eenige afwijkingen in sommige {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, woordvoegingen en overgangen moesten plaats hebben. Aanvankelijk bepaalde zich de hoofdinhoud dier overlevering tot hetgeen er met jezus in Galilea was voorgevallen. De Apostelen hebben den vasten vorm der voordragt niet met elkander afgesproken; hun langdurig zamenzijn te Jeruzalem, het dagelijksch spreken met elkander en mededeelen aan de gemeente van hetgeen de Heer had gezegd en gedaan, en bovenal de gemoedelijke vrees, om door willekeurige wijziging iets aan de stipte juistheid hunner mededeelingen te ontnemen, hebben reeds vroeg aan den hoofdinhoud dezer mondelinge overlevering zekeren bepaalden vorm gegeven. Ofschoon de Synoptische Evangelisten, bepaaldelijk lucas, welligt eenige schriftelijke aanteckeningen hebben gevonden en gebruikt, zijn toch dergelijke schriftelijke hulpmiddelen eene uitzondering geweest. Uit de (boven beschrevene) mondelinge overlevering zijn de Synoptische Evangeliën kort na en onafhankelijk van elkander te voorschijn getreden. Deze hypothese wordt ons voorgesteld als bij uitnemendheid te verklaren, zoowel de overeenkomst als het verschil tusschen de Synoptici; en overeenkomstig te zijn met den geest des Apostolischen tijds en door de historische getuigenissen aangaande het ontstaan onzer Evangeliën begunstigd te worden. Uit die hypothese is, volgens van oosterzee, geen ongunstig besluit omtrent de geloofwaardigheid der Evangelische geschiedenis op te maken. Wat toch den aard dezer overlevering betreft; wij hebben hier niet te denken aan geruchten in den mond des volks, maar aan die echte overlevering, die in den mond der Apostelen bewaard bleef en door hun gezag werd bekrachtigd. Dat het Evangelie zelf, gedurende een dertigtal jaren, op de lippen en in het hart van zijne eerste verkondigers zijne eenige bewaarplaats heeft gevonden, van oosterzee meent, men zal dit niet ongeloofelijk vinden, zoo men zich streng vasthoudt aan het historisch bewijs voor de echtheid, vroege vervaardiging (vóór Jeruzalems verwoesting) en vrij spoedige verspreiding der Evangeliën. Men moet ook niet {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten, dat wij in de Synoptische Evangeliën niet den vorm vinden, waarin de prediking der Apostelen reeds van den aanvang af en jaren achtereen, onveranderd had plaats gehad, maar dien, waarin zij toen ten tijde (60-70) gegoten was, welligt, ja waarschijnlijk na langdurige afwisseling. Voor de geloofwaardigheid dier mondelinge overlevering hebben wij de stelligste gronden, in den aard der zaken zelven, in het karakter en de roeping der Apostelen, waarbij nog gevoegd wordt de belofte des Heeren, dat de H. Geest hen in alle waarheid leiden en aan zijn onderwijs indachtig maken zou. Ook is er een bewijs voor de geloofwaardigheid der mondelinge overlevering op te merken in de groote overeenstemming der Synoptische Evangeliën. Wel kan men niet aantoonen, dat iedere uitspraak des Heeren woordelijk is medegedeeld. Maar de geheele persoonlijkheid der Apostelen staat ons hiervoor borg, dat de hoofdinhoud bewaard is gebleven, en de geest des Heeren zuiver werd uitgedrukt. Wij hebben reeds verklaard, dat wij ons met het gevoelen van van oosterzee niet volkomen vereenigen kunnen. Iedere hypothese heeft hare eigenaardige bezwaren; en na alles, wat tot opheldering dezer ingewikkelde zaak in het midden is gebragt, blijft er nog altijd veel duisters en onzekers over, zoodat eene oplossing van dit vraagstuk, die aan allen voldoet en aan geene bedenking onderhevig is, vooreerst nog wel onder de vrome wenschen zal behooren. Wij hebben dus alleen te vragen: prijst zich het gevoelen van den hooggeachten Schrijver door waarschijnlijkheid boven al de anderen aan? Wilden wij die vraag volledig beantwoorden, wij zouden eene uitvoerige verhandeling moeten leveren. Doch daartoe is hier de plaats niet; wij zullen met weinig woorden onze meening mededeelen. Wij slaan de Synopsis van griesbach op, en vergelijken een en ander gedeelte der drie Evangeliën, zoo als wij die hier naast elkander vinden. Wij vragen, is het denkbaar, is het mogelijk, dat drie mannen, die geheel onafhankelijk van elkander schrijven, zoo {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk niet alleen, maar ook woordelijk overeenstemmen in het verhaal van de daden, woorden en lotgevallen des Heeren, zoo men aanneemt, dat zij hunne verhalen enkel hebben geput uit de mondelinge overlevering niet van éénen en denzelfden, maar ieder van verschillende personen, en wel uit eene overlevering, die reeds dertig jaren lang enkel in den mond, weder niet van éénen, maar van verschillende personen zou zijn bewaard gebleven? Dit te gelooven is, naar ons inzien, dan alleen mogelijk, wanneer men de werking des Heiligen Geestes op de schrijvers der Evangeliën van een streng supranaturalistisch standpunt beschouwt. Gij neemt dus uwe toevlugt tot een schriftelijk Ur-Evangelium? Wij deden dat vroeger; maar wij hebben ingezien, dat die hypothese volstrekt onbewijsbaar is; van oosterzee heeft het overtuigend aangetoond. Het komt ons waarschijnlijk voor, dat de Synoptici schriftelijke opstellen aangaande het leven van jezus, in dien tijd aanwezig, bij het zamenstellen hunner Evangeliën zullen geraadpleegd hebben. Dat zulke opstellen aanwezig waren, is geene hypothese, maar eene geschiedkundige daadzaak, ons door lucas medegedeeld. Wij weten dus met zekerheid, niet alleen dat zij bestonden, maar ook bekend waren aan éénen der Synoptici? - mogen wij die bekendschap ook niet bij de beide anderen veronderstellen? - De kring der gemeente was nog niet zoo uitgebreid, dat zulke opstellen niet spoedig ter kennisse der Apostelen zouden gekomen zijn. Is het te vermoeden, dat een petrus van zulk eene belangrijke zaak onkundig zou zijn gebleven? Maar zoo werd zij dan ook aan marcus bekend. Waarom niet evenzeer aan mattheus? Kenden dan de Synoptici die schriftelijke opstellen, - is het ongerijmd, dat zij die ook gebruikt zullen hebben? ‘Maar waartoe waren deze hulpmiddelen hun noodig?’ Die vraag schijnt ons niet veel gewigt in de schaal te leggen. Misschien kan zij zelfs strekken ter bevestiging van ons gevoelen. Mij dunkt, het valt niet moeijelijk te bewijzen, dat zij althans voor lucas noodig zijn geweest. Wij schromen niet te beweren, dat de mon- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} delinge prediking van paulus alleen hem ongenoegzaam tot het schrijven van zijn Evangelie was. Of zouden wij den Apostel te kort doen, door te stellen, dat deze wel eene algemeene kennis van de levensgeschiedenis des Heeren bezat, maar niet van al die bijzonderheden, die lucas weten moest, om een ordelijk en naauwkeurig verhaal van de woorden, daden en lotgevallen des Verlossers zamen te stellen? - Doch waartoe meer? Wij kunnen ons beroepen op hetgeen van oosterzee zelf bij de behandeling van lucas' Evangelie uitdrukkelijk verklaart: ‘in het algemeen schijnt het vermoeden van schleiermacher waarheid te zijn, dat lucas zich van schriftelijke oorkonden heeft bediend.’ Wij verwonderen ons, dat onze Schrijver dit niet in aanmerking heeft genomen bij het opsporen van de gemeenschappelijke bronnen der Synoptici, en dit niet heeft aangewend, om hunne onderlinge verwantschap eenigermate te verklaren. Eenigermate, zeg ik; want nu blijft nog de vraag, waaraan het menigvuldig verschil, dat wij in hunne verhalen opmerken, is toe te schrijven? De oorzaak van dit verschil is misschien gedeeltelijk hierin te zoeken, dat de één meerdere schriftelijke opstellen dan de ander kan gekend en gebruikt hebben. Ook waren welligt sommigen dier diëgesen in de Hebreeuwsche taal opgesteld; ieder vertaalde die dan op zijne wijze. En wij kunnen ons ook niet voorstellen, dat zij slaafsch hebben overgenomen, wat zij door anderen vonden opgeteekend; zij maakten daarvan ieder een zelfstandig en eigendommelijk gebruik; zij waren geene naschrijvers, maar oorspronkelijke beschrijvers van het leven des Heeren. Wij verwerpen ook de mondelinge overlevering als bron hunner Evangeliën niet; wij houden vast aan de getuigenis der oudheid, dat de prediking van petrus op marcus, die van paulus op lucas eenen veelzijdigen invloed heeft uitgeoefend; terwijl aan mattheus de herinnering van hetgeen hij zelf had gezien en gehoord ten dienste stond. Hierin alleen verschillen wij van van oosterzee, dat wij in het gemeenschappelijk gebruik van schriftelijke optee- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} keningen ééne en wel eene hoofdoorzaak van de onderlinge verwantschap der Synoptische Evangelisten meenen te vinden, terwijl hij daaraan tot oplossing van dit vraagstuk alle waarde ontzegt en de mondelinge overlevering als de eenige bron der Synoptische Evangeliën aanneemt. Op eene enkele bedenking willen wij nog antwoorden: is het door ons verdedigde gevoelen wel overeenkomstig den geest des tijds, waarin de Synoptici schreven? Wij meenen, dat het tegendeel moeijelijk te bewijzen zou zijn. Van oosterzee zelf stemt ons immers toe, dat lucas bij het schrijven van zijn Evangelie schriftelijke oorkonden voor zich heeft gehad. Waarom zou het belagchelijk zijn, dit ook van de anderen te denken? Dat het bij de Israëlitische geschiedschrijvers in veel vroegere tijden niet ongebruikelijk was, zich bij het zamenstellen hunner geschriften van vroegere opteekeningen te bedienen, blijkt duidelijk uit eene oppervlakkige inzage der boeken van mozes, en uit eene vergelijking van het tweede boek van samuel en de boeken der Koningen met de Chronieken. - Wij zullen ons hier in het onderzoek naar den oorsprong en de opstellers der schriftelijke opteekeningen, waarvan zich de Synoptici bediend kunnen hebben, niet verdiepen. Wij vragen alleen, is het zoo geheel onwaarschijnlijk, dat reeds in den tijd van jezus' omwandeling op aarde, of in de dagen, die er tusschen zijne opstanding en de uitstorting des H. Geestes verliepen, door dezen of genen enkele bijzonderheden uit het leven des Heeren, vooral sommige zijner redenen werden opgeteekend? Zou deze gissing ook ter verklaring kunnen strekken van hetgeen papias aangaande mattheus berigt? Doch het wordt tijd, dat wij, na dezen uitstap, tot het werk van onzen Schrijver wederkeeren. § 13 geeft ons belangrijke opmerkingen omtrent het Evangelie van johannes. In korte trekken wordt zijn persoon geschetst. De individualiteit des opstellers van dit Evangelie geeft de sterkste waarborgen zijner echtheid en geloofwaardigheid. Geen ander dan johannes kan de schrijver van dit Evangelie zijn geweest. Na dit gestaafd {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} en de bedenkingen, die men in lateren tijd op inwendige gronden tegen deszelfs echtheid heeft ingebragt, wederlegd te hebben, toont van oosterzee aan, dat ook de uitwendige gronden voor de echtheid van dit Evangelie zoo voldoende zijn, als men bij eene eenigzins gematigde voorstelling slechts verwachten kon. In de eerste plaats komt in aanmerking de verklaring, door eene ons onbekende hand ten slotte dezes Evangelies gegeven ten aanzien van den Discipel, dien jezus liefhad. Een tweede uitwendig bewijs hebben wij in johannes' eersten brief, die waarschijnlijk ten geleide aan dit Evangelie moest verstrekken. Als derde bewijs wordt bijgebragt het groot aantal oude getuigen, die pleiten voor de echtheid dezes boeks; ignatius, justinus martyr, theophilus van Antiochië, irenaeus en anderen; eusebius wijst ook aan dit geschrift eene plaats toe onder de algemeen als echt erkende deelen van den Canon des N.T. Ten vierde wordt opgemerkt, dat het stilzwijgen van polycarpus en papias geen bewijs tegen de echtheid van johannes' Evangelie is. En ten slotte wordt het oog geslagen op de getuigenis, die zelfs ketters en bestrijders van het Christendom voor de echtheid van dit Evangelie hebben afgelegd, margion, valentinus, celsus en de Montanisten. Vervolgens handhaaft van oosterzee de ongeschondenheid (integriteit) van dit geschrift tegen de bedenkingen van weisse, schenkel en schweizer. Die ongeschondenheid heeft groot belang, omdat daarmede staat of valt de geloofwaardigheid van het Evangelie van johannes, als die zelf bron en borg tevens van deszelfs inhoud is. 't Is bekend, hoe men de geloofwaardigheid van den vierden Evangelist, vooral ten aanzien der uitvoerige redenen van onzen Heer, die hij mededeelt, bestreden heeft. En bij welken denkenden lezer van dit Evangelie zijn daaromtrent wel niet eens twijfelingen opgerezen. Wij danken den Schrijver voor de schoone bijdrage, die hij ons tot oplossing van die twijfelingen levert. Letterlijke ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwheid in de mededeeling van jezus' uitspraken durft hij aan johannes niet toekennen. Hij meent, dat men onderscheiden moet tusschen vorm en inhoud dezer redenen. Hij schroomt niet, iets van den vorm op de rekening des Apostels te zetten, maar toont met nadruk aan, dat wij alle gronden hebben, om aan zijne getrouwheid bij de mededeeling van den zakelijken inhoud der redenen des Heeren te gelooven. Vooral wijst hij op de subjectiviteit van johannes en op het objectief karakter der uitspraken van jezus. Wij merken nog dit slechts op, dat er, volgens van oosterzee, niets ongerijmds in de gissing is, dat de Evangelist zelf reeds vroeger eenige schriftelijke aanteekeningen van de onvergetelijkste uitspraken des Heeren tot eigen gebruik zou hebben gemaakt. Wij deelen in zijn gevoelen en verklaren ons voor de hooge waarschijnlijkheid dier gissing. Van oosterzee hecht zijn zegel aan de meening, dat johannes het Evangelie in den tijd van zijnen grijzen ouderdom heeft geschreven, en gist, dat het tusschen de jaren 80-100 is opgeteekend. Onzen Schrijver volgende, letten wij ook op het doel, dat johannes zich voorstelde, zoowel ten opzigte van zijne lezers, als betrekkelijk de Synoptische Evangeliën. Hij schreef voor Christenen uit de Heidenen en wel voor dezulken, bij wie een meer ontwikkelde graad van beschaving en Christelijke geloofskennis schijnt te moeten voorondersteld worden, dan bij die der Synoptische Evangeliën. Waarschijnlijk moeten wij zijne lezers te Ephesus en in Klein-Azië zoeken, waar het Christendom den eersten kamp met Grieksche wijsheid had te strijden. Zij moeten met den inhoud der Synoptische Evangeliën reeds bekend zijn geweest. Niet verwerpelijk is de oude overlevering, dat johannes zijn boek heeft geschreven op verlangen zijner vrienden, om hun benevens de meer ligchamelijke drie eerste Evangeliën, een geestelijk Evangelie in handen te geven. Het hoofddoel, dat hij beoogde, heeft hij zelf opgegeven: opdat men gelooven zou, dat jezus {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} is de christus, de Zoon van God, en geloovende het leven zou hebben in zijnen naam. - Geene der overleveringen aangaande de polemische rigting van dit Evangelie verdient onbepaald geloof. Intusschen hebben zij hare betrekkelijke waarheid. Waar johannes schreef, om de Christenen in hun geloof te versterken, wat was natuurlijker, dan dat hij van ter zijde het oog hield op al wat kon medewerken, om dat geloof aan het wankelen te brengen? Zoo koos hij dan dien inhoud en dien vorm zijner voorstelling, die het meeste dienstbaar kon zijn, om de reine Christelijke waarheid, in hare tegenstelling tegen hetgeen haar begon te bestrijden, in het schoonste daglicht te plaatsen. Gelukkig is van oosterzee, naar ons inzien, geslaagd in het oplossen der bedenkingen, uit het verschil tusschen den Synoptischen en Johanneïschen Christus ontleend. Wij moeten ons ook hier vergenoegen met de aanstipping van enkele bijzonderheden. Te dikwijls vergeet men, wat van oosterzee zoo geheel naar waarheid opmerkt, dat het verschil van opvatting van het Christenbeeld bij johannes en de Synoptici zeer verklaarbaar is. ‘Stemt men eenmaal toe, dat er in den Zoon van God een oneindige schat van licht en leven was te vinden, hoe had dan één blik al de diepte van dien rijkdom gepeild? Zulk eene geschiedenis kan van verschillende, kan van schijnbaar tegenstrijdige zijden beschouwd worden, terwijl echter iedere opvatting hare betrekkelijke waarheid behoudt.’ Verder wordt ons aangetoond, dat dit verschil tusschen deze beide rigtingen deels slechts betrekkelijk en deels slechts schijnbaar aanwezig is. Over het geheel kan men eene wezentlijke overeenstemming tusschen de opvatting van christus' verschijning bij beiden aanwijzen. En ook ten opzigte van jezus' woorden en daden, is het verschil tusschen de wijze, waarop johannes en de Synoptici die beschrijven, slechts betrekkelijk te noemen. Vooral trof ons de opmerking van van oosterzee: {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘er is nog eene derde opvatting van den persoon van christus in het N.T. te vinden, die bevredigend tusschen de Synoptische en Johanneïsche intreedt. Wij bedoelen de Paulinische Christologie. Ook bij de gewijde schrijvers merken wij ontwikkeling op in de heldere zelfbewustheid van hun Christelijk geloof. Vinden wij jezus in een Theocratisch licht geplaatst, vooral bij de Synoptici, gelijk ook in het leerbegrip van jacobus en petrus; wij leeren Hem in zijne metaphysische betrekking tot den Vader bij johannes kennen. En in paulus zien wij de mogelijkheid der vereeniging van beide voorstellingen, daar er zoowel Johanneische als Synoptische bestanddeelen in zijne Christologie zijn op te merken. - Wij zouden den Schrijver wel verzocht willen hebben, om aan de uiteenzetting dezer belangrijke stelling eene opzettelijke verhandeling in zijne Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie toe te wijden. De tegenstrijdigheid tusschen het tooneel, waarop en de personen, onder welke wij den Heer zoo bij de Synoptici als bij johannes zien leven en werken, wordt ons voorgesteld als slechts schijnbaar te zijn. Wat het kenmerkende van den inhoud dezes Evangelies betreft, wij kunnen zeker geene strenge eenheid van plan daarin aanwijzen, maar wij treffen er een hoofddenkbeeld in aan, dat gedurig wederkeert. Heerlijkheid Gods in jezus christus als het leven en het licht der menschen, zietdaar, volgens van oosterzee, den korten inhoud van johannes' Evangelie. Die algemeene waarheid stelt hij in het licht met groote aanschouwelijkheid. Hij toont al verder eene groote zelfstandigheid in de voorstelling van jezus' heerlijkheid. Eindelijk kenmerkt zich dit Evangelie door eene grootere tijdrekenkundige naauwkeurigheid, dan die der overige Evangelisten. - ‘Om al deze redenen verblijden wij ons over dit Evangelie, als eenen onwaardeerbaren schat voor het Christelijk geloof, noemen het in menig opzigt den zekersten gids voor den levensbeschrijver des Heeren in onze dagen, en zeggen origenes na, dat niemand zijnen diepen zin volkomen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} kan vatten, die niet, als de vrome johannes, aan den boezem des Meesters gerust heeft.’ (Het vervolg hierna.) Nagelaten Leerreden (*) van wijlen W.C.H. toe Water, Theol. Doct. en Predikant te Samarang. Uitgegeven en van een Levensberigt voorzien door W.R. van Hoëvell, Theol. Doct. en Predikant te Batavia. Tweede Druk. Te Batavia, ter Drukkerij van het Bataviasch Genootschap. 1844. In gr. 8vo. XXXVIII, 235 bl. De dood van den kundigen en ijverigen toe water was niet alleen voor de kerk, maar ook voor de taal- en letterkunde van Nederlandsch-Indië een zeer zwaar verlies. Wij, die den waardigen Evangeliedienaar niet in persoon hebben gekend, leeren hem hoogachten en beminnen door {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} het levensberigt, dat de Eerw. van hoëvell, ook nog met een paar fraaije proeven van des overledenen dichtvermogen, van zijnen vriend en ambtsbroeder geeft. Die indruk verflaauwde in geenen deele bij de lezing dezer predikatiën zelve. Wij meenden overal het pectus aan te treffen, quod disertum facit, den man aan te treffen, die voor zich zelven hoog is ingenomen met hetgeen hij aan anderen verkondigt. De weinige aanmerkingen van minder belang, die wij op deze stukken hadden, behoeven wij niet op te sommen. Den waardigen Opsteller kunnen onze opmerkingen, helaas! toch niet meer baten, en wij zouden ongaarne zien, dat deze nagelaten arbeid van eenen in meer dan één opzigt hoogst verdienstelijken en nog zoo veel belovenden ontslapene iets minder gewaardeerd wierd, dan hij verdient. Wij eerbiedigen het Godsbestuur, dat zulke menschen in de volle kracht van hun leven van den aardschen in hoogeren werkkring verplaatst; hun zelven is dat winst, ὁν οἱ θεοι ϕιλουσ᾽ ἀποθνησκει νεος, maar wat nut kon de Christelijke gemeente, de geleerde wereld nog van zoo iemand hebben getrokken! De bundel bevat twaalf leerredenen, zeven over vrije onderwerpen, naar Col. III:4b; Gal. VI:14; Rom. XII:2; Num. XXIII:19; Psalm VI:6b; Phil. IV:13; Mark III:31-35; de overigen zijn gelegenheidsstukken, als eene voorbereidingsleerrede (Ezech. XXXIII:11a); eene Avondmaalspreek (Joh. VI:54); eene Oude - (Gen. XVI: 8a), en eene Nieuwejaarspreek (Gen. XVI:8b) en eene Lijdenspredikatie (Joh. XVIII:1-12). Een tweede druk bewijst de belangstelling, die deze leerredenen in Indië hebben ondervonden. Jezus het licht der wereld. Leerrede over Joh. VIII vs. 12. Uitgesproken den 2 Nov. 1845, door J.J. Rambonnet, Theol. Doct. en Predikant te Kampen. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1845. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat jezus christus het licht der wereld is, en deze aan Hem alleen wijsheid, troost en geluk te danken heeft, wordt in deze welgestelde Leerrede bij de gedachtenis der Hervorming aan de hand der geschiedenis aanschouwelijk gemaakt. Daartoe wijst de Redenaar op de eerste tijden des Christendoms, op dien der Hervorming, en op onze dagen. Tot gepaste lessen en besturingen naar de gelegenheid, waarbij gesproken werd, geeft deze ontwikkeling aanleiding. Met genoegen lazen wij deze populaire rede; gaarne laten wij onze aankondiging van aanprijzing vergezeld gaan. Geneeskundig Jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden voor 1846. Tweede Jaargang. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1845. In kl. 8vo. X en 202 bl. f 1-40. De eerste jaargang van het boven aangekondigd jaarboekje is reeds in 1842 in het licht verschenen. De Uitgevers verontschuldigen zich in het voorberigt voor dezen tweeden jaargang over de vertraging, welke met de uitgave van denzelven heeft plaats gehad; zij meenden namelijk, dat dit jaarboekje ‘voor de beoefenaars der verschillende takken der geneeskunde tot een nuttiger doel moest strekken, dan zij daarmede met den eersten jaargang mogten bereiken.’ Dit nuttiger doel hebben de Uitgevers getracht, te bereiken door het plaatsen van stukken, welke een meer regtstreeks wetenschappelijk belang kunnen hebben; en hiertoe is de Redactie, welke vroeger niet in geneeskundige handen gevallen was, eenigzins veranderd en [althans ten deele] aan geneeskundigen toevertrouwd. Wij vermoeden, dat deze verandering van Redactie de hoofdoorzaak der vertraging zal zijn geweest; ware het de verandering in de rigting van het jaarboekje, deszelfs meer wetenschappelijke strekking alleen, welke deze vertraging had veroorzaakt, dan zouden wij moeten vreezen, dat er ook in het vervolg tusschen iede- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} ren nieuwen jaargang een geruime tijd zoude verloopen, en het jaarboekje zelf zoude hierdoor eene slechte getuigenis afleggen voor de bevoegdheid dergenen, welke zich met de redactie hebben belast. Het kan toch, dunkt ons, aan eene goede, voor hare taak berekende redactie zoo heel veel moeite niet kosten, om op 44 bladzijden kl. 8vo 's jaarlijks een en ander bijeen te brengen, hetwelk van wetenschappelijk belang voor den geneeskunstoefenaar is, al ondervond zij dan ook van niemand, buiten haarzelve, hiertoe eenige medewerking. Opdat onze lezers mogen weten, in welk opzigt zich deze jaargang van den vorigen onderscheidt, schrijven wij nog de volgende regels uit het voorberigt der Uitgevers af. ‘De Naamlijst der Geneeskunstoefenaren beslaat thans slechts nagenoeg de helft der plaats van den eersten Jaargang, door dat wij alleen het oudste jaartal der admissie, tot eenig vak van den Geneeskunstenaar, hebben aangegeven, vermits de naamlijst alleen kan strekken, om den Geneeskunstoefenaar bekend te maken met de verhouding van de bevolking tot de daar uitgeöefend wordende vakken der geneeskunst. Tot meerder besparing van plaats hebben wij geen gewag gemaakt van de militaire geneeskundige dienst der Nederlandsche Landmagt, noch [van] die der Oost- en West-Indië, als voorkomende in de jaarlijks door ons uitgegeven wordende Naam- en Ranglijst der Officieren van het Koninklijke Leger der Nederlanden; noch van de Officieren van Gezondheid van de Zeemagt, voorkomende in de Ranglijst der Zeeöfficieren; noch van de Burgerlijke Geneeskundige dienst in Oost- en West-Indië, te vinden in den Staats-Almanak van Java en den Surinaamsche [n] Almanak. Ook is het vervolg der Provinciale geneeskundige tarieven achterwege gelaten, omdat ook die als minder doelmatig in een Jaarboekje zijn voorgekomen.’ - De plaats, welke door deze bekorting is uitgewonnen, hoopten de Uitgevers door nuttige en voor de geneeskunstoefenaren van algemeen belang zijnde stukken bezet te zullen zien; maar zij mogten zich voor dezen jaargang nog niet in die belangstelling verheugen, welke zij aanvankelijk hadden ver- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht. ‘Het voornaamste doel, dat wij ons thans,’ - dus vervolgen zij eenige regels verder, - ‘ten gevolge van het ingewonnen gevoelen van eenigen der meest geachte Geneeskundigen, met het in dit Jaarboekje voorkomende bijwerk voorstellen, en waarvan de beoordeeling, schikking enz. aan eene geneeskundige Redactie is overgelaten, bestaat in het daarstellen van eenen geneeskundigen legger, zoo veel mogelijk uit stukken bestaande, die het geheugen te hulp komen en tot klapper voor de beoefenaars van de verschillende takken der geneeskunde kan strekken.’ - Wij moeten erkennen, dat ons de bedoeling der laatste zinsnede niet regt duidelijk is, vooral niet, indien het jaarboekje in vervolg van tijd eenen nagenoeg gelijken omvang, als tegenwoordig, moet blijven behouden, en daarbij het voorwerk dezelfde uitgebreidheid beslaat, als in dezen tweeden jaargang; dit laatste zal zeker moeijelijk te veranderen zijn. Wij ontvangen in dit jaarboekje het volgende: 1o. de namen der Hoogleeraren en Lectoren aan de geneeskundige faculteiten der Hoogescholen en Athenaea en aan de Klinische scholen; 2o. die der beoefenaren van de onderscheidene takken der geneeskunde in de verschillende provinciën van ons koningrijk, benevens die van de leden der provinciale en plaatselijke commissiën van geneeskundig Toevoorzigt (bl. 1-149). 3o. Eene lijst van de natuur- en geneeskundige boekwerken, uitgegeven sedert Januarij 1844 (bl. 149-159); 4o. boekbeoordeelingen van geneeskundige werken (bl. 159-175); 5o. onderscheiding van eenige in de geneeskunde voorkomende vervalschte geneesmiddelen (bl. 175-182); 6o. mededeelingen uit het gebied der Pharmacologie (bl. 183-202); en 7o. vergelijkingstafel van verschillende thermometers (bl. 203). - De grootste waarde van het onder No, 1, No. 2 en No. 3 vermelde bestaat in de volledigheid en naauwkeurigheid. Wat de eerste betreft, zoo misten wij onder No. 1 ongaarne de namen der emeritusprofessoren, en wat de naauwkeurigheid betreft, zoo verwonderden wij ons, onder het onderwijzend personeel van het Amsterdamsche Athenaeum nog den naam aan te treffen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van den reeds vóór drie jaren overledenen Hoogleeraar f. van der breggen. Onder No. 2 worden niet alleen de verschillende plaatsen in ons land en de namen der aldaar praktiserende geneeskundigen opgegeven, maar ook de bevolking dier plaatsen, met bijvoeging der verhouding, waarin het Protestantsche, Roomsch-Katholijke en Israëlitische gedeelte derzelve tot elkander staat. Hier is het moeijelijker, over de volledigheid en naauwkeurigheid te oordeelen. Omtrent Amsterdam merkte Rec. op, dat hij op de lijst van doctoren aldaar verscheidene (ten minste zes) vond, van welke hij stellig weet, dat zij aldaar reeds in het voorjaar van 1845 niet meer praktiseerden; terwijl het hem nog daarenboven verwonderde, op bl. 65 den naam van Dr. j.r. van maanen onder de praktiserende geneesheeren te Amsterdam te vinden, terwijl deze vroeger (bl. 22) als geneesheer te Barneveld was opgegeven. Uit dit voorbeeld wil Rec. evenwel ongaarne tot het geheel besluiten, daar in de opgaven omtrent grootere plaatsen welligt eerder onnaauwkeurigheden insluipen, dan in die omtrent kleinere. De boekbeoordeelingen zijn kort, zoo als ook in een zoodanig jaarboekje wel niet anders kon; doorgaans evenwel ook vrij oppervlakkig; bij drie van de tien beoordeelingen maakt de Recensent zich de taak zeer gemakkelijk door zich op het oordeel van andere Recensenten (in het Lancet en in den Recensent ook der Recensenten) te beroepen. De overige stukken, waarvan het onder No. 6 vermelde door Dr. godefroi te 's Hertogenbosch is medegedeeld, zijn in dit jaarboekje zeer op hunne plaats en voor het geneeskundig publiek belangrijk. Wanneer wij nu aan het einde van deze onze aankondiging ons oordeel in het algemeen over dit jaarboekje moeten zeggen, zoo zijn wij hier eenigzins met de zaak verlegen. Wij wenschen, dat deze onderneming vervolgd worde, omdat wij het van belang achten, dat men 's jaarlijks een algemeen overzigt bekomt van het geneeskundige personeel in ons land en van hetgeen er belangrijks in het geneeskundige aldaar voorvalt; maar daartoe zijn naauwkeurigheid en volledigheid de allereerste vereischten. Wat {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} het ander doel der Uitgevers betreft, wij betwijfelen het eenigzins, of hun zelven dit doel wel regt duidelijk is. Althans in het mengelwerk trof ons de eenzijdige pharmacologische rigting, met voorbijgang van alle andere onderdeelen der geneeskunde. Trouwens wij zien het nut van eenen geneeskundigen legger of klapper [?] niet in, daar wij daarbij onwillekeurig, om pontes asinorum denken, indien althans zoodanig een legger in een zoo klein bestek moet zamengevat zijn, als met een jaarboekje overeenkomt. Wij zouden gaarne in het jaarboekje een zeker aantal goede oorspronkelijke stukken ontvangen, zonder dat men hierbij van dit in het voorberigt opgegeven plan uitging. Uit den aard der zaak zouden korte overzigten van datgene, wat de geneeskundige literatuur belangrijks gedurende de laatste maanden heeft opgeleverd, hiertoe het geschiktst zijn. Wanneer men zich hierbij niet blootelijk tot het pharmacologische bepaalde, maar zoo veel mogelijk de verschillende takken der geneeskunde omvattede en tot dit oogmerk van de degelijkste, vooral buitenlandsche geneeskundige tijdschriften gebruik maakte, dan zoude dit jaarboekje werkelijk eene wetenschappelijke waarde erlangen. Tevens zouden wij het niet ondoelmatig achten, wanneer de Redactie in korte berigten het meldingswaardige mededeelde, hetwelk de geneeskundige wereld bepaaldelijk in ons land heeft opgeleverd. Hierdoor zoude zij, naar het ons voorkomt, meer dan door het leveren van oppervlakkige recensies, welke ten deele aan andere binnenlandsche tijdschriften zijn ontleend, de belangstelling der geneeskundigen levendig houden. Om dit doel te bereiken, zoude evenwel eene ruimte van 44 bladzijden, welke aan het mengelwerk in dezen jaargang is toegestaan, niet voldoende zijn. Praktisch Handboek der Klinische Heelkunde in haren geheelen omvang, stelselmatig bewerkt volgens de nieuwste mededeelingen der voornaamste Heelkundigen van alle landen. Naar het Hoogduitsch omgewerkt en vermeerderd {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} door F.W. Krieger, Med. Ch. Art. Obst. Dr., Lector enz. en M. Polano, Heel- en Vroedmeester te Rotterdam. Deel 1. Aflev. 2. Bl. 129-256. Te Gorinchem, bij H. Horneer. 1845. In gr. 8vo. f 1-20. In het begin van het afgeloopen jaar kondigden wij de eerste Aflevering aan van het bovenstaande werk. Na het niet zeer gunstige oordeel, dat wij toen velden, rees aan de eene zijde de vrees bij ons op, of de aangekondigde vertaling in de geboorte reeds zoude bezwijken; aan de andere zijde evenwel begrepen wij, dat het beter ware, een werk van die belangrijkheid en met die gebreken, die wij toen aanwezen, niet verder het licht te doen zien, zonder hierin gepaste veranderingen te maken. Na een jaar wachtens verschijnt eindelijk een tweede stuk, dat wij hier aankondigen. Alvorens verder te gaan, zij hier de voorloopige aanmerking gemaakt, dat, hoe ongunstig ons vroeger oordeel ook moge geweest zijn, de tegenwoordige bewerking van dien aard is, dat zij eene gunstige aankondiging in den ruimsten zin des woords verdient. Al dadelijk valt, op den omslag, de veranderde titel in het oog. Wij zien, dat hier geene bloote vertaling, maar eene omgewerkte en vermeerderde uitgave van het oorspronkelijke werk den genees- en heelkundigen wordt aangeboden. Maar, wat wel het belangrijkste is, men ziet, in plaats van den Heer temminck, de Heeren krieger en polano als bewerkers optreden. Zonder in de redenen dier verandering te willen treden, zal de taak der nieuwe bewerkers vooral nu dubbel moeijelijk zijn, en wij hopen, dat de beurtelingsche lotverwisselingen, die dit werk ondervonden heeft, nu als geëindigd mogen beschouwd worden. De tweede aflevering, die, zoo het schijnt, wederom als proeve voor de verdere bewerking moet dienen, draagt de blijken van belangrijke en wij kunnen het met genoegen herhalen, van naauwgezette studiën. Men vergelijke toch het oorspronkelijke met deze tweede aflevering; men herkent hierin volstrekt geene vertaling, neen! het is in vollen nadruk eene omwerking. Ref. ziet het werk verrijkt - met de belangrijke nieuwere ontdekkingen uit het gebied der algemeene ontleedkunde, de natuurkunde van den mensch betreffende en den verbazenden invloed van deze op de ontsteking - met de mededeeling der microscopische onderzoekin- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die, volgens den stand der tegenwoordige wetenschappen, onontbeerlijk zijn - met den invloed der proteineontdekking op de leer der ontsteking - met de schoone werken en verhandelingen omtrent het bloed en de physiologische en chemische onderzoekingen van het laatste; en eindelijk met de belangrijke vorderingen, die, door de toepassing van dit alles, op het veld der eigenlijke ziektekunde gemaakt zijn. Al dit medegedeelde is waarlijk tot een schoon geheel gevormd; jammer slechts, dat de eerste aflevering niet in deze bewerking deelt, en hadde de Heer temminck de zaak zoodanig ingezien, mogelijk zoude men eene dergelijke bewerking ook van hem hebben kunnen verwachten; vooral daar eene letterlijke vertaling altijd een ondankbare arbeid is, waarop doorgaans vele aanmerkingen te maken zijn, en wel dan te meer, wanneer het oorspronkelijke werk zeer vele leemten bezit. - Het is om die reden, dat wij de tegenwoordige bewerkers geluk wenschen met het opgevatte denkbeeld; en het kon hun niet onverschillig zijn, onze gedachten nopens de bewerking te vernemen. Ref. vindt het geheel ontegenzeggelijk goed: hij had evenwel liever gezien, dat zij de leer der ontstekingen in het algemeen vooralsnog volgens het oorspronkelijke hadden afgewerkt. - Door deze bewerking toch komen verschillende aangebragte noten niet op hunne plaats, of zij zijn overtollig; en daarom ware het, naar ons inzien, beter geweest, óf de ontsteking geheel op nieuw te behandelen, óf de nu tot verbetering aangebragte noten achterwege te laten, en, zoo als wij zoo even zeiden, de omwerking daarvan eerst later te geven. Zoo is het de meening van Ref., dat noot 3, op bladz. 134, zeer goed gemist kon worden. In hetzelfde geval verkeeren de nooten 4 en 7, op bl. 135 en 138; want waarlijk, zijn deze aanmerkingen hier noodig, dan zal al het vroeger of later medegedeelde toch wel boven het begrip van den lezer vallen. Zoo zal het in het vervolg der bewerking minder stootend zijn, op vele plaatsen eene aanhaling of eene noot te vinden, die niet regtstreeks bij het behandeld wordende onderwerp te huis behoort, of zeer goed tusschen den tekst kon gevlochten worden. Het 4de Hoofdstuk, ettergezwel, waarmede de eigenlijke omwerking begint, is geheel en al volgens de nieuwere anatomische, physiologische, chemische en pathologische onderzoekingen bewerkt; Ref. had dit evenwel beknopter ge- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} wenscht, want hij vreest, dat, wanneer de Schrijver aldus voortgaat, het werk al te omvattend worden, en vooral voor den leerling alsdan zijn doel missen zal. - Zulks ziet hier voornamelijk op het punt ettervorming. Door zoodanige redeneringen en onderzoekingen zal het werk ten laatste niet aan zijnen naam, als zijnde een practisch handboek, beantwoorden. Deze onze aanmerkingen kunnen evenwel volstrekt niets aan de waarde van het werk ontnemen, integendeel zullen zij die in vele opzigten verhoogen. Wij hopen, dat ze ons ten goede zullen gehouden worden; het is onze overtuiging, dat, wil het bestaan van dit werk gevestigd blijven, het voor den leerling (voor wien het voornamelijk toch ook geschreven is) niet te omslagtig moet zijn, en zich strikt aan het voorgeschrevene doel dient te houden. De bewerkers hebben zeer wèl gedaan, zich aan de verdeeling van het oorspronkelijke te houden; eene goede verdeeling in een chirurgisch werk is dikwijls zeer moeijelijk, en hier te lande is men algemeen aan die van chelius gewoon; en waarom zoude men hiervan afwijken, zoo lang men daarvoor geene betere in de plaats kan stellen. Het doet ons leed, na deze zeer gunstige beoordeeling, te moeten eindigen met enkele aanmerkingen te maken, wat taal, druk- of schrijffouten betreft. Ref. wil niet onderzoeken van welken aard zij zijn; het zij genoeg, de bewerkers hierop aandachtig te maken, opdat zij zulks door hunnen Corrector doen voorkomen. Wij halen uit vele andere de volgende slechts aan: bl. 163, per primaire intentionem; bl. 166, schede; bl. 166, blijnen; bl. 180, ruggegraad; bl. 216, salsperille enz. Daar de Heeren krieger en polano getoond hebben, voor hunnen arbeid volkomen berekend te zijn, zoo is het Refs. innige wensch, dat eenmaal dit werk een der belangrijkste handboeken onzer dagen worden moge. Ref. twijfelt er dan ook niet aan, of de Uitgever zal voor zijne moeite en belangrijke kosten een goed debiet ondervinden. Herinneringen van mijne Academiereis in 1843, door Abm. des Amorie van der Hoeven, jr., Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. et Theol. Doct., Lid van het historisch-theolegisch Gezelschap te Leipzig, Predikant te Utrecht. Te {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 288 bl. f 2-80. Met blijdschap en groote verwachting begroeten wij den jongen geleerde, den zoon van eenen beroemden vader, bij zijne optrede als vaderlandsch schrijver. Van den bekwamen man, die ons persoonlijk geheel onbekend is, maar van wien wij veel tot roem en lof hoorden, die in zijne Latijnsche verhandelingen de overvloedige blijken van zijne kunde heeft gegeven, hopen wij veel ook voor de Nederlandsche letteren. Deze eerste proeve stelt de hoop en verwachting niet te leur, en doet ons den Heer van der hoeven, jr. kennen als iemand, die bij groote kennis eenen zuiveren smaak, eenen bevalligen schrijftrant, eenen keurigen en fraaijen Hollandschen stijl bezit. Na het volbrengen zijner studiën en voordat hij de betrekking als predikant aanvaardde, besteedde hij eenige maanden tot een bezoek aan onderscheidene Duitsche Hoogescholen, en geeft ons thans daarvan zijne herinneringen, in den vorm van brieven, aan eenen vriend geschreven. Zien wij op den vorm van deze brieven, dan kunnen wij niet anders dan met den hoogsten lof spreken van de losheid en gemakkelijkheid, eenvoudigheid en natuurlijkheid, waarmede zij geschreven zijn. Onderhoudend en vol afwisseling, in eenen stijl, naar de behandelde zaken geschikt en gewijzigd, laat zich dit boek met groot genoegen ten einde toe lezen. Voor den geleerden lezer zal het menige aangename herinnering opleveren, voor het ongeleerde, maar beschaafde publiek velerlei belangwekkende mededeelingen. Rec. wil niet ontkennen, dat er bij het lezen dikwijls eene groote en algemeene bedenking bij hem opkwam, die op het geheele boek van toepassing is. Het is deze. In hoe verre heeft men vrijheid om ontmoetingen en gesprekken met onderscheidene mannen van naam aldus publiek te maken. Wat die heeren in meer of minder vriendschappelijke bijeenkomsten hebben gesproken, dat spraken zij stellig niet in het denkbeeld, dat hun bezoeker die gesprekken zoude laten drukken, en Rec. zal niet ontkennen, dat hij voor zich huiverig zoude geweest zijn, om dergelijke mededeeling te doen. Hij zelf komt van tijd tot tijd wel eens in de gelegenheid om soortgelijke reizigers, als de Heer van der hoeven was, bij zich te ontvangen, en zou schier voor hunne komst beginnen te {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen, wanneer hij bij elk gesprek de gedachte moest koesteren: daarvan zal men een gedeelte publiek maken. Want juist daarin ziet hij nog een bijkomend bezwaar, dat slechts een gedeelte van dergelijke gesprekken kan worden wedergegeven. Bij het lezen van menige ontmoeting in deze Academiereis wenschte Rec. datgene, wat deze of die hooggeleerde Duitscher zoo apodictisch schijnt uitgesproken te hebben, nader door hem te hooren ontwikkelen, en kon het denkbeeld niet van zich afweren, dat door deze onvermijdelijk gebrekkige en halve mededeeling aan de sprekers niet volkomen regt geschiedt. Was dit te voorkomen of te verhelpen? Rec. gelooft het niet, en wil ook zijne wijze van beschouwen in dit opzigt niet aan anderen opdringen, ofschoon hij toch de bedenking, die bij hem oprees, niet wilde terughouden, vooral ook, omdat de grenzen tusschen het geoorloofde en minder geoorloofde zoo moeijelijk zijn aan te wijzen. Is het ook schier mogelijk te voorkomen, dat de gesprekken en woorden van hen, met wie men instemt, voor wie men, als van gelijken geest, eene meerdere sympathie gevoelt, het geheugen dieper zijn ingegrift, en beter worden teruggegeven? Doch over dit punt willen wij niet verder uitweiden en liever onzen lezers eenig verslag geven van den inhoud van dit even belangrijke, als onderhoudende boek. De eerste brief is getiteld: Bonn. Na een kort verhaal der reize derwaarts worden wij al aanstonds bij de hooggeleerde heeren der Academie binnengeleid. Prof. bleek en nitzsch zijn de eersten, die wij ontmoeten, de Bonnsche collegiezalen de eerste die wij binnentreden, en als proefje van den stijl en manier, vooral ook tot teregtwijzing van hen, die ten aanzien van het Academisch onderwijs alle heil uit Duitschland verwachten, willen wij dit eerste bezoek op een Duitsch collegie uitschrijven. De Schrijver had in het voorgaande over de Duitsche schoonen gesproken. ‘Maar,’ zegt hij, bl. 15, ‘ik verlaat dit glibberig terrein en noodig u uit mij in de gehoorzalen der universiteit te volgen. Ten geleidelijken overgang doe ik u opmerken, dat gij er de tafels vol vindt van lieve, zangerige vrouwennamen: Amaliaas, Mariaas, Augustaas, en hoe de liefjens der studenten meer mogen heeten. Wij zijn in het collegie van nitzsch. Vóór de komst van den Professor is er onder de studenten groote stilte; er wordt weinig, en niet dan zachtkens ge- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} sproken; er wordt zelfs niet gerookt; de jongelieden vermaken hunne pennen, openen hunne inktkokers, voorzien hunne armen van morsmouwen; 't is er fatsoenlijker dan bij ons, maar veel minder vrolijk en opwekkend. Nitzsch treedt in zijn langen jas binnen, bestijgt de katheder en ontvouwt zijn Heft; pen en oog zijn bij al de toehoorders, mij alleen uitgezonderd, op het papier gerigt, en dwalen er voor het geheele uur niet of naauwelijks van af. Ik heb nitzsch vele malen over verscheiden vakken collegie hooren geven, over neuere Dogmengeschichte, over het boek der Wijsheid en over zijn System der Chr. Lehre. Ten opzigte van dit laatste onderwerp was mijne verwachting het hoogst gespannen; maar die het werk van nitzsch gelezen heeft, kan zijn collegie wel missen; - met deze weinige woorden heb ik u mijn oordeel gezegd over nagenoeg alle professoren en alle collegies, die ik op mijne Duitsche reize bezocht heb. Zijn de hoogleeraren, die gij wenscht te hooren, mannen van naam, die grage uitgevers voor hunne schriften vinden, heb dan een half jaar geduld; wat zij nu aan hunne studenten dicteren of voorlezen, kunt gij na afloop van den cursus in hun nieuw werk of in de nieuwe uitgave van het oude op uwe kamer lezen. Zoo had ik terstond na mijne tehuiskomst opgeteekend 't geen ik nitzsch over den noodleugen had hooren zeggen. 't Was met meer - met zeer weinig meer - woorden volmaakt hetzelfde, wat ge in de derde uitgave van zijn System, S. 291 fg. leest, niet schooner althans of juister; gelijk het ook, naar mijn gevoelen, niet wel juister en schooner kan worden uitgedrukt. Maar moet de hoogleeraar op zijn collegie dan een sprekend boek zijn? Hier geen ondervragingen, geen antwoorden, geen zweem van de initiatieve methode, zelfs de dialogische, dramatische vorm in de voordragt niet, hoeveel minder gedachtenwisseling en redetwist van de studenten onderling! Een professor, die een boek voorleest, en studenten die het naschrijven - ziedaar eene karakteristiek van verreweg de meeste collegies, die ik in Duitschland heb bijgewoond.’ Wij volgen den jeugdigen reiziger niet op al zijne bezoeken, maar spoeden ons met hem naar Heidelberg. Daar vergezellen wij hem gaarne naar ullmann, den Duitschen Godgeleerde, die bij ons zeker niet den minsten naam heeft. Gij kent hem, den Biograaph van Gregorius van Nazianze, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} van Wessel Gansfort, van de Hervormers vóór de hervorming; den getuige der waarheid en verdediger des geloofs tegen strauss, - wie meer dan hij heeft overwinningen behaald en lauweren bevochten in dien heiligen strijd? Wie onder de Duitsche godgeleerden weet als hij de gulden appelen der wijsheid in de zilveren schalen van een gekuischten, vloeijenden, klaren, stijl voor te dienen? - is, als hij, een man van het ware midden, vol ijver en toch gematigd, zeer positief en toch vrijzinnig, van eene zeer geprononceerde rigting en toch bereid het goede aan te nemen waar en in wat vormen hij het vinde, eclecticus en toch zelfdenker? Ge zoudt het niet zoeken bij dien eenvoudigen man, klein en tenger van gestalte, zonder iets in houding of gelaat, dat terstond uwe aandacht trekt, het levendig oog alleen uitgezonderd, en, bij nadere beschouwing, ook het fijn besneden profil, 't welk van hooger geestesgaven tuigt.’ Zijn beeld behoort zeker onder diegenen, die ons het meeste bekoren. Wij kunnen ook den jeugdigen reiziger niet vergezellen noch bij de genoegens, die Heidelberg hem opleverde, noch bij de bezoeken, aan rothe, umbreit, creuzer en zoo vele anderen gebragt, ofschoon anders het gastmaal in de Schlosswirthschaft bijna onwederstaanbaar uitlokt, om ook dat den lezer met des schrijvers eigene woorden mede te deelen. Wij verwijzen hier en bij zoo vele belangrijke of bevallige, ernstige of geestige schilderingen den lezer tot het werk zelf, dat ons over Darmstadt en Francfort, na een uitstapje naar Homburg, te Giessen brengt. Ook daar zijn mannen als credner en fritzsche wel waardig, dat men er kennis mede make, eene kennis van geheel anderen aard dan met eenen ullmann, maar daarom niet minder pikant. Na Giessen is Göttingen het doel van den togt, en guluit gesproken, wij zijn blijde, dat wij daar zijn; want des Schrijvers expectoratiën over de landverhuizingen, ter gelegenheid van het aantreffen van landverhuizende familiën, komen ons voor niet de degelijkste of verstandigste uit het boek te zijn. Veel liever maken wij kennis met gieseler, wien wij met blijdschap afkeurende ‘hooren spreken van die gevoelstheologie, uit welke men maken kan wat men wil.’ Wij hadden wel gewenscht, dat de Schrijver, die ons zoo vele gesprekken mededeelt, ons ook daarvan een en ander had medegedeeld, dat zouden ligt woorden op zijn pas en op zijn tijd zijn ge- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} weest. Zoo wij de denkbeelden des Schrijvers over de Christelijke kerk en hare genootschappen, waarmede wij ons niet kunnen vereenigen, wilden bestrijden, wij zouden veel meer plaats moeten vergen, dan ons hier is toegestaan. Liever halen wij de woorden van gieseler aan betrekkelijk de woelingen der Ultramontaansche partij, omdat zij ons toeschijnen der behartiging in onze dagen overwaardig te zijn. ‘Over 't geheel, zeide hij, schrijf ik de vorderingen der Katholieken in Duitschland grootendeels toe aan de verkeerde maatregelen van 't Pruissisch Gouvernement, 't welk ook de liberalen als 't ware gedwongen heeft, om zich met de Pausgezinden te vereenigen. Laat elke vijandige houding varen, en het grooter deel der Katholieken zal tegen Rome opstaan, denn es ist Keinem angenehm sich knechten zu lassen. Ook erger ik mij ten hoogste aan de noodkreten, die om de minste beuzeling van den kant der Protestanten worden aangeheven, als zou hunne zaak met eene koninklijke ordonnantie staan of vallen; die kleingeloovigheid maakt hen in de oogen der tegenpartij bespottelijk.’ - Dat lücke niet vergeten is, gelijk later op hunne plaats ook hase en tholuck niet, spreekt van zelf. Benijden zouden wij den Schrijver te Gotha bijna het bezoek bij den grijzen en beminnelijken jacobs, en hadden daarover nog wel meer willen hooren en hem daarvoor op de voorgaande bladzijde den zijdelingschen uitval van lücke tegen bretschneider gaarne willen schenken. Het is eene moeijelijke zaak (en dit boek leert het ons op vele plaatsen) om zich niet door zekere partijdigheid te laten bezielen voor of tegen mannen, die in rigting met den Schrijver overeenkomen of daarvan afwijken; en in dit opzigt is er in deze Academiereize wel eens eene overhelling, die Rec. niet altijd genoegen deed. Doch dit ligt grootendeels in de individualiteit van den Schrijver en van Rec. Zeer belangrijk is ook het verblijf te Leipzig, en de personen, met wie wij daar in gezelschap worden gebragt, als tauchnitz, winer, illgen boezemen ons levendige belangstelling in, voor de zonderlingheid ook het verslag van de Prediger-Conferenz, die anders zeer weinig in Rec. smaak zou vallen. Dresden staat aan het hoofd van den achtsten brief. Hoe veel is daar niet te zien! En welke belangrijke uitstapjes zijn daar te maken! Zoo de Schrijver gelezen heeft, wat Rec. dezer dagen las: Drie dagen in het Sak- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} sisch Zwitserland door c. hooger, zoo houdt hij het zeker ten goede, dat zijne beschrijving van Saksisch Zwitserland met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, en naar die van zijnen collega wordt verwezen. Met veel genoegen volgen wij hem naar Herrnhut en verplaatsen ons met hem in het midden der broeders en bij den eerwaarden bisschop. Te Dresden teruggekeerd, zal ook het bezoek bij kaeuffer menigeen belang inboezemen, schoon noch de redeneringen van den hofprediker, noch die van den Schrijver algemeen zullen toegestemd worden. Hoe weinig Rec. ook met kaeuffer's beschouwing van den Heiland instemt, troffen hem toch diens woorden zeer: ‘Ik dank God, die mij den weg der zaligheid in christus heeft gewezen, maar ik meen het daarvoor te moeten houden, dat Hij voor den Jood weêr een' anderen weg, en een' derden voor den Mohammedaan heeft beschikt.’ En hij vereenigt zich daarmede veel ligter, dan met de zonderlinge woorden van van der hoeven: ‘Neen, zijn alle welgezinden in allen volke Gode aangenaam, en blijven ze niettemin buiten hunne schuld van de prediking des Evangelies verstoken, dan besluiten wij veelmeer - wederom naar 't getuigenis van petrus (1 Petr. IV:6) ook den dooden wordt het Evangelie verkondigd.’ Berlijn is de negende brief getiteld. Eerst evenwel gaan wij met den Schrijver naar Wittenberg en bezoeken de cel van luther. In Pruissens hoofdstad hebt gij, lezers, nog kennis te maken met hengstenberg, theremin, neander, strauss (schrijver der Kerkklokstoonen) en met onderscheidene anderen. Neander is zeker de meest uitkomende persoon en niet ten onregte. Maar wij moeten ons beperken en mogen niet meer uitschrijven. Den geest en trant van het boek hebben wij, dunkt ons, genoeg doen kennen, en kunnen volstaan met de vermelding, dat de laatste brief ons nog met claus harms in gezelschap brengt en ons, behalve de tehuisreis, een bezoek mededeelt te Frederikstad aan de aldaar gevestigde Remonstrantsche gemeente. Met groot genoegen liep Rec. bij het schrijven dezer aankondiging het boek nogmaals door, en riep zich daardoor menige bijzonderheid weder versch in het geheugen. Aan het einde gekomen, herhaalt hij zijnen algemeenen en opregten lof, waarop zijne hier en daar geuite bedenkingen niets afdingen. Hij wenscht den jeugdigen geleerde, die zulke groote dingen van zich doet verwachten, van ganscher {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} harte de beste zegeningen op zijne loopbaan toe, kracht en gezondheid om met de groote hem geschonkene talenten te woekeren en de voldoening van niet alleen welverdienden lof in te oogsten, maar ook met vrucht werkzaam te zijn ter uitbreiding van Christelijke kennis en godsvrucht, waartoe hij zich ook door zijne Academiereize zocht voor te bereiden. Het Koninklijk Besluit van den 23 Mei 1845, omtrent de toelating van Studenten tot de Hoogescholen en de Athenaea, nader beschouwd door Dr. M.J. Noordewier. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1845. In gr. 8vo. 46 bl. f :-50. Het Verslag der Staatscommissie, benoemd tot het examinéren der aankomende Studenten, van het standpunt der Latijnsche Scholen beschouwd, door Mr. J.A. Schneither, Rector der Latijnsche Scholen te Groningen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1845. In gr. 8vo. 32 bl. f :-30. Dr. noordewier verdedigt, in het algemeen, het door velen niet zeer gunstig ontvangen Besluit van 23 Mei 1845; echter alzoo, dat hij het slechts als eene eerste proeve aanmerkt, onderscheidene veranderingen en verbeteringen aanwijst, waarvoor het vatbaar zou zijn, en inzonderheid hetgene thans bij Besluit geregeld is, onder de noodige wijziging van verschillende bepalingen, door eene Wet wilde vervangen, opdat men niet langer zeggen zoude: ‘c'est à la louis XIV: cartel est notre bon plaisir.’ (Bl. 41). De Groningsche Rector schneither beoordeelt slechts het verslag der Staatscommissie, benoemd tot het examinéren der aankomende studenten; hij doet dit alleen uit het oogpunt van het belang en de eer der Latijnsche scholen, en beweert, dat de Staatscommissie van deze, en dus ook van hare kweekelingen, meer gevergd heeft, dan men van de Latijnsche scholen, wat omvang, aard en strekking van het onderwijs betreft, in ons vaderland vergen mag. Schoon het doel en het onderwerp der beide hier aangekondigde stukjes verschillend is, blijven zij echter naverwant aan elkander, zoodat de Heeren noordewier en {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} schneither elkander nu en dan op hetzelfde terrein ontmoeten, maar dan ook in onderlinge tegenspraak geraken. Referent zou, met den Heer schneither, de studie der classische talen dáárom vooral voor een noodzakelijk bestanddeel der hoogere geestontwikkeling houden, omdat men alzoo eene vrije zelfstandige toeëigening der historische, dat is van die wetenschappen verkrijgt, welke zich bijzonder met de veelzijdige, steeds voortschrijdende ontwikkeling van den menschelijken geest bezig houden, zonder, met den Heer noordewier, in het leeren van Grieksch en Latijn de eigenlijke gymnastiek des geestes te zoeken; en dáárom zou hij dan ook, met den Heer schneither, niet het grammatisch-critisch, maar het historisch beginsel, bij de verklaring der oude schrijvers, mits het grammatisch-critische daarbij niet verwaarloosd worde, op den voorgrond willen zetten. Ook is hij met den Heer schneither, tegen den Heer noordewier en de Staatscommissie, het eens, dat het Latijn spreken niet alleen van de examinandi niet moest gevergd worden, maar dat het zelfs verkeerd is, jonge lieden eene doode taal te laten spreken, eer zij haar zuiver en sierlijk weten te schrijven. Eindelijk schijnt hem de Heer noordewier, in zijne Bijlage, inhoudende hetgene hij meent redelijk en doenlijk te zijn, meer van de aankomende studenten te verwachten, dan waartoe, redelijkerwijze, de groote meerderheid kan gerekend worden in staat te zijn. Met den wensch van Dr. noordewier, dat het Besluitenstelsel eens eindelijk door eene Wet wierd vervangen, vereenigen wij ons ten volle. Nooit is de bedoeling van Art. 224 (eertijds 226) der Grondwet geweest, bij de woorden: ‘Het openbaar onderwijs is een aanhoudend voorwerp van de zorg der Regering. De Koning doet van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen, jaarlijks, aan de Staten Generaal een uitvoerig verslag geven;’ - nooit is daarbij de bedoeling geweest, het bestuur der opvoeding onzer jeugd gelijk te stellen met dat der koloniën. Er staat ook niet te lezen: ‘De Koning heeft bij uitsluiting het opperbestuur over het onderwijs.’ Neen! ten blijke, dat de Regering voor de naleving der wetten op het onderwijs waakte, en gadesloeg, waar nieuwe voorzorg noodig was, zou er jaarlijks verslag van den staat der scholen aan de Staten Generaal worden gegeven. En waartoe dat verslag? Wat kunnen de Staten Generaal er aan doen? Natuurlijk alleen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dáárom, opdat zij, in gemeen overleg met de Regering, de wetten helpen maken, die men, ten gevolge der gegeven wordende verslagen, noodig mogt oordeelen. Met hetzelfde oogmerk moet ook wel het verslag nopens den staat der koloniale geldmiddelen worden gedaan; doch dit is slechts, (kan de Regering aanmerken) opdat het gebruik van het batig slot, ten behoeve van het moederland beschikbaar, bij de wet worde geregeld, terwijl overigens het opperbestuur uitsluitend aan den Koning blijft. (Art. 59, eertijds 60, der Grondwet). Dit kan alzoo niet worden beweerd met opzigt tot het onderwijs. Al geeft men aan Art. 59 der Grondwet de uitlegging, die het meeste de magt der Regering begunstigt, Art. 224, over het onderwijs, is geheel anders gesteld. Dit is, buiten allen twijfel, geenszins overgelaten aan de willekeurige beschikking der Uitvoerende Magt, en vordert dringend eene regeling bij de Wet. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden; bijeengebragt door A.J. van der Aa, onder medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden. Vde Deel, Lett. H. Vide Deel, Lett. I en K. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. In gr. 8vo. 1708 bl. Bij Inteek. f 16-30. Buiten Inteek. f 21-70. Sedert geruimen tijd konden wij geene aankondiging doen van den voortgang dezes belangrijken werks. Hoe meer nogtans daarvan het licht ziet, des te meer worden wij versterkt in onze overtuiging, dat deszelfs zamenstelling een werk is van ijzeren vlijt, taai geduld, velerlei kennis, en van het gedurig te boven komen van tallooze zwarigheden; maar dat het ook, eenmaal volledig zijnde, wel een van de uitvoerigste en kostbaarste, doch ook een van de bruikbaarste werken zal zijn, die in vele jaren hier te lande zijn uitgegeven. Het werk is wel sedert lang gunstig bekend, maar het kan toch zijn nut hebben, er van tijd tot tijd onze lezers opmerkzaam op te maken; misschien lokt zulks dezen of genen uit, om het zich alsnog aan te schaffen; welligt bevorderen wij de tijdige en naauwkeurige beantwoording der vragen, die door den ijverigen Verzamelaar of zijne medewerkers gedaan worden. En van dit laatste hangt de naauwkeurigheid en volledigheid voor geen gering gedeelte af. Aan het missen van juiste mededeelingen zal het dan ook wel zijn toe {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} te schrijven, dat men op sommige plaatsen de bijzonderheden mist, die anders meestal worden opgegeven. Zoo zijn de wapens niet aangeduid op vele plaatsen, onder welke wij aanteekenden: Hodenpijl, Ysselmuiden, Yzendoorn, Ilpendam, Kantens, Katendrecht. Van Kampen-en-oud-Zoete-lingekerke noch Kampensnieuwland zijn de grootte of het getal huizen en inwoners opgegeven; het laatste ook niet van Kolderwolde. Doch dit zijn slechts kleine leemten; de volledigheid laat over het geheel niets te wenschen over. Zelfs zou men niet zonder eenigen grond de opmerking kunnen maken, dat de zucht, om niets onvermeld te laten, wel eens doet afdalen tot kleinigheden, of ook, als ware het eene bijzonderheid, doet aanteekenen hetgeen van zelf spreekt. Zoo wordt te IJsselstein berigt, dat de R.K. kerk een fraai gebouw is met een orgel en een altaar; te Herkingen, dat er de kerk van binnen eenen fraaijen predikstoel heeft; te 's Hertogenbosch, dat er de predikantsberoeping geschiedt uit een twaalf-, zes- en drietal; te Hien en Doodewaard, dat er in geval van vacature een naburig predikant als consulent fungeert. Hiertoe zou men ook kunnen brengen, dat te St. Jansga, te Koog aan de Zaan en te Kwadijk gezegd wordt, dat de kerk een steenen gebouw is; want het is genoeg, het tegendeel te vermelden, waar dit plaats heeft, gelijk van de Doopsgezinde kerk te Ilp. Te naauwkeurig zouden wij bijna zeggen, maar het moet zijn te uitvoerig voor het toch reeds zoo uitvoerige werk, zijn op vele plaatsen de geschiedkundige bijzonderheden. Het hoofddoel van het Woordenboek is aardrijkskundig: daartoe behoort nu ook wel ten deele de vermelding van geschiedkundige merkwaardigheden, maar, naar onze wijze van zien, alleen in zooverre dit dienen kan en moet, om aan te toonen, hoe de plaats of een gedeelte van dezelve (b.v. de voorname gebouwen) geworden zijn, wat ze zijn; het overige behoort tot de beschrijving niet, en moest daarom beknopter zijn aangestipt. Te Hulst b.v. beslaat dit gedeelte een vel druks. Deze twee Deelen bevatten de letters H-K. Het heeft ons echter verwonderd de letters I en J, naar vroeger gebruik, dooreen te vinden. Dit is echter verkeerd, gelijk het verkeerd zou zijn, zulks met de U en V te doen. Het eene is een klinker, het andere een medeklinker. Overigens hebben wij slechts enkele kleine misstellingen onder het {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} doorlezen aangeteekend; overal en van alle artikelen de volkomene juistheid te beoordeelen - zoo bekend is wel niemand met ons gansche vaderland tot in de kleinste bijzonderheden. Het voormalige klooster ten Hage is, meenen wij, tegenwoordig eene fabrijk. Te Harderwijk staat bij de voormalige Akademie vermeld, dat Prof. bouman er het Hoogleeraarsambt heeft bekleed; dit is onjuist; Z.H. Eerw. heeft er gestudeerd. Van het Haringvliet wordt gezegd, dat het een zeer goed vaarwater is, wordende dit zeegat verkozen boven die van Brielle en Brouwershaven, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot het graven van het kanaal van Voorne. Blijkbaar verwart hier de Schrijver het Haringvliet met het op zijne plaats juist gestelde Goereesche gat, dat eerst boven Hellevoetsluis den naam van Haringvliet bekomt, en thans niet meer boven het laatste der andere zeegaten wordt verkozen. Op het artikel Heesterlust staat 3 u., moet zijn 1 u.N., en op Houtepoppen N., moet zijn Z. van de kantonshoofdplaats. De Hoflaan bij Rotterdam staat 10 min. W., lees O. van die stad. Dergelijke fouten zijn in een werk van dien omvang zoo goed als onvermijdelijk. Bij Helmond, als hoofdplaats van eenen kerkelijken ring, staat de gemeente Schijndel nog als eene afzonderlijke, dat zij sedert lang niet meer is. Te Hoogeloon, Hapert en Casteren wordt gesproken van twee korenmolens, van welke de eene door den wind en de andere door het water gedreven wordt; de laatste door den wind en door het water beide. Ook op het art. Casteren wordt deze fout gevonden. Te IJzendijke staat, dat de Hervormde gemeente 1100 zielen, waaronder 800 lidmaten, telt: het laatste getal is zeker fout; feuring heeft 1040 en 491. In het art. Nederlandsch Indië leest men, dat een pikol 15 Ned. ponden is. Het is immers 62½ N.P.? Van den toren van 's Heer Arentskerke heet het, dat die de hoogste van Zuidbeveland is, en van dien te Kappelle hetzelfde. Te Amsterdam wordt de Kolk vermeld; wij achten het goed, dat de Schrijver van den beginne aan zijne artikelen niet zoozeer vermenigvuldigd heeft, om de namen van wegen en straten op te nemen. Maar waarom nu de Kolk wel, de Keizersgracht niet? Wij vragen nog meer: waarom de Kolk te Amsterdam wel, te Rotterdam niet? De melding van eerstgenoemde had, om de consequentie, achtergebleven moeten zijn. Te Kralingen wordt melding gemaakt van eene buitenplaats, IJpenhof genoemd; op het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} woord zelf vonden wij haar niet. Men zal anders naauwelijks iets te vergeefs zoeken; Ref. althans deed het anders nergens. Ter laatstgenoemde plaatse (Kralingen) staat eene allerzonderlingste aanteekening - door welk lepidum caput medegedeeld? - dat men er voor een orgel in de nieuw gebouwde Hervormde kerk hoopt op een legaat!! Bij het gebruiken en doorbladeren van dit werk heeft Ref. meermalen gedacht, dat een uitvoerige en naauwkeurige Atlas van ons Rijk tot hetzelve een belangrijk aanhangsel zou zijn, gelijk de bearbeiding van dit Woordenboek er meer dan eenige andere arbeid toe voorbereidt. Daarom wordt den Verzamelaar in bedenking gegeven, met der tijd zoodanig kaartwerk te vervaardigen. Dit kan uit den aard der zaak niet geschieden vóór de voltooijing van het geheel; maar hoe eerder men het plan vormt, des te meer gelegenheid heeft men, om voor de naauwkeurige uitvoering te zorgen. Wij blijven deze echt vaderlandsche onderneming zeer aanbevelen. Het Huisgezin. Bestuur en vermaningen aan al deszelfs leden ter bevordering van onderling geluk. Naar den zevenden druk van het Engelsche werk van John Angell James, door Nicolaas Beets, Theol. Dr., Herder en Leeraar te Heemstede. Motto Ps. 133: Ziet, hoe goed enz. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1844. In gr. 8vo. 339 bl. f 3-60. De Schrijver gaat uit van het beginsel, dat het geheim des geluks voor de huisgezinnen opgesloten ligt in de bladeren der Heilige Schrift, en dat de verschillende leden van het huisgezin, naar hunne onderscheidene behoeften, in dezelve de beste voorschriften vinden. Niets anders toch, dan echte wezentlijke godsvrucht, kan duurzaam en waarachtig geluk te weeg brengen. In het Iste Hoofdstuk, hetwelk eenigermate als eene inleiding tot het geheele werk kan aangemerkt worden, betoogt de Schrijver, dat de zamenstelling van het huishouden is van Goddelijke instelling, en besluit het met de volgende woorden, welke tevens kunnen dienen, om eene proeve van den stijl te leveren: ‘Het huiselijk geluk gelijkt in menig {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} opzigt op dat Manna, hetwelk in de woestijn den Israëliten werd geschonken. Even als dat kostbaar voedsel, is het eene gave Gods, welke uit den hemel nederdaalt; voor goud is het niet te koop; het wordt gelijkelijk aan den rijken en den armen uitgedeeld, en schikt zich naar ieders smaak; het wordt geschonken in een overvloed, welke in de behoeften van al, die het begeert, voorziet; om verkregen te worden, moet het gezocht worden in dien weg, waarin God het wil uitdeelen; en het wordt den moeden mensch geschonken als eene verkwikking op zijn langer of korter togt door deze woestijn, naar het Canaän daarboven.’ Vervolgens tot de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp overgaande, spreekt de Schrijver, in het IIde Hoofdstuk, over de wederzijdsche pligten van echtgenooten. III. Over de pligten van Man en Vrouw in 't bijzonder. IV. Eenige aanmerkingen over het aangaan der Echtverbintenis. V. Ouderpligten. VI. Kinderpligten. VII. Broederpligten. VIII. Pligten van Heeren en Vrouwen. IX. Pligten van Dienstboden. Welk is nu ons gevoelen over het werk? Wij zien het wel in, dat het niet mogelijk zal zijn, een oordeel te vellen, hetwelk de goedkeuring weg zal dragen van allen. Wij vonden over het geheel in het boek veel goeds, veel nuttige vermaning en besturing, welker behartiging zeer zeker van den heilzaamsten invloed zal zijn tot bevordering van het geluk der huisgezinnen, en wij zouden door ons oordeel ook geene aanleiding willen geven, dat het boek minder gelezen, en het menigvuldige goede, dat het bevat, minder gekend en gewaardeerd wierd. Het is ons daarom leed, dat wij het werk niet onbepaald en in allen deele kunnen goedkeuren. Maar wij mogen ook niet ontveinzen, dat wij voor de behoefte van ons beschaafd en Christelijk publiek wenschten, dat het werk minder gestemd ware in den toon en naar den smaak van eene bepaalde partij. Christelijke godsvrucht is toch niet slechts beperkt binnen hetgeen door zekere namen en spreekwijzen wordt uitgedrukt; is immers niet datgeen, tot welks verpligting wij afhangen van eenige bijzondere, dikwijls eenzijdige en onbewezene verklaring van eenige Bijbelplaats? Wij zullen, hetgeen wij op het oog hebben, duidelijk maken door het aanvoeren van eenige voorbeelden. De straf der zonde na dit leven te noemen ‘eene eeuwigheid van foltering,’ is, naar het ons voorkomt, eene onge- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} paste uitdrukking. Pijn, smart kan een onvermijdelijk gevolg zijn van de zonde; maar foltering is de naam van eene daad, de daad van iemand, die een ander foltert. Door den staat der rampzaligheid eene eeuwigheid van foltering te noemen, wordt dus aan God eene daad toegeschreven, die onder ons bij menschelijke regtbanken reeds lang als doelloos en onmenschelijk is afgeschaft. Verbeeld u, dat de rampzaligen voorgesteld worden, als in de hel op de pijnbank te liggen of gerabraakt te worden. Hoe zeer de zoogenaamde geestelijke overbrenging van het Hoogelied, in plaatsen waar de dichter zonder eenigen twijfel alleen spreekt over de liefde van echtgenooten, of den minnaar en de geliefde jegens elkander, aandruischt tegen den gezonden zin van dit dichtstuk en deszelfs verstandige opvatting, valt nergens meer in het oog dan juist daar, waar de Schrijver, over de huwelijksliefde handelende, het eerst aan dit gevoel moest denken. De liefde sterker dan de dood en welke vele wateren niet zouden kunnen uitblusschen, waarvan gesproken wordt Hoogl. VIII:7, is, volgens den Schrijver, de liefde van christus voor zijne gemeente, en des Konings dochter geheel verheerlijkt inwendig, en met hare kleeding van gouden borduursel, welke de dichter bezingt Psalm XLV:14, is de Christelijke gemeente als bruid van christus. Dat de Schrijver den hoofden der huisgezinnen hunne Christelijke verpligting op het hart bindt, om toe te zien, dat door derzelver leden de dag des Heeren godsdienstig gevierd worde, is prijselijk; maar dat hij zich hier eene kleingeestige puriteinsche gestrengheid aanmatigt, door zelfs het laten gereed maken van warme spijze voor het middagmaal te veroordeelen, zal zelfs door de gemoedelijkste Christenen niet goedgekeurd worden. Van eenen anderen aard, en gansch niet vrij van valsch vernuft, is hetgeen ons in het boek ook voorkwam van boomtakken, die niet door den storm of door den bliksem, maar die door het gerucht des onweders gebroken worden. Het komt ons voor, dat de Vertaler, die toch, blijkens eene der noten, van der palm's Bijbelvertaling geraadpleegd heeft, en, blijkens de invoeging van dichterlijke fragmenten van hasebroek en Mevr. bilderdijk, het zich niet tot wet heeft gesteld om slaafs te vertalen, en die als Herder en Leeraar te Heemstede, hetgeen hij als Theologiae {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Doctor geweten heeft, niet zal vergeten zijn, de aangewezene gebreken wel had kunnen herstellen, en daardoor het werk meer geschikt voor zijne landgenooten maken. Vele der eigenaardigheden van des Vertalers taal en spelling zullen zich uit bilderdijk's Spraakleer taliter qualiter laten regtvaardigen; maar of dit ook het geval zal zijn met hoefslag voor grondslag en wijngaart voor wijngaard willen wij niet beslissen. Het door den Vertaler gebezigde enkeling zou deszelfs aanwezen kunnen te danken hebben aan 's mans afkeer van bastaardwoorden, en de plaats moeten bekleeden van individu; maar in de vertaling vinden wij, het geheele boek door, sollicitatie, contributie, monopoliséren, motief, vacant, intellectuelen enz. Bevalen wij in den aanvang van dit verslag het werk aan, zoo is zulks niet in strijd met hetgeen wij daarop aanmerkten. Dit diene, om het boek met een oordeel des onderscheids te doen lezen, alles te beproeven, en het goede te behouden. Willem de Zwijger, Prins van Oranje. Geschiedkundig Romantisch Verhaal uit den 80 jarigen Oorlog. Naar het Hoogduitsch van R. Heller. III Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1845. In gr. 8vo. Te zamen 798 bl. f 8-: Het zal wel aan geen' twijfel onderhevig zijn, of ieder, die slechts eenige weetgierigheid bezit, zal gaarne alles gretig in handen nemen en lezen, wat betrekking heeft op den onsterfelijken held willem van oranje; maar voorzeker zal hij het thans doen, nu het standbeeld van den Grondlegger onzer Vrijheid, op kosten des Konings opgerigt, hem aan Nederland vertoont, zoo als hij zich voor het vaderland ten strijde begaf; thans, nu weldra zijn beeld, door de dankbare nakomelingschap bekostigd, verrijzen zal, zoo als hij zich als staatsman deftiglijk voordeed, of zoo als hij eerst in het naburige Duitschland en later in het prinselijk Delft zijne plannen maakte en ten uitvoer legde tot redding van het diep gezonken vaderland. Het moge eenige verwondering baren, dat niet reeds vroeger zulk een opentlijk blijk van dankbaarheid der Nederlandsche natie aan den Grondlegger van hare onafhankelijkheid {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven is, en het verzuim daarvan moge door vreemdelingen als ondankbaarheid of onverschilligheid uitgekreten zijn, wij veroordeelen daarom onzen landaard niet (*): er bestond toch een gedenkteeken, hoewel in het bedehuis besloten, dat, door 's lands vaderen, bij het bekomen van eenige rust na zware inspanning, opgerigt, den grooten man waardig was; en hoe vele schriftelijke gedenkteekenen bestaan er niet voor hem, door kundige mannen vervaardigd, die den onsterfelijken held en staatsman beter dan standbeelden aan het Nederlandsche volk leerden kennen! Maar wat zeggen standbeelden, graftomben en schriftelijke gedenkteekenen, bij het gedenkteeken, dat hij zichzelven in de harten van alle vereerders des vaderlands heeft opgetrokken? Neen! Nederland heeft nooit zijne groote mannen vergeten, maar altijd, al is het dan ook niet door standbeelden, waardiglijk vereerd. Doch niet alleen in het land, dat door hem van de onderdrukking verlost is, vond de eenige willem de Eerste zijne bewonderaars, maar ook bij vreemden was de groote volksleider in hooge eere; schiller, bitaubé en later wiersbitzky verkondigden zijnen lof en deden de faam zijner daden tot aan de grenzen van Europa weêrgalmen; en ook thans is er andermaal een vreemdeling, die, van hooge bewondering doordrongen, willem den Zwijger tot het onderwerp van zijn schrijven maakte. Hij koos daartoe den romanstijl, maar bleef toch niettemin de geschiedenis in vele opzigten vrij getrouw, die wel eens, bij historische romans, geheel opgeofferd wordt aan den roman zelven. Het tijdvak, waarin heller willem den Zwijger doet optreden, begint met de invoering van den tienden penning {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} door alva te Brussel en eindigt met het ontzet van Leiden in 1574; voorwaar belangrijke jaren uit den tachtigjarigen strijd tegen Spanje! jaren, die als getuigen daar zijn van der vaderen liefde en inspanning voor den dierbaren geboortengrond. Eene korte schets te geven van den loop des verhaals laten wij achterwege, en melden alleen, dat het ons, over 't geheel, uitmuntend bevallen heeft. De karakters der meeste personen zijn goed geteekend; dat van sjoert enkerken treffelijk: de betrekking van charlotte van bourbon tot willem I is roerend beschreven. Willem, Graaf van der Mark, en barthold entens komen in het verhaal voor, zoo als het zich uit de Geschiedschrijvers laat opmaken, dat zij geweest zijn; steunpilaren voor het vaderland, magtige werktuigen in de hand van willem van oranje; maar schandvlekken onzer geschiedenis, zoodra zij zich aan zijne leiding onttrokken. De kinderlijke liefde van margaretha voor haren vader komt onder al hare lotgevallen heerlijk uit; maar omtrent treslong is de Schrijver geheel bezijden de waarheid: de Gravin francisca van arlen is een product van zijne verbeelding, en dus nimmer aan treslong gehuwd geweest. De geheele handelwijze van treslong na de inneming van den Briel in 1572, door den Schrijver vermeld, is fictie, en genoeg bekend is het, dat treslong, vóór den dood van willem I, nimmer in ongenade gevallen is, noch het beleg van Leiden heeft bijgewoond (*). Ook is eene poging om willem I te vergiftigen, door den Schrijver verhaald, bij de historieschrijvers onbekend. Beter is hij bekend met cornelius musius en diens rampzalig uiteinde. Musius, de beroemde Latijnsche dichter, die in geleerdheid verre boven zijne tijdgenooten uitblonk, de man, die in de tijden van den hevigsten godsdiensthaat om zijne gematigdheid geëerd werd, doch die op de wreedste wijze onschuldig door lumey ter dood werd gebragt, komt ook hier in een uitmuntend daglicht voor. In één woord, de rijkdom der gebeurtenissen, die hier onder gepaste afwisseling verhaald worden, de veelal fraaije en gevoelvolle stijl des Schrijvers, en de ro- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} mantische loop des verhaals, vrij van overdrijving, nopen ons, ondanks eenige vlekken, dit werk, als eene aangename en nuttige lectuur, onzen leesgezelschappen aan te bevelen. Druk en uitvoering laten niets te wenschen over. Drie vignetten versieren het werk, onder welke echter de pagina's, waarop de handeling beschreven staat, vergeten zijn geplaatst te worden. De klagt en vloek van Camilla, vrije navolging uit Horatius van P. Corneille, door Mr. C.H. Perk. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1845. In kl. 8vo. 15 bl. f :-30. Het is voor den letteroefenaar gewis verblijdend, wanneer een kring van letterkundigen het voornemen opvat, om doeltreffende pogingen aan te wenden, ter opbeuring van den vervallen toestand van het vaderlandsch tooneel. Dat dit laatste heeft plaats gehad, vernamen wij uit het korte Voorberigt van het naast ons liggende stukje, bestemd ter oefening van ‘eene aanstaande Tooneelkunstenares, die zeker in de toekomst ons nationaal tooneel tot eere verstrekken zal.’ Het komt er slechts op aan, te onderzoeken, of de hier geleverde proeve ter oefening kan worden aanbevolen; dat is: of zij waarlijk de geschiktheid bezitte, om onze taal en dichtkunst in dát licht te plaatsen, waarin de beminnaar of beoefenaar van beiden deze tweelingzusters zoo gaarne aanschouwt. Zoodanig onderzoek valt des te gemakkelijker, vermits de Dichter te kennen geeft: ‘dat hij, ten einde eenigzins de kracht en sierlijkheid van corneille na te streven, eene zeer vrije navolging beoogd en meer aan denkbeelden dan aan woorden gehecht heeft, en dat hij op verscheidene plaatsen, de aanmerkingen van voltaire raadplegende, met voordacht van den tekst is afgeweken.’ Ten gevolge van deze verklaring vorderen billijkheid en onpartijdigheid tevens, dat wij, de vergelijking van dit stuk met het oorspronkelijke daarlatende, het werk des Dichters alléén beschouwen, zoodanig als hetzelve ons hier, geheel op zichzelf staande, wordt aangeboden. Reeds de titel heeft iets onbestemds en duisters. Volgens denzelve zou een minkundige op de gedachte komen, dat {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fransche Dichter corneille eene vertaling van den Latijnschen Dichter horatius geleverd hadde. Dit is echter zoo niet; immers geldt de hier geleverde navolging, uitsluitend, het beroemde Treurspel van corneille, algemeen onder den naam van de Horatiërs bekend, en welke benaming de Heer perk, duidelijkheidshalve, wel zou hebben mogen volgen. Als maatstaf onzer beoordeeling van een ter oefening vervaardigd dichtstuk, afkomstig van een der medeleden van eenen letterkundigen kring, die zich ten doel stelt den vervallen staat van ons Tooneel te verbeteren, zetten wij de vordering op den voorgrond, dat het geleverde aan de eischen van Taal-, Dicht- en Oordeelkunde behoore te voldoen, en tevens uitmunte door duidelijkheid van denkbeelden en juistheid van uitdrukkingen, die den lezer geen oogenblik doen twijfelen, wat de Dichter bedoelt. Wij willen intusschen het aangeboden stukje aan geene te gestrenge kritiek onderwerpen, ons slechts bepalende tot zoodanige plaatsen, die, bij eene eerste en oppervlakkige inzage, al aanstonds onze bijzondere oplettendheid tot zich trokken. Reeds bij den aanvang viel ons oog op de toespraak van den ouden horatius: Waar laurieren De kruin eens jongen helds en van een' vader sieren, Gevlochten tot een kroon voor moed en burgertrouw, Daar past de klaagtoon niet e.z.v. Volgens deze niet natuurlijke constructie, slaat hier gevlochten op het onmiddellijk voorafgaande vader, of ook wel op dezen en tevens op de kruin eens jongen helds. De ware meening ware duidelijker en natuurlijker op deze wijze uitgedrukt: waar laurieren, Gevlochten tot een kroon voor moed en burgertrouw De kruin eens jongen helds en van een' vader sieren, Daar past de klaagtoon niet. Stonden gekozen maat en rijmwijze den Dichter hier in den weg, hij had, als beheerscher der taal, die bezwaren moeten overwinnen. Bilderdijk vorderde dit. Nu {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} triumfzang schalt voor Rome's adelaren. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Later: En {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} triumf van haar verwinnenden gemaal. En nog eens: O, 't is veel ligter 't leed voortdurend {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} verdragen. De Dichter weet immers, dat zulk een willekeurig verwisselen van korte voor lange lettergrepen evenzeer strijdig is met het metrum als met den aard onzer welluidende moedertaal? En 't schittrend tempelkoor het hoofd der priesterscharen In 't purper kleed verbeidt, het dankbaar Vaderland Gereed is, om, in keur van heilige offerand, Ter eere van de Goôn den zuivren wijn te plengen, Voor Rome's zegepraal zijn loflied uit te brengen, e.z.v. De Dichter schijnt zich niet herinnerd te hebben, dat de Heidensche tempels, inwendig, of het koor niet schitterend, maar donker waren; dat purper hier purpren had behooren te wezen; dat men geen' wijn plengde in keur van heilige offeranden, en, eindelijk, dat men, b.v. in eene vergadering, wel zijne stem uitbrengt, maar nimmer een lied; het laatste wordt aangeheven, gezongen e.z.v. Nu voegt ook u de toon van dankerkentenis, En ieder andre kreet is mij een ergernis. De Franschen mogen dit rijm bezigen; onze rijke taal behoeft en duldt zulke hulpmiddelen niet. Wie telt de dooden in de schaâuw der zegevanen! De Romeinsche veldteekens hadden weinig van de scheepsvlaggen der 16de en 17de eeuwen. Een drietal broeders toch als offers van den dood. Het enkelvoud van drietal vordert hier offer. 'k Verbreek de boeijen, die, door toeval van het lot, Mij snoeren aan den wil van 't vaderlijk gebod. Aan boeijen kent onze taal het vermogen toe van te kluisteren; aan banden of koorden, dat van te snoeren. Tevens kent zij aan een gebod een' eisch toe, maar geen' wil. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sterveling werd ooit, in vreugde en in begeeren, Zoo onverhoeds vervoerd in ijdel droomverkeeren, welke beteekenis moet de lezer aan deze beide laatste woorden hechten? Wij weten het niet. Te vergeefs zochten wij ook naar poëtische schoonheid in den regel: Gestort in zoo'n ellende en zoo'n vertwijfeling! Onmogelijk was het ons, een' goeden zin te hechten aan het volgende: Toen een benaauwde droom mij knellende op het hart, De helsche furiën, de kaken opgespard, Mij in een ijskoud zweet weêr van mijn sponde jagen! De olijf des vredes, hoe begoochlend! was venijn Voor mijn geschokte ziel. Volgens den aard der taal wordt venijn alleen van dieren, b.v. slangen en adders, gebezigd; vergif wordt aan de doodaanbrengende voorwerpen uit het plantenrijk, of uit dat der delfstoffen, toegeschreven; waarom de olijf en het venijn hier niet gelukkig zijn in verband gebragt. Onze oude zangers wisten zich natuurlijker en tevens juister uit te drukken. Ontvlamt men de oorlogstoorts meer vreeslijk en verwoeder; Het wreede Godsgerigt bestemt en kiest mijn' broeder, Meer vreeslijk is Fransch-Hollandsch; onze taal heeft vreeselijker. Het Godsgerigt is het middeleeuwsche Godsoordeel, door middel van een tweegevecht; zulk een gerigt kenden de Romeinen niet, evenmin als de Hel, waarvan de Dichter, drie regels later en voorts meermalen, gewaagt. De Tartarus was bij hen het verblijf der boozen. De vreugd van Alba's volk is geen denkbeeldig schijn, De Dichter herinnere zich, dat schijn reeds iets denkbeeldigs insluit en dit praedicaat alzoo niet behoeft. Vergeef mij, Godendom! het haar stijgt mij te berge. Prozaïscher en tevens het groote met het kleine zonderling vermengende kon de Vertaler zich niet wel uitdrukken! {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene wedergade hiervan geeft ons een regel van den jongen horatius: Die valt voor 't Vaderland, die valt met majesteit. terwijl hij verder zijner zuster aanbeveelt: Rijs op, wil met gebeên de Hemelgoden naadren, Dat zij die helsche vlam verdrijven uit uw aadren. Is het ook niet vreemd te noemen, wanneer camilla, tamelijk inschikkelijk, heeft gesmeekt: Laat mij aan mijn gevoel den ruimsten teugel vieren, zij er, twijfelachtig, op laat volgen: Of mijmrend peinzen, of in felle woede tieren. -? vermoedelijk om des rijms wille. De band, die me aan u bond, is als een rag verbroken: dit een is geheel overtollig en tegen het taalgebruik. De onmiddellijk volgende regel: Gij zijt voor mij als uit een moordhol losgebroken, kon wel in het platste proza niet tot aanbeveling strekken, gezwegen nog van het dubbel rijm. De tijger, die, drie regels later, komt aangevlogen, zondigt tegen den tijd. Het is toch niet waarschijnlijk, dat de Romeinen uit de dagen van tullus hostilius met deze dieren zijn bekend geweest. Het zij zoo, dat corneille camilla haren broeder een' tijger doet noemen; maar deze feil ziet men in den beroemden Dichter gaarne voorbij, ter zake zijner overige onschatbare verdiensten. - mijn lang verkropte tranen Zijn u een walging bij uw ijdle zegevanen. Tranen wederhoudt men; terwijl verkroppen op zuchten van toepassing is; het eigenaardige van dit woord zelf duidt zulks reeds aan. Welk denkbeeld men, overigens, aan ijdele zegevaandels te hechten hebbe, is ons duister. De jonge horatius zegt vervolgens: Ontaarde! waant gij soms in uwe driftvervoering, {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zulk een schampre taal mij vrij laat van ontroering, En gij gevrijwaard zijt vocr mijn verplettering. Men kan aan een' opgewonden jongeling, die niet nadenkt alvorens te spreken, zulke onpoëtische en bombastische uitdrukkingen vergeven; maar wij hadden zulk eene taal van eenen Dichter, die corneille tot gids heeft, niet verwacht. Diezelfde teleurstelling ondervonden wij bij den vloek van camilla: Aan Rome! Rome, dat ik haat gelijk de hel; Aan Rome, op welks geweld ik al mijn ellend stel; Aan Rome, dat u schiep, (?) mij breidloos laat braveren, e.z.v. Maar wij willen niet meer afschrijven, voorbijgaande dat, waarbij de wanhopige de pasvolbouwde stad, in den volgenden regel, een rot noemt, en van zuilen gewaagt, die toen nog niet bestonden; er, eindelijk, geene nota van nemende, hoe zij, ten slotte, tergend genoeg, maar weinig poëtisch, die trotsche stad tot pulver wenscht te zien vermalen! Intusschen had de Dichter corneille nevens zich, en... voltaire geraadpleegd! Wij hebben onze taak volbragt. Mogt de Dichter van ons in meening blijven verschillen, wij wijzen hem op het meesterstuk van den grooten corneille, hetwelk hij (het zijn zijne eigene woorden) in kracht en sierlijkheid poogde na te streven. Het smart ons, dat ons oordeel ongunstig moest uitvallen; maar de vaderlandsche kunst en onze schoone moedertaal zijn ons te dierbaar, dan dat wij, waar het beider eer en regten geldt, onze oogen, uit laakbare toegevendheid, voor wezentlijke gebreken zouden mogen sluiten. Is dit een heilige pligt te allen tijde, het is zulks vooral waar er sprake is van eenen arbeid, die kennelijk ten doel heeft, om, voor eerstbeginnende Tooneelkunstenaars, tot een middel van opleiding, studie en oefening te verstrekken. Onze vaderlandsche dicht- en letterkunde zijn zoo gadeloos rijk aan modellen voor de uitwendige voordragt en uiterlijke welsprekendheid, dat het geheel overbodig en even onraadzaam als nadeelig mag geacht worden, tot gebrekkige navolgingen van beroemde meesters de toevlugt te nemen. Het is geene gemakkelijke taak, ons diep vervallen nationaal Tooneel weder op te bouwen; maar wie zich tot dien veelomvattenden arbeid mogt geroepen voelen, achte het niet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} beneden zich, onze vaderlandsche dichtwerken, nevens die van buitenlandsche kunstenaars, te bestuderen, en bij de oude klassieke meesters ter schole te gaan! Eerst dan zal men, bij eene onafgebrokene taalstudie, leeren inzien en verstaan, wat waarheid is, en door eenvoud en natuurlijkheid gevorderd wordt; eerst dan zal men beseffen, dat de zinledige wanklanken onzer dagen den leerling het spoor bijster moeten maken, en niemand tot den weg zullen leiden, die tot het doel der kunst eeniglijk voeren kan. Wij zeiden in den aanvang dezer beoordeeling, dat wij het werk des Dichters niet met den arbeid van den beroemden corneille wilden vergelijken; immers dan zou ons oordeel nog veel ongunstiger hebben moeten uitvallen; maar voor onze lezers, die de Horatiërs niet zoo dadelijk bij de hand mogten hebben, schrijven wij gaarne den, in ons oog uiterst moeijelijk over te brengen vloek van camilla af: Rome, l'unique objet de mon ressentiment! Rome, à qui vient ton bras d'immoler mon amant! Rome qui t'a vu naître et que ton coeur adore! Rome enfin que je hais, parce qu'elle t'honore! Puissent tous ses voisins ensemble conjurés Saper ses fondements encor mal assurés! Et, si ce n'est assez de toute l'Italie, Que l'Orient contre elle à l'Occident s'allie; Que cent peuples unis des bouts de l'univers Passent pour la détruire et les monts et les mers! Qu'elle même sur soi renverse ses murailles, Et de ses propres mains déchire ses entrailles! Que le courroux du ciel allumé par mes voeux Fasse pleuvoir sur elle un déluge de feux! Puissé-je de mes yeux y voir tomber ce foudre, Voir ses maisons en cendre et tes lauriers en poudre, Voir le dernier Romain à son dernier soupir; Moi seule en être cause, et mourir de plaisir! Wij vergelijken niet; dit doe de Lezer, die de beide talen genoeg magtig is, om vergelijkingen te kunnen maken! Alice Selby, of de wraak van een Meisje. Historische Roman, naar het Engelsch van Henry Wm. Herbert, Esq. Mij is de wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} II Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. In gr. 8vo. Te zamen 666 bl. f 6-60. Met eene treffende waarheid wordt in dit verhaal de inwendige toestand geschetst van Engeland ten tijde der worsteling tusschen het gemeenebestgezinde bestuur onder het protectoraat van cromwell en de talrijke aanhangers van het koninklijk geslacht. Met even treffende gelijkenis stelt de Schrijver de Engelsche ballingen voor in Frankrijk aan het hof van den jeugdigen lodewijk XIV. In zoo ver heeft het werk aanspraak op den naam van Geschiedkundigen Roman. Goede en kwade karakters worden met oordeel en menschenkennis beschreven en in eenen onderhoudenden toon verhaald. Het verlangen, om den afloop te leeren kennen, wordt onder het lezen tot het einde toe levendig gehouden; terwijl de ontknooping voorzeker eene aangename herinnering bij den lezer achterlaat. Deze eigenschappen, benevens de edele gevoelens van die personen, welke als navolgenswaardig worden voorgesteld, bevelen dezen zeer goed vertaalden Roman grootelijks aan. Tylney Hall, of Misdaad en Vergelding. Een Roman van Thomas Hood. Naar het Engelsch door Mr. C.J. Zweerts. II Deelen. Te Deventer, bij M. Ballot. 1845. In gr. 8vo. 668 bl. f 6-80. Deze roman is een zonderling mengsel. De geschicdenis is gruwelijk; de verhaaltrant bijna overal komisch. Dat er ook in eenen roman, wiens intrigue van ernstigen aard is, vrolijker tooneelen voorkomen, wij hebben er niets tegen; de afwisseling mag ook daar niet verzuimd worden. Maar dat bij voorkeur een boek, waarvan de inhoud haat, wraakzucht, broedermoord is, in eenen luimigen toon geschreven wordt, dat bijna al de personen karikaturen worden, kan toch de goede smaak niet goedkeuren. Het een is te zeer in strijd met het ander. Uit het verhaal zelf zou men ook terstond opmaken, dat de Schrijver meer in zijn element is, waar hij de koddige tooneelen beschrijft, dan waar hij den eigenlijken knoop van zijnen roman legt, en diens ontwarring aan het slot is ook niet gelukkig. Ware de intrigue van anderen aard, dan zou men zich hier en daar met het {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} boek kunnen vermaken. Als geheel komt het ons mislukt voor. Wij hopen, dat de Vertaler niet zeer vele zoo domme fouten gemaakt hebbe, als de beide volgende: D. I, bl. 16: ‘Sir mark tyrrel had, gedurende twee maanden een martelaar van de jicht geweest zijnde, hoezeer hij veel liever een der martelaren van fox was geweest, ook in al dien tijd geen paard bereden.’ Er wordt gesproken van iemand, die geen vossenjagt had kunnen bijwonen. Met hoeveel oordeel is hier de staatsman fox door den Vertaler te pas gebragt! Bl. 85. ‘De Heer beware ons, als wij voor zoo iets naar den put moeten gaan!’ In het Engelsch zeker the pit, de hel, de bodemlooze afgrond, hier al zeer zonderling door een' put vervangen. De Buren en het Testament. Twee romantische Verhalen van Miss Edgeworth. Vrij gevolgd door V.D.L. Te Amsterdam, bij H. Blad, Hz. 1845. In gr. 8vo. 238 bl. f 2-50. Dat het tooneel, waarop de in deze beide verhalen voorkomende personen zich bewegen, is, niet zoo zeer de hoofdstad, maar het inwendige van Engeland, en dat die personen tot den middelstand behooren, is, naar ons oordeel, reeds van eenige waarde. Hier is het 't huiselijk en maatschappelijk leven van dat deel van het Engelsche volk, dat nog het meest deszelfs oorspronkelijke zeden, denkbeelden en gebruiken behouden heeft, hetwelk den lezer in onderhoudende tafereelen wordt voorgesteld. In allen deele achten wij deze verhalen geschikt, om den heilrijken invloed aan te toonen van eene goede opvoeding, zoowel voor ouders als voor kinderen, en de gevaren te doen opmerken van wispelturigheid. De Vertaler heeft dus aanspraak op de erkentelijkheid van zijne lezende landgenooten, daar in dit werk het aangenaam onderhoud gepaard gaat met nuttig onderrigt tot bevordering van wijsheid en deugd. De Tamboer van Wagram. Naar het Fransch van Emile Marco de Saint Hilaire. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1845. In gr. 8vo. 158 bl. f 1-50. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De held van dit verhaal was de natuurlijke zoon van eene zoetelaarster. Zijne moeder was eenige maanden na zijne geboorte overleden. Daar de dragonders zelven niet wisten, wie van hen al dan niet vader van het kind was, had men den bengel als een kind van het regement aangenomen. Een oude brigadier, die vroeger tamboer was geweest, werd hem als voogd toegewezen en tevens met zijne opvoeding belast. Dat de eerbare Boekzaal der Geleerde Wereld, in een van derzelver laatste nommers, van dit werk met lof melding maakt, schrijven wij toe aan de welmeenende begeerte, om hare Eerwaardige lezers eene verpoozing van ernstiger en diepzinniger studie te verschaffen. Wij gelooven echter, dat zij de achting voor haar peculiaar publiek wat te veel veronachtzaamt, en kennen aan hetzelve, over het geheel ten minste, een' veel te gekuischten smaak toe, om in zulk een smakeloos romannetje aangenaam onderhoud te vinden. Wij zouden op taal en stijl ook nog wel wat kunnen aanmerken. Maar de tapin verdient geen betere uniform, dan die, waarin hem de Vertaler, bij zijnen overgang in Nederlandsche dienst, gestoken heeft. De Volksbode. Een Tijdschrift tot nut van 't Algemeen, door Mr. C.P.E. Robide van der Aa en O.G. Heldring. VIIde Jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1845. In gr. 8vo. f 2-60. Daar de Volksbode zich ook in het afgeloopen jaar bij ons heeft aangemeld, en wij kennis dragen van zijne goede, nuttige en leerzame mededeelingen, zoo wenschen wij hartelijk, dat zijne lessen en raadgevingen bij velen gereeden ingang zullen hebben gevonden, en dat ook, door dit zijn werk, veel onkruid op den akker van zedelijkheid en deugd zal zijn uitgeroeid. Wij wenschen hem, bij lust en kracht om zijne taak te vervolgen, de hulp en medewerking toe van allen, die het met de beschaving en verlichting des verstands en met de verbetering en heiliging des harten wèl meenen; terwijl wij ons, bij voortduring, aanbevelen, om zijne goede woorden tot ons te zien overgebragt, ten einde ook met zijne opwekkingen, teregtwijzingen en waarschuwingen nut en voordeel te doen bij anderen. No. V Boekbesch. bl. 218, r. 5 v.o. staat: τριτα, moet zijn ταῦτα. Boekbesch. staat: μαῖθαιος, moet ματθαῖος. Boekbesch. staat: εν moet wegvallen. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Leven van Jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk. (Vervolg van bl. 268.) De tweede afdeeling van dit Hoofdstuk is aan eene beschouwing der bronnen van den tweeden rang gewijd. Eerst (§ 14) komen in aanmerking de Handelingen en de Brieven der Apostelen. Wel kunnen wij in deze geschriften niet vele nieuwe bijzonderheden aangaande jezus' leer, daden en lotgevallen verwachten; maar zij hebben hooge waarde, als ondersteunende de getuigenis, door de vier Evangelisten aangaande christus gegeven, op eene hoogst merkwaardige wijze. Tot staving hiervan heeft van oosterzee de hoofdtrekken van het Christusbeeld verzameld, die in deze geschriften verspreid zijn. Wij zouden ons gaarne de moeite getroosten, om dit belangrijke stuk geheel uit te schrijven, indien wij niet vreezen moesten voor eene te groote uitvoerigheid van ons verslag; 't is eene gewigtige bijdrage tot de Apologie der Evangelische geschiedenis. Van oosterzee doet ons opmerken, hoe de beide rigtingen der Christologie van de Synoptische Evangeliën en van johannes in de bronnen van den tweeden rang zich nog voortdurend vertoonen, maar hoe wij ook hier in paulus' brieven den band vinden, die de beide voorstellingen van christus natuurlijk aan elkander hecht, en als een' overgang van de ééne tot de andere uitmaakt. Als naauw verwant aan paulus' standpunt noemt hij dat van den brief aan de Hebreën. Wij stemmen het den Schrijver volmondig toe, dat de waarde dezer bronnen hoog in onze schatting moet rijzen, wanneer wij letten op den ouderdom der getuigenis, hier voor christus afgelegd. De meeste Apostolische brieven {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ouder dan de Synoptische Evangeliën, en dat van johannes is jonger dan de Handelingen. En toch geven zij ons van het groot en Goddelijk geheel van christus' verschijning geene andere voorstelling, dan wij uit de bronnen van den eersten rang verkrijgen. Behartigingswaardig is ook dit: ‘even weinig als lucas bij het beschrijven der Handelingen, denken de Apostelen bij het opstellen hunner brieven er aan, om de Christenen aangaande jezus' leven en lotgevallen nader in te lichten. En echter, hunne verstrooide en verspreide wenken zijn nergens met elkander in strijd. Te midden der rijkste verscheidenheid is hier de heerlijkste eenheid op te merken. Men verklare dit verschijnsel, zoo hier niet de innerlijke harmonie der waarheid zigtbaar is?’ Deelen de oudste Christelijke schrijvers ons nog iets naders omtrent het leven des Heeren mede? Deze vraag wordt beantwoord in § 15. Na opgemerkt te hebben, dat wij bij de Apostolische vaders, wier schriften gewoonlijk voor echt worden gehouden, slechts in het algemeen van jezus' geboorte, leven, leer, wonderen, dood, opstanding en verheerlijking melding vinden gemaakt, terwijl hier over het geheel dezelfde voorstelling van den persoon des Heeren heerscht, die wij uit het N.T. leerden kennen, spreekt van oosterzee over de enkele ongeschrevene gezegden des Heeren, die wij bij oude Christelijke schrijvers der drie eerste eeuwen nog aantreffen. Hij waarschuwt voor onbepaald scepticisme, maar raadt tevens wijze bedachtzaamheid aan. Behalve van den innerlijken aard dier mededeelingen, die altijd aan den geest der Canonische verhalen moeten getoetst worden, hangt hier alles af van haren ouderdom en hare kenbronnen. Als voorbeeld brengt hij bij het gezegde des Heeren, dat origenes en hieronymus hebben opgeteekend: wordt beproefde muntkenners; aan welks echtheid hij gelooft. Alle waarde betwist onze Schrijver aan de zoogenaamde Apocryfe Evangeliën. Den onderzoeker van jezus' levensgeschiedenis bewijzen zij, naar zijn oordeel, bijna geene andere dienst, dan dat zij door hunne nietigheid de {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde der echte bronnen hem te hooger doen waarderen. De bewering, dat Canonische en Apocryfe Evangeliën niet specifisch, maar alleen gradueel onderscheiden zijn, kon slechts door partijdigheid uitgesproken en door ongeloof herhaald worden. Hoeveel verschilt toch beider karakter! ‘Hier eene reine, liefelijk zich ontwikkelende kindschheid van jezus: daar de docetische jeugd van een kind, dat in de kribbe van zijne Godheid spreekt. Hier de liefelijke en verhevene woorden des eeuwigen levens in zijnen mond: daar platte, hoonende, hovaardige taal. Hier wonderen, even als Hij zelf, vol zachtheid en liefde, zonder ijdelen praal: daar kunstenarijen, soms met het wreedste doel en tot uiterlijke vertooning. Hier den Zoon van God in gedurigen strijd tegen de boosheid zijner tijdgenooten: daar den grooten toovenaar, wien zelfs draken, ossen en ezels eerbiedig komen begroeten. Hier den vrijwilligen lijder, die den wenk van gezag terughoudt aan zijne legioenen daarboven, die ter zijner hulpe konden aansnellen: daar den gevangene, voor wiens voet zelfs de adelaars van Rome zich onwillekeurig moeten buigen.’ Ons rest nu nog te vernemen, wat van oosterzee in § 16 aangaande Joodsche, Mohammedaansche, Heidensche getuigenissen van christus schrijft. Eerst komt ter sprake de bekende getuigenis van flavius josephus. Hare echtheid wordt noch onbepaald verdedigd noch op hoogen toon bestreden. Wat door dien Joodschen geschiedschrijver aangaande jezus getuigd werd, is door Christelijke lezers zijner geschiedenis aangevuld en uitgebreid geworden. De woorden van josephus zullen deze geweest zijn: ‘Omtrent dezen tijd leefde jezus, een wijs man, (want) Hij was een verrigter van buitengewone daden en maakte vele Joden en Heidenen tot zijne aanhangers. Toen pilatus Hem op de aanklagt van onze voornaamste mannen tot den kruisdood veroordeeld had, werden echter degene, die Hem eerst lief gehad hebben, Hem niet ontrouw. En tot nog toe {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} is de secte der Christenen, die naar Hem genoemd zijn, niet uitgestorven.’ De latere getuigenissen der Joden, de Mohammedaansche en Heidensche berigten aangaande jezus worden voorgesteld, als voor den biograaf des Heeren volstrekt of genoegzaam zonder waarde te zijn. Treffend schoon is het slot van dit Hoofdstuk: ‘Zoo hebben wij dan de lange rij van bronnen overzien, waaruit wij de geschiedenis van jezus' leven leeren kennen. Zien wij terug op den afgelegden weg, dan vinden wij een onmiskenbaar onderscheid in aller waarde en gezag. Geene soort is er, waaruit wij niet iets kunnen opmaken, het zij ter opheldering, het zij ter staving van de Evangelische oorkonden. Klimmen wij van de mindere tot de betere bronnen op, dan vermelden ons zelfs Heidensche schrijvers een' christus, die in Palestina geboren en aan het kruishout gestorven onder den Landvoogd pilatus, een' geheel éénigen indruk op zijne tijdgenooten gemaakt, de verhevenste zedeleer gepredikt, duizenden aanhangers met onweerstaanbare kracht aan zich gekluisterd heeft. De Islam begroet Hem met den titel, dien het ongeloof onzer eeuw Hem ontroofde, den eernaam van Godsgezant bij uitnemendheid, krachtig beide in woorden en werken. De Joodsche geschiedschrijver brengt onwillekeurige hulde aan de beteekenis Zijner verschijning, en zelfs de laster Zijner vijanden onder die natie levert een' zijdelingschen steun aan ons geloof van het buitengewone zijner komst in de wereld. Zoo wordt van alle zijden het voorgevoel in ons opgewekt van iets onuitsprekelijk groots en heerlijks, dat in den persoon van christus moet te aanschouwen geweest zijn. Met een kloppend hart wenden wij ons naar den tempel der Christelijke gemeente, en hoe nader wij treden tot zijne verhevene wanden, des te luider klinkt ons christus' naam in het oor, en hoe digter wij naderen aan de hoofdpilaren, des te duidelijker zien wij dien naam daar ingegrift. Wij vestigen ons oog op het leven en de leer zijner eerste getuigen, en op hun gelaat vin- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} den wij als den weerschijn van zijn heerlijk beeld; uit hunne taal vernemen wij van dat beeld steeds juistere beschrijving, en sterker wordt de lichtgloed, die over den geheimzinnigen oorsprong des Christendoms zweeft, en dunner, doorschijnender de nevel, die den Stichter voor ons oog heeft verborgen. Door den voorhof der Christelijke oudheid in het heilige der Apostolische eeuw binnen gedrongen, staan wij weldra aan den drempel van het heilige der heiligen, ons in het Evangelie ontsloten. Wij slaan dat Evangelie op, de sluijer valt weg, en ziet - daar aanschouwen wij al wat het vorige ons deed vermoeden, maar eindeloos schooner; daar staat Hij voor ons, van hemelsch licht omstraald; daar wordt de rijke verscheidenheid van de getuigenissen zijner Apostelen opgelost in de heerlijke éénheid van zijn eigen woord. Wij zien schitterende waarheid, volheid van genade, en in beiden - het Leven geopenbaard.’ De geschiedenis der levensbeschrijving van jezus (Hoofdstuk III, § 17-19) heeft in onze schatting groote verdiensten. - Schoon onzen Schrijver vooral door hase op dit veld veel was voorgearbeid, hij bewandelt een geheel eigen' weg. Zijne geschiedenis mag als zoodanig nieuw en oorspronkelijk heeten. Wij worden hier bekend gemaakt met de merkwaardigste proeven, die van tatianus af tot op den tegenwoordigen tijd zijn in het werk gesteld, om het leven van jezus te beschrijven. Men denke echter niet aan eene dorre opgave van geschriften; van hetgeen er tot op calvijn in dit vak is geleverd, wordt slechts in het algemeen met een enkel woord gesproken; en men zou dus dit geschiedkundig overzigt der zestien eerste eeuwen niet van onvolledigheid kunnen vrijpleiten, indien men uit het oog verloor, dat ook dit hoofdstuk niet als op zich zelf staande, maar in betrekking tot het plan des Schrijvers beschouwd moet worden. Hij heeft zijn overzigt zoo ingerigt, dat het strekken kan ter voldoende verklaring van het tegenwoor- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dig standpunt der behandeling van de heiligste geschiedenis, ter ontdekking van de klippen, die de levensbeschrijver van jezus te vermijden heeft en ter voorbereiding tot het onderzoek naar de beginselen, die hem zelven bij die levensbeschrijving besturen moeten. En dit voor oogen houdende, schromen wij niet zijne geschiedenis uitnemend te noemen, als geheel beantwoordende aan het beoogde doel. Rijk is de literatuur, bijzonder van de laatste eeuw. Het is blijkbaar, dat van oosterzee de meesten der door hem genoemde geschriften (en zij zijn vele) oordeelkundig heeft gelezen. Zij worden in hunne kenmerkende rigting en betrekkelijke waarde geschetst. De geschiedenis wordt in drie perioden gesplitst. De eerste is die, welke door geloovige maar oncritische voorstelling wordt gekenmerkt; zij omvat al wat er voor de beschouwing van jezus' leven gedaan is tot op het ontwaken van het Deïsme en Rationalisme. De tweede, die de geschiedenis van daar tot op de nieuwste aanvallen des ongeloofs toe vervolgt, wordt gekenmerkt door critische maar ongeloovige voorstelling. De derde mag de periode heeten der aanvankelijke vereeniging van critiek met geloof, en behelst het overzigt van hetgeen er onder en na dien strijd is beproefd, om op Christelijk grondgebied het leven van jezus op eene wijze te behandelen, die tevens aan de billijke eischen der critiek kon voldoen. Die laatste periode wordt gezegd een' aanvang te nemen met j.j. hess. Nog merkt van oosterzee op, dat men de eerste periode die der voorbereiding, de tweede die der zuivering, de derde die der ontwikkeling van dit gedeelte der historische wetenschap zou kunnen noemen. Die verdeeling pleit voor het vernuft van den Schrijver. Wij meenen echter, dat de opgegeven' kenmerken niet in den strikten zin der woorden moeten worden opgevat. Men kan toch niet beweren, dat de vroegere levensbeschrijvers van jezus tot in de laatste helft der achttiende eeuw geheel oncritisch zijn te werk gegaan. Daartegen getuigen de Synoptische en Harmonitische pogingen, waarmede men reeds vroeg een' aanvang heeft gemaakt, en die zonder {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwending van eenige, schoon dan ook gebrekkige, critiek niet mogelijk waren. En omdat hunne geschriften niet aan den tegenwoordigen staat der wetenschap voldoen, wie zal ze daarom als onwetenschappelijk willen kenmerken? Hoe onbillijk dit ware, van oosterzee zelf zal de eerste zijn om dit toe te stemmen. En wat de twee laatste perioden betreft, deze zijn gelijktijdig aanwezig geweest. Zij zijn slechts twee verschillende rigtingen, die nevens elkander bestonden, en tegen elkander een' strijd hebben gevoerd, die in onze dagen nog voortduurt. Hess schreef, toen de dusgenoemde natuurlijke verklaring pas een' aanvang had genomen. Hij gaf zijn leven van jezus uit, eer de werken van eck, bahrdt en venturius in het licht verschenen. Zoo schreef ook hase eenige jaren vóór strauss. Wij zouden dus, in plaats van drie perioden, liever van drie rigtingen spreken; en meenen tevens, dat het juister ware, het kenmerkende van de eerste te noemen slaafsche ondergeschiktheid van critiek aan geloof; van de tweede, vijandige heerschappijvoering van critiek over geloof; van de derde, zelfstandige zamenwerking van critiek en geloof. Doch deze onze aanmerking is slechts van ondergeschikt belang, en ontneemt niets aan de hooge waarde van het beredeneerd geschiedkundig overzigt des Schrijvers, waaruit ook dit kan blijken, hoe goed hij zich tot zijne veelomvattende taak heeft toegerust en voorbereid. Moge het hem gelukken eenigzins het ideaal te verwezentlijken, dat hij zich heeft voorgesteld! Wat wij van van oosterzee te verwachten hebben, wij vinden dit aangewezen in het vierde Hoofdstuk, tot opschrift hebbende: Beginselen der levensbeschrijving van jezus. Dit Hoofdstuk bevat meer, dan het opschrift belooft. Na eerst te hebben opgegeven de beginselen, die hem bij de beschouwing der levensgeschiedenis van jezus in het algemeen zullen besturen, stelt van oosterzee ten tweede vast, welke de regelen zijn, waaraan hij bij de behandeling der bijzondere Evangelische verhalen wenscht getrouw te blijven, terwijl hij eindelijk rekenschap geeft van de wijze, waarop hij de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} beschrijving zelve van jezus' leven hoopt in te rigten. Eerst dan ontwikkelt en regtvaardigt van oosterzee zijne beginselen, § 20. Na den eisch van strauss, dat men bij de beschouwing van jezus' levensgeschiedenis volstrekt beginselloos zou moeten wezen, met regt verworpen te hebben, stelt hij vast, dat de waarheden, die men als beginselen aanneemt, genoegzaam duidelijk en bewijsbaar moeten zijn, nog een' anderen grondslag moeten hebben dan de geschiedenis van het Evangelie alleen, juist door het geschiedkundig onderzoek zelf voldoende moeten geregtvaardigd worden. Hij neemt drieërlei beginsel aan, een theologisch, een Christologisch en een historisch. Het eerste wordt in deze stelling uitgedrukt: God is het absoluut persoonlijk wezen, dat als zoodanig de helderste zelfbewustheid met de hoogste vrijheid vereenigt, dat, schoon wezentlijk van de schepping onderscheiden, echter tot haar in eene voortdurende, levende, onmiddellijke betrekking staat, en zich aan de menschheid niet slechts openbaren kan, maar ook wezentlijk geopenbaard heeft. Van oosterzee heeft zich dus zoowel tegenover de Deïstische als Pantheïstische opvatting der betrekking tusschen den Schepper en het schepsel op het Christelijk-Theïstische standpunt gesteld. Hij toont aan, dat dit standpunt voor den levensbeschrijver van jezus volstrekt noodzakelijk is; dat het Deïsme zich onmogelijk kan staande houden; dat het Pantheïsme, op het Theïstisch standpunt ons weinig beter dan het Atheïsme moetende voorkomen, in strijd is met de uitspraken van ons Christelijk-Godsdienstig gevoel, en geheel onbestaanbaar met het Christendom; al kon voor een' strauss iedere historische bedenking worden opgeruimd, dat dan nog het Pantheïsme hem zou verbieden, christus voor dengene te houden, dien ons geloof in Hem op goede historische gronden eerbiedigt. Ook dit betoog is rijk aan treffende gedachten, in schoonen stijl gekleed; met moeite weêrhouden wij ons om eenige volzinnen uit te schrijven. Wij stemmen van ganscher harte in met alles, wat van oosterzee ter ontwikkeling van zijn Theologisch beginsel en ter bestrij- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van het Pantheïsme met de bezielde taal des geloofs heeft uitgesproken. En toch moeten wij hem in bedenking geven, of hij de als beginsel aangenomene waarheid voor de regtbank der wetenschap genoegzaam bewezen heeft. Of zal dit voor den ongeloovige als afdoend bewijs kunnen gelden, dat de aanneming van dit beginsel noodzakelijk is tot eene geloovige levensbeschrijving van jezus? Of moeten wij het bewijs in deze woorden vinden? ‘Neen, alleen een wezen, dat met zelfbewustheid de hoogste vrijheid vereenigt, kan zich openbaren, terwijl de Pantheïstische God slechts openbaar wordt aan zijne vereerders, niet door zijne daad, maar door hunne nasporing. En bij die mogelijkheid kan de noodzakelijkheid en erkenbaarheid der openbaring op ons standpunt onmogelijk geloochend worden. De hoogste Liefde kan zich niet onbetuigd laten aan ons gevallen geslacht.’ Indien wij wèl zien, dan komt het betoog des Schrijvers hierop neder: het Christelijk Theïsme alleen bevredigt ons (door het Christendom gevormd) godsdienstig gevoel; iedere andere dan de Theïstische opvatting der betrekking tusschen den Schepper en het schepsel druischt aan tegen ons Christelijk geloof; daarom achten wij ons geregtigd tot het aannemen van ons Theologisch beginsel: God is het absoluut persoonlijk wezen enz. Dit beginsel is dus geene grondwaarheid, maar eene afgeleide; 't is niet bewezen en naar onze overtuiging niet bewijsbaar, dan voor hem, die de waarheid en goddelijkheid der Christelijke openbaring gelooft; 't is gegrond op eene andere veronderstelling, waarmede het staat of valt. Die veronderstelling vinden wij gedeeltelijk uitgedrukt in het Christologisch beginsel des Schrijvers: ‘Jezus christus, de Zaligmaker der wereld, de Zoon van God, in eene geheel eenige beteekenis van het woord.’ Ook bij de ontwikkeling hiervan treffen wij in een kort bestek veel belangrijks aan. (Het vervolg en slot hierna.) {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermanni Bouman Oratio; et instituta academica quae septimo decimo seculo fuerunt in patriâ, cum iis quae nunc ibidem sunt, breviter comparans et memoriam celebrans Frederici Sigism. Alexander, Nicolai Corn. de Fremery, Joannis Fred. Lud. Schröder; dicta publice die IIIm. Aprilis a. CIƆIƆCCCXLV, quum Academiae Rheno-Trajectinae regundae munus iterum poneret. Accedit annotatio literaria. Trajecti ad Rhenum, apud J.G. van Terveen et filium. 1845. 82 pagg. f :-90. De Hoogleeraar bouman vergelijkt in het eerste Deel zijner rede, in korte trekken, wat in de zeventiende eeuw voor academische inrigtingen gedaan is met hetgeen er nu voor gedaan wordt. Onze vaders in de zeventiende eeuw beijverden zich, om overal kweekscholen voor kennis en wijsheid op te rigten. ‘Quae tanta eorum studia ne forte quis miretur,’ zegt de Redenaar; ‘universe id sibi persuasum habuerunt, quos aequalibus perspicaciores illa quidem aetas censebat, consentientes fere omnes, quo plures bonae mentis officinae forent et seminaria, eo latius per patriae fines doctrinarum lucem radiosque manaturos esse; - eo paratiorem facilioremque lucis illius hauriendae atque imbibendae juvenibus ingenuis opportunitatem esse futuram; - tandem eo expeditiorem Doctoribus ipsis occasionem exstituram minoribus in Lyceis ita Professores agendi, ut Academias aliquando ornandi facultatem ac peritiam et sibi compararent et studiorum patronis probarent,’ (p. 13.) Evenzoo dacht er in het begin dezer eeuw de beroemde kemper over. Maar velen van degenen, die anders kemper toejuichen, wijken hierin van hem af. ‘Quasi nihil quidquam his de rebus viderit ille, ita in alia omnia abeunt et Kemperi menti adversantia. Eâ quidem isti vivunt aetate, quae una jam suffecit ad quinque illorum, quae Minervae majores dicaverant, templorum bina funditus tollenda. Verum enimvero ne haec quidem Acade- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} miarum clades, quae ipsius adeo Deae Siwae, quam omnia destruentem finxit Indica Philosophia (*), furorem placare posse videatur; ne tanta quidem illa, inquam, doctrinarum clades horum cogitationibus satisfacit vastatricibus et consiliis destruentibus. Majora etiam et pretiosiora Deae deletrici sacrificia immolanda putant, donee immolandum nihil quidquam supersit,’ (p. 14). De Hoogl. bouman vindt in dit verschijnsel iets zeer raadselachtigs. Vooreerst, omdat het er ook toen wel niet aan bonarum Literarum contemptores ontbrak, qui Midam, stolidissimum illum Lydorum Regem, generis sui auetorem venerari viderentur; maar omdat toch allen, die voor liberaal wilden gehouden worden, ook voor de tempels van minerva ijverden en die beschermden, terwijl nu juist zij, die voor liberaal willen gehouden worden, het tegendeel doen; ‘illi ipsi sunt, qui antiquata scilicet! Instituta solo aequari velint;’ - vervolgens, omdat onze vaderen in de moeijelijkste en benardste tijden, zelfs onder lodewijk XIV, niet, hoe uitgeput ook de schatkist zijn mogt, de Academiën aan haar lot overlieten, terwijl men nu den tijd des vredes en der rust allergeschiktst acht, om de zetels van minerva te vernietigen. Anderen zijn weêr op iets anders bedacht. Vroeger achtte men Universiteiten allerheilzaamst, wegens het onderling verband tusschen alle wetenschappen; nu wil men afzonderlijke scholen voor elke faculteit. ‘Nec vero,’ zegt de Hoogleeraar, ‘illis irascamur oportet novae prudentiae jactatoribus (die de onderscheidene wetenschappen willen vaneen rukken, door de Universiteiten te vernietigen en afzonderlijke scholen op te rigten): nam puerulorum instar sunt, quibus quae splendent arrident et blandiuntur,’ (p. 18.) Zoo liet zich de voorzigtige en bedachtzame Hoogleeraar bouman hooren, en wij danken er hem voor, in naam van allen, die het nog opregt met de wetenschap in Ne- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} derland meenen. Als uit den mond van zulk een' man zulke woorden gehoord worden, is er nog hoop, dat de Vandaalsche vernielingszucht niet meer steenen zal afbreken aan het gebouw, door der vaderen volharding, opofferingen en ijver met zoo veel moeite opgerigt. Het was ons een waar genot, deze rede des Hoogleeraars te lezen; wij konden ons niet weêrhouden, er het een en ander woordelijk uit mede te deelen. Dat wij het medegedeelde niet liever in de Hollandsche taal overbragten, daarvoor hebben wij goede redenen. Immers mogen wij toch verwachten, dat zij, die de Academiën moeten patrocineren, de Latijnsche taal kunnen verstaan; tot hen zijn 'sHoogleeraars woorden gerigt. Wij zouden meenen, de mannen, die voor het welzijn der Academiën moeten zorgen, die de beschermheeren der wetenschap in Nederland moeten zijn, te beleedigen, indien wij het noodzakelijk achtten, hun de woorden des Hoogleeraars te vertalen. Wat de Spreker verder zegt over het eigenaardige der XVIIde en der XIXde eeuw, met opzigt tot de inrigting der Academiën en wat daarop betrekking heeft, is zeer belangrijk. Hij weet zoowel het goede van onzen tijd op te merken en te waarderen, als wat afkeuring verdient aan te wijzen; evenmin is hij ‘acti temporis laudator,’ als ‘recentissimi mirator.’ Het tweede Deel dezer rede bevat hoogstbelangrijke bijdragen voor biografiën van de overledene Hoogleeraren alexander, de fremery en schröder. Aan dit drietal wordt de welverdiende hulde toegebragt. Wij, die eenmaal den Hoogleeraar schröder hoorden, waren vooral verblijd door hetgeen ons hier aangaande de lotgevallen, werkzaamheden en veelomvattende geleerdheid van dit sieraad der Utrechtsche Hoogeschool wordt medegedeeld; en is het door den Hoogleeraar bouman hier geschrevene hoogstbelangrijk om den persoon, op wien het betrekking heeft, het is niet minder belangrijk om de zaken, die hier behandeld worden, en den vorm, waarin dit alles gegoten is. De aanspraken bij de uitreiking der in den wetenschap- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijken kampstrijd behaalde prijzen en eene opgave der in druk verschenen schriften van de drie genoemde overledene Hoogleeraren besluiten het geheel. Zietdaar hoofdzakelijk opgegeven, wat hier te vinden is. Wij ontveinzen niet, dat wij op het eerste berigt van hetgeen de Hoogleeraar bouman bij de overgave van zijn Rectoraat tot onderwerp zijner oratie gekozen had, eenigzins waren teleurgesteld. Wij hadden gehoopt, hem over een zuiver Theologisch onderwerp te zullen hooren spreken. Naarmate het Theologisch publiek begeeriger uitziet naar het oogenblik, waarop hij uit den rijken schat, waarover hij te beschikken heeft, iets mededeelt, des te grooter is de teleurstelling, als aan dat verlangen niet voldaan wordt. Wel is al wat de Hoogleeraar op wetenschappelijk gebied gegeven heeft hoogstbelangrijk, maar de Theologie heeft nog hare bijzondere eischen. Doch hoe dit ook zij, al werd ons niet geschonken wat wij verlangden, deze oratie vergoedt vooreerst het gemis van hetgeen wij verwachten. Maar op nieuw bejammeren wij het nu weêr, dat de gulden spaarzaamheid de uitgave der Academische Annalen heeft onderdrukt. ‘Ne enim cactera bona attingam,’ zegt de Hoogleeraar bouman in de Praefatio, ‘quae ex conditis illis exstiterunt Promtuariis academieis; dictu difficile est, quam multas notitias, Historiam literariam, vel antiquam vel recentem, illustrantes, eo jam, quod significavimus, temporis spatio (van 1815 af) laudatae orationes iisque non raro subjecta annotatio tradiderint, quarum memoria, non editis Annalibus, aut evanuisset aut certe obscurior ad nepotes perventura fuisset.’ - Nu loopen de afzonderlijk uitgegevene oraties groot gevaar van in vergetelheid te geraken. Zeer naïf laat de Hoogleeraar zich hierover uit. ‘Saepe me tristis docuit experientia et irritus quaerendi labor, quot minora ejusmodi scripta, nulla majorum operum custodiâ septa, paullatim rarescant, pereant, in oblivionem abeant. Quae sors nunc certius etiam citiusque, quam olim, iis metuenda est: nam sigillum illud publicum, quo catalogi librorum, qui venales prostant, singulis plagulis notandi sunt, non paucos impellit {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliopolas, illorum venditionem moderaturos, ut libros ac libellos, quibus non cupidos fore emptores putant, promiscue in turbam atque in obscuros conjiciant fasciculos.’ ('t Is maar al te waar.) Quo ipso more crebro fit, ut non paucis pretiosioris argumenti scriptis, et academicis et aliis, ibi locus paretur, ubi thus et piper venditur.’ Gaarne gelooven wij den Hoogleeraar, als hij verzekert, dit geenszins gezegd te hebben, omdat hij zijne oratie te voortreffelijk achtte, dan dat zij in vergetelheid zou geraken. Maar hij vergunne ons, hartelijk te wenschen, dat zij geene rustplaats moge vinden, ubi thus et piper venditur, en de verwachting te mogen koesteren, dat zij dit treurig lot niet zal te vreezen hebben. Dat hij het gesprokene ook voor hen, die hem niet konden hooren, verkrijgbaar gesteld heeft, is eene ware weldaad voor de vaderlandsche wetenschap. ‘Neque enim, hac potissimum, quâ vivimus, tempestate, pavidis esse ac formidolosis iis expedit licetve, qui nec patriam, nec societatem saeram et literatam a calidioribus ingeniis conversam volunt ac perturbatam.’ - En de taal en de stijl? - Lezer, gij moest weten, dat de Hoogl. bouman niet zonder vrucht bij cicero is ter schole geweest. Viertal Leerredenen, nagelaten door W. Storm, in leven Predikant te Utrecht. Uitgegeven tot een weldadig doel. Te Utrecht, bij C. Bielevelt. 1845. In gr. 8vo. XII en 132 bl. f 1-20. Aäron zweeg stil. Leerrede door J. de Waal, Predikant te Biervliet. Te Middelburg, bij E. Hendrikse. 1844. In gr. 8vo. 26 bl. f :-25. God, die te Bethel verscheen, in zijne liefde en trouw voorgesteld in eene Leerrede door J. van Velsen, Emeritus Predikant te Hoogeveen. 's Gravenhage, bij P.C. Dill. 1845. In gr. 8vo. VI en 46 bl. f :-45. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij voegen de aankondiging dezer verschillende leerredenen bij elkander, omdat zij door personen of in omstandigheden zijn uitgesproken, voor en bij welke geene opzettelijke beoordeeling meer, maar eenvoudige aankondiging gepast is te achten. Groot was het verlies, dat in Maart 1845 de Utrechtsche gemeente trof. In de kracht van zijn werkzaam leven werd haar jongste leeraar van haar opgeëischt, na slechts vier malen het woord des levens verkondigd te hebben. Billijk was het verlangen der gemeente, om het gesprokene nogmaals te lezen, en alzoo werden op vergunning der weduwe de intreêpredikatie, twee lijdenspreeken en eene over den 27sten Catechismus-Zondag ter perse gelegd. Inderdaad is het moeijelijk, iemand naar leerredenen te beoordeelen, die zoo weinig zamenhangen, gedeeltelijk over geene vrij gekozene onderwerpen loopen en zeker nimmer voor de pers berekend waren. Des te meer gevoelen wij ons tot de erkentenis opgewekt, dat de Opsteller, die zeker wat anders en beters had kunnen leveren, hier voor ons staat, als een waardig, ja hoogst lofwaardig Evangelieprediker. De toon is hoog ernstig, de plannen zijn geleidelijk, de inhoud zaakrijk, de strekking practisch. De intrede verdient hooge onderscheiding. De stijl is minder gekuischt en sierlijk, dan wel puntig en kernachtig. In dit laatste opzigt onderscheidt hij zich voordeelig van de langdradige, soms naauwelijks verstaanbare voorrede, die bovendien vrij pikant tegen sommige personen en zaken schijnt te zijn. Over enkele leerstellige verklaringen des Predikers, b.v. bladz. 25 voorkomende, willen wij liever zwijgen, daar de mond, die ze uitsprak, reeds voor altijd is gesloten. De gemeente houde de nagedachtenis des braven in eere! Het tweede der aangekondigde boekskens is een woord bij het afsterven van geliefde betrekkingen, in 1843 en 1844 uitgesproken. De Schrijver stelt voor: wat er is, om Gode te zwijgen, wanneer de zoodanigen ons van het hart gescheurd worden, en wijst drie zeer algemeene troostgronden aan. Het stukje heeft volstrekt niets bijzonders. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hier aangevoerde is honderdmalen en beter gezegd, ook in geschriften, die onder ieders bereik liggen. Maar ‘bezit al mijn opstel geene kunstwaarde (zegt de Schrijver) moge het maar als een woord uit het hart bij dezen en genen toegang vinden tot het hart.’ Zoo zij het, daar het eene eenvoudige, geleidelijke en Christelijke preek is. Ook de Schrijver van No. 3 schijnt zijne leerredenen nog al eens te herhalen. Althans op den titel lezen wij: gepredikt het laatst te Nijkerk op de Veluwe, enz. en de voorrede meldt, dat het stuk ook te Hoogeveen en Nichtevecht met stichting gehoord is, ook al, met de noodige veranderingen, voor Doopsrede gediend heeft, en door de gestichte gemeente ter lezing begeerd werd. De zeer woordenrijke Spreker meldt in de voorrede, dat hij het opstel voor de pers nog wat uitgebreid heeft, en heeft voorts zijn onderwerp met hartelijkheid behandeld. Transeat cum caeteris. De ontwikkeling van het kind naar ligchaam en geest; eene handleiding voor moeders bij de eerste opvoeding, door G.A.N. Allebé, M.D., Stads-Geneesheer te Amsterdam, enz. Te Amsterdam, bij Caarelsen en Co. 1845. In kl. 8vo. XIV en 300 bl. f 2-20. Met de vervaardiging van het werkje, waarvan wij hier boven den titel hebben afgeschreven, heeft Dr. allebé in eene wezentlijke behoefte voor onze Hollandsche moeders voorzien. In de laatste jaren zijn er ten onzent geene oorspronkelijke geschriften over het bovenvermelde onderwerp in het licht verschenen, terwijl de literatuur van onze Duitsche, Fransche en Belgische naburen gedurende ditzelfde tijdsverloop met verscheidene dergelijke werkjes van grooteren en kleineren omvang is verrijkt geworden. Indien men zich, bij de groote zucht tot het uitgeven van vertalingen, welke onze Hollandsche uitgevers kenmerkt, mag verwonderen, dat er nog zoo vele dier werkjes onvertaald zijn gebleven, zoo kunnen wij aan den anderen kant {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} in het achterwege blijven van dergelijke vertalingen niet anders dan ons verheugen, daar wij, indien men uit deze vertaalbron even ijverig geput had als uit zoo menige andere, welligt nog langen tijd zouden hebben moeten wachten, alvorens een voor zijne taak berekend schrijver zijne krachten aan een oorspronkelijk werk van dien aard had gewaagd, of althans alvorens een uitgever het zoude ondernomen hebben, eenen dergelijken arbeid aan het publiek aan te bieden. De physieke en morele opvoeding van het kind hangt zoo naauw zamen met den geheelen eigendommelijken toestand van ieder volk in het bijzonder, dat men hier meer dan bij menig onderwerp van anderen aard op oorspronkelijkheid moet prijs stellen. Het nog onlangs in onze taal overgebragte werkje van sovet levert een sprekend bewijs op, hoe weinig hier door het leveren van vertalingen in de bestaande behoefte wordt voorzien; (*) en moge men ook in het midden brengen, dat het geschrift van sovet geenszins onder de beste van dezen aard behoort, zoo aarzelt Ref. niet, te verklaren, dat hij ook in de betere, zoo als in dat van a. donné (Conseils aux méres sur la maniere d'éléver les enfans. Paris 1842), van biver (Le livre des méres. Bruxelles 1844), enz. veel gevonden heeft, wat althans voor Hollandsche vrouwen minder dienstig mag geacht worden, en dat hij er dingen in miste, welker behandeling men van hoog belang mag rekenen. De meeste dergelijke werkjes geven te veel en te weinig. Te veel, omdat zij dikwijls dingen behandelen, welke eerder op het gebied van den kinderarts, dan van de moeder te huis behooren, omdat zij te veel over ziekelijke afwijkingen bij de ontwikkeling van het kind spreken, en zoo bij de moeder tot een niet zelden gevaarlijk halfweten aanleiding geven; te weinig, omdat zij hoofd zakelijk voor moeders uit de hoogere standen bestemd zijn, en omdat zij daarenboven aan de morele en intellectuele ontwikkeling van het kind of in het geheel niet, of slechts {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ter loops de aandacht wijden. Het werkje van Dr. allebé is, naar Ref.'s oordeel, eene gelukkige proeve, hoe men hier het te veel en het te weinig vermijden kan. Wel is waar kan men ook aan hetzelve niet die mate van populariteit toekennen, evenmin als aan de meeste dergelijke geschriften, dat men er van zeggen kan, dat het voor vrouwen uit alle standen is geschreven; uit den aard der zaak is het alleen voor beschaafde lezeressen bestemd, en de aangewezene wenken kunnen in derzelver geheelen omvang slechts bij den zoogenaamden fatsoenlijken stand opgevolgd worden, schoon toch ook de gewone burgervrouw, al is haar de opvolging van vele bijzonderheden niet mogelijk, hier veel vinden zal, hetwelk voor haar, als leidend beginsel opgevat, bij de opvoeding van haar kind van belang is. Doch het is vooral door de uitsluiting van al het eigenlijk geneeskundige en door de vereenigde behandeling van het geestelijke en ligchamelijke in de ontwikkeling van het kind, dat het werkje van Dr. allebé zich gunstig boven vele andere onderscheidt. Reeds in zijne voorrede ontvouwt de Schrijver het beginsel, hetwelk hem bij het zamenstellen van zijn werk geleid heeft. ‘Het kind is een geheel, eene levende eenheid. Ziel en ligchaam ontwikkelen zich in het innigst wederkeerig verband. Men zou, al wilde men slechts eene dier beide ontwikkelingen onder zijne leiding nemen, met den gang van beide moeten bekend zijn.’ En in het geheele werk is hij aan dit beginsel getrouw gebleven. Schoon hij slechts de drie eerste levensjaren in zijne beschouwing opneemt, - eene grens, welke ons, vooral wat het intellectuéle en morele betreft, wel wat scherp getrokken schijnt, - oordeelt hij te regt, dat ook die vroege leeftijd voor de geestelijke vorming van het kind van het hoogste belang is, en dat, wat daar verzuimd wordt, op lateren leeftijd niet weder kan goed gemaakt worden. Dienovereenkomstig behandelt Dr. allebé in het XIVde Hoofdstuk opzettelijk de vraag: ‘Behoort er gedurende het eerste levensjaar iets gedaan te worden, ten einde de aanvankelijke ontwikkeling van den geest te bevorderen?’ terwijl het XVde Hoofdstuk aan de ‘aanvankelijke vorming van het gemoed’ {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} is toegewijd. Doch in hoedanigen geest deze beide onderwerpen aldaar worden behandeld, blijkt reeds uit de motto's, welke de Schrijver aan het begin dezer beide Hoofdstukken heeft geplaatst: ‘Men geve slechts vrije ruimte door onbehagelijke gewaarwordingen weg te nemen, en alle krachten zullen van zelve naar ontwikkeling streven (jean paul),’ voor het een, en: ‘Liefde baart liefde (plato),’ voor het ander. De eerste gronden van kennis bij het kind moeten ‘niet door opzettelijk onderrigt van de ouders gelegd worden, noch ook door mededeeling van den kant der personen, die den zuigeling omringen, maar eenvoudig daardoor, dat de kracht der zinnen, in de eerste dagen nog sluimerend, langzamerhand door het leven zelf gewekt wordt (bl. 132).’ De taak des opvoeders is dus hier eene geheel ondergeschikte. ‘Hij heeft slechts toe te zien, dat de weg, dien de Schepper, om het kind tot kennis te doen geraken, aangewezen heeft, als de regte en eenig natuurlijke gevolgd worde. Hij behoort de zintuigen des kinds, zoo lang zij nog zwak en ligt te overprikkelen zijn, onder zijne hoede en bescherming te nemen. Vooral behoort hij te zorgen, dat steeds een genoegzaam aantal voorwerpen, waarop de zinnen zich oefenen kunnen, aanwezig zij (bl. 134).’ En wat de aanvankelijke vorming van het gemoed betreft, hoedanigen weg de Schrijver wil, dat hierbij hoofdzakelijk worde bewandeld, moge uit de volgende woorden blijken: ‘Het krachtige en onwaardeerbare middel, waardoor men op den zuigeling ten goede werken kan, is de in den eersten leeftijd schier onweêrstaanbare magt van het voorbeeld. Terwijl het kind nog slechts weinige onzer woorden verstaat, bezit het reeds de vatbaarheid om in sommige der aandoeningen, welke het op ons gelaat leest, of uit den toon onzer stem raadt, te deelen. Gelijk wij gezien hebben, openbaart zich, in de laatste helft van den eersten jaarkring, de aandrift, om het waargenomene na te volgen, en krachtens het bewonderenswaardige medegevoel, waardoor het kind met de moeder verbonden is, volgt het geen voorbeeld liever en gemakkelijker na, dan het hare. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar vader en moeder het kind goed voorgaan, wordt het met nooit knellende banden bijna onwederstaanbaar ten goede getrokken. Hield ieder zich hiervan overtuigd, hoeveel moeite zou men zich zelven, hoeveel noodeloos verdriet aan de onschuldige kinderen besparen! Wie kan zich van verontwaardiging onthouden, wanneer hij zien moet, dat ouders hunne kinderen bestraffen, omdat deze het voorbeeld, door henzelven gegeven, navolgen? Soms geeft een vader zich in het bijzijn zijner kinderen aan onredelijken toorn over en tiert, zoodra zich niet alles terstond naar zijnen wil voegt. Wordt nu het kind op zijne beurt hartstogtelijk en eigenzinnig, dan bestraft hij het arme wezen, en waarom? Omdat het zijnen vader begint te gelijken! (bl. 144).’ Doch Ref. gevoelt, dat hij door deze aanhalingen de lezers van dit Tijdschrift bijna in den waan zoude brengen, dat de Schrijver van het aangekondigde werkje aan een tegenovergesteld euvel mank gaat, als de stellers der meeste andere dergelijke handleidingen, dat hij namelijk de geestelijke opvoeding van het kind in vergelijking met de ligchamelijke te veel op den voorgrond zet. Eene bloote inzage van den inhoud zal genoegzaam zijn, om hen van het tegendeel te overtuigen. De Hoofdstukken VI. (De jonggeborene), VII. (De eerste behoeften van den jonggeborene), VIII. (De zogende moeder), IX. (De voedster of minne. Het grootbrengen van kinderen zonder de borst), X. (Ontwikkelingsgeschiedenis van den zuigeling), XI. (De ligchamelijke opvoeding van den zuigeling), XII. (Het schreijen van den zuigeling), XIII. (Pligten der moeder bij voorkomende ongesteldheden van het kind, benevens een woord over de koepokinenting), XVI. (Het doorbreken der tanden. Het spenen), XVII. (Hoe het kind loopen leert), XVIII. (Op welke wijze het kind zich de spraak begint eigen te maken), XX. (Ligchamelijke opvoeding gedurende het tweede en derde jaar), leveren de sprekende bewijzen op, hoe hoog de Schrijver de zorg stelt voor het ligchamelijk welzijn van het kind. Wij zouden de grenzen eener aankondiging verre overschrijden, indien wij van al deze verschillende hoofdstuk- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ken den korten inhoud wilden opgeven; wij willen alleenlijk van dezelve zeggen, dat de Schrijver daarbij van eene getrouwe waarneming der natuur is uitgegaan, en dat zijne voorschriften ook dienovereenkomstig zijn ingerigt. Overal wordt de weg, door de natuur zelve aangewezen, als de eenige ware voorgesteld, en waar hij misbruiken en dwalingen somtijds streng gispt, daar doet hij zulks met wapenen, aan de natuur zelve ontleend. Alle plotselinge overgangen worden gewraakt, maar ook tegen vertroeteling gewaarschuwd. Het kind moet mensch worden en dus reeds in de vroege kindschheid zoodanig worden gewend, dat het later zonder gevaar de veranderingen van saizoen en weersgesteldheid kan doorstaan. Maar ook bij dit gewennen moet men zich voor uitersten wachten, en niet door een onverstandig zoogenaamd harden de gezondheid van het kind in gevaar brengen. De Schrijver is doordrongen van het denkbeeld, dat het kind het best opgroeit en zich ontwikkelt in de atmospheer van het geluk. Alles wat het kind noodeloos kwellen kan, moet vermeden worden, en teregt geeft de Schrijver zijne afkeuring te kennen van den stelregel van sommige ouders, dat men de kinderen vroegtijdig aan onaangenaamheden moet gewennen, opdat zij het leven in het ware daglicht leeren zien. ‘Voorwaar, het leven brengt aan iederen mensch zijn aandeel onvermijdelijk verdriet tijdig genoeg, al ruimen de ouders voor hun kroost het vermijdelijke leed uit den weg.’ De laatste vijf Hoofdstukken betreffen vooral de geestelijke ontwikkeling van het kind gedurende het tweede en derde jaar. Hoofdstuk XXI. (Over de goede hoedanigheden, welke gedurende het tweede en derde jaar bij voorkeur moeten worden aangekweekt), XXII. (Gehoorzaamheid), XXIII. (Bezigheid), XXIV. (Over eenige afwijkingen in de zedelijke ontwikkeling), XXV. (Op welke wijze men de ontwikkeling van den geest gedurende het tweede en derde levensjaar bevorderen kan). In deze hoofdstukken wordt menige belangrijke wenk gegeven, welke ook bij de latere opvoeding der kinderen, boven het derde jaar, behartiging verdient, zoo als bijv. omtrent het aankweeken van godsdienstigen zin bij het kind, waarbij de Schrijver met regt tegen overijling en overdrijving waarschuwt; het ontwikkelen der verstandelijke vermogens, waar hij het overmatig en ontijdig inspannen van den geest ten sterkste afkeurt. Het is vooral bij de lezing dezer hoofdstukken, dat {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} wij de opmerking niet konden onderdrukken, dat de grens, welke de Schrijver bij het derde levensjaar getrokken heeft, eenigzins willekeurig is. Wij eindigen onze aankondiging met de verzekering, dat ieder der verschillende hoofdstukken met zorg is bewerkt, en dat die, welke over de ligchamelijke opvoeding handelen, niet minder getuigen van de physiologische kennis van den Schrijver, dan die over de geestelijke opleiding van zijnen philosophischen zin. De stijl is vloeijend en duidelijk, zoodanig dat het werkje zich ook van dien kant aan onze beschaafde vrouwen aanbeveelt. Wij wenschen, dat het in veler handen moge komen en dat nut stichten, hetwelk Dr. allebé zich bij de bewerking heeft voorgesteld. Druk en papier zijn goed. Supplement tot den tweeden druk van: De Belastingen, vooral die van den Handel, in verband beschouwd met het algemeen Volksbelang, door A. Elink Sterk, jr. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1844. In gr. 8vo. 16 bl. Gedachten over de Publieke Schuld, door Mr. J. Bake. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1844. In gr. 8vo. 87 bl. f 1-: De Heer elink sterk schreef het hier eerst aangekondigd Supplement, dewijl men van hem verlangde zijne meening te zeggen, of, tot eene billijke handelsbevrijding, ook eene gelijktijdige groote reforme van het Accijns-stelsel of van andere belastingen vereischt wordt. Men wenschte, dat hij nadere, voor dit oogenblik aanwendbare, practische voorslagen deed, en ook zijn gevoelen uitbragt over het onlangs verschenen ministerieel ontwerp van Tariefsherziening. Aan de interpellatiën van bij hem hooggeachte personen, te dier zake, heeft de Schrijver, volgens zijne verzekering, door de uitgaaf van dit Supplement trachten te voldoen. Over het thans in werking zijnde stelsel, als nog met artikelen vermeerderd, oordeelt hij nog minder gunstig dan toen hij in 1828 zijn werk schreef, en de Accijnsen uit mindere middelen bestonden. Echter erkent hij, dat het Rijk de Accijnsen niet kan ontberen, en er alsnog geenszins een groot deel van zou kunnen prijs geven. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar echter toenemende vrijheid van handel zijn doel is, geeft hij op, wat men voor 's hands, en vervolgens van lieverlede, zou kunnen veranderen, om, zonder schokken, zonder plotselingen overgang tot een' anderen toestand, alles zonder benadeeling van 's Rijks geldmiddelen, meer en meer het groote doel te naderen; willende hij bij voorkeur op de algemeen erkende gebrekkelijkheid van ons stelsel van in-, uit- en doorvoer het oog vestigen, en 1 pCt. voor invoer, de helft voor uitvoer, en even veel of minder voor doorvoer, als algemeenen maatstaf zien aannemen, met uitzondering voorloopig op eenige weinige artikelen, die vooralsnog een hooger regt schijnen te vereischen. Het stelsel van beschermende regten vooral wenscht hij niet verder uit te breiden. Inzonderheid op artikel 2 van het nieuw voorgedragen Tarief, als voorbehoudende verhooging of verlaging van hetzelve, en daardoor onzekerheid voor toekomstige ondernemers daarstellende, en op art. 8, om zelfs van de kleinste partij een minimum van 5 Cent te vragen, heeft hij aanmerking. - Alle bezitters van het uitvoerige boek zullen zich denkelijk ook wel dit Supplement aanschaffen. Fictio cedit veritati, had wel het motto kunnen zijn der brochure van Mr. j. bake. Immers het grondbegrip der gedachten, welke hij ontwikkelt, is, dat de meerderheid der tweede Kamer gedwaald heeft in 't grondbeginsel, toen zij het conversieplan van den Heer rochussen vooral dáárom verwierp, dat eene zoogenaamde vermeerdering van kapitaalschuld aan de bedoelde vermindering van renteschuld verbonden was. De vooral in een' practischen zin helder denkende Steller der hier aangekondigde Gedachten beweert, dat men het Burgerlijk- steeds te veel met het Staatsregt verwart; dat geheel verkeerd, bij onze inschrijvingen op het Grootboek en de daarvan uitgereikte certificaten, gesproken wordt van eene hoofdsom, welke de Staat zou schuldig zijn, daar men geene hoofdsom schuldig is, als men die nooit behoeft af te leggen; dat zelfs de gevestigde Staatsschuld niet eens gelijk staat met de, naar het burgerlijk regt, door den schuldenaar aflosbare of eigenlijk vernietighare, en dus slechts in een' betrekkelijken zin perpetuéle rente, van welker verdere kwijting de debiteur zich ontslaan kan, door teruggaaf van het genotene kapitaal; dat, wanneer de Staat, met uitzondering van binnen een' bepaalden tijd afloopende geldopnemingen, eene zeer oneigenlijk {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zoogenaamde geldleening doet, ofschoon zonder verbindtenis tot aflossing der hoofdschuld, alsdan in waarheid de zoogenaamde geldschieter zijne penningen onherroepelijk afstaat, doch tegen verzekering van eene bepaalde rente, die men geenszins 2½ pCt., 3 pCt., 4 pCt. of 5 pCt. moest noemen, daar dit eene kapitaalschuld onderstelt, maar b.v. tegen jaarlijkschen ontvang van zooveel meer of min rente in de plaats van het verkochte kapitaal. Het is bij den Schrijver (bl. 24) een contractus nec nominatus: do ut facias. ‘Men zal dus (bl. 29) niet meer moeten zeggen, dat men 100 opneemt à 5 pCt., maar dat men 1 rente verkoopt voor 20. Dan heeft men èn den waren toestand der zaak, èn de passende benaming, wanneer men zegt dat de eenheid kost 20 (5 pCt.) of 22 2/9 (4½ pCt.), of 25 (4 pCt.) of 28 4/7 (3½ pCt.) en zoo verder. De Staat, die dus, naar de thans gebruikelijke wijze van uitdrukking, 3 pCt. à 75 negotieert, betaalt 1 voor 25: en die, voor 125,5 inkoopt om te amortiséren, betaalt niets meer. Een merkwaardig gevolg van dit stelsel zou dit zijn, dat er geen verschil van koers meer zou bestaan tusschen meerdere soorten van gevestigde renten, die nominaal tegen verschillende percenten liepen; terwijl thans het vooroordeel wegens het legale eener aflossing à pari zóó ingeworteld is, dat het bij kapitalisten als een vaste regel is geworden, dat die renten de veiligste zijn, die de laagste zijn tegenover het nominaal van 100. Vrij van dat vooroordeel, en ontheven van de vrees van een onwettig remboursement, zouden de Fransche 5 pCt. op 135 staan (in plaats van 120), terwijl de 3 pCt. op 81 stonden; d.i. de éénheid der rente zou overal den prijs van 27 waard zijn.’ Het natuurlijk gevolg dezer stellingen is, dat de Schrijver elke aflossing, die de Staat toch slechts doet, wanneer men voor de schatkist er voordeel in ziet, voor onregtmatig houdt, tenzij, bij het aangaan der renteschuld, het beding mogt zijn gemaakt, dat wel de geldschieter nooit het kapitaal kon opeischen, maar de debiteur de perpetuele rente te allen tijde kon afkoopen, door de genotene som terug te geven. Zoo dit beding ontbreekt, zou of de crediteur eveneens altijd kunnen opeischen, als de debiteur opzeggen; of wel de geldschieter kon nooit opeischen, maar ook de schuldenaar nooit afleggen. Dit laatste nu is de waarheid, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} indien men de Staatsschuld als eene eenvoudige renteschuld aanmerkt, verkocht tegen het aangekochte kapitaal. En echter wil de Schrijver, dat de Staat er naar streve zijne renteschuld te verminderen, ja! hij stelt het gelijk met een bankroet, wanneer men niet zorgt voor eene jaarlijksche amortisatie; doch dit zij dan amortisatie door opkooping! Van alle effecten, welke de Staat inkoopt, behoeft de schatkist geene rente meer te betalen, en zóó vermindert de schuld, zonder benadeeling der rentheffers, die, naar dat stelsel, hun geld niet te huis krijgen, wanneer zij het slechts tegen lagere rente kunnen uitzetten, ofschoon zij verpligt waren in de bedongene rente te berusten, toen zij hoogeren intrest, zoo zij den Staat tot aflossing hadden mogen noodzaken, elders zouden hebben kunnen verkrijgen. Waarschijnlijk zal dit opstel niet weinig tegenschriften uitlokken. Advies van Jonkhr. M. van Puttkammer, Advocaat te Leeuwarden, over de voorgestelde vraag: Hoe kan, zonder gevaar, geld op Hypotheek worden geplaatst? Uitgegeven in het belang van Geldschieters en Notarissen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 81 bl. f :-90. Beperkt men deze vraag alzoo: Hoe kan, zonder eenig waarschijnlijk gevaar, geld op hypotheek worden geplaatst? dan is zij voor bevredigend antwoord vatbaar. De dagelijksche ondervinding leert het. Gedurig wordt er geld op hypotheek gegeven, en, zoo als de wetgeving thans geregeld is, heeft de geldschieter, die een' kundig en eerlijk Notaris raadpleegt, althans indien hij, hetzij al de tegenwoordig gewoon geworden bedingen, hetzij ten minste die omtrent de onherroepelijke magtiging tot verkoop in geval van wanbetaling; omtrent het niet te lang verhuren, en omtrent de brandwaarborging er laat inlasschen, naar alle waarschijnlijkheid, geene schade te wachten. Maar dan ook behoeft men geene reeks van 14 bedingen te maken. Als de geldschieter zich voorstelt zoo verbazend veel zorg te moeten nemen, dan schrikt hij van de zaak terug. Hoe veel vacatiën vereischt zulk eene omslagtige acte! hoe groot wordt de uit te leveren grosse! hoe ontzettend worden daardoor de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} kosten, door den schuldenaar te betalen! - En die menigte voorzorgen en voorwaarden, door Jhr. van puttkammer aanbevolen, nemen toch niet weg, dat de vraag: Hoe kan, zonder eenig mogelijk gevaar, geld op hypotheek worden geplaatst, steeds ontkennend moet beantwoord worden, omdat men nooit de volstrekte zekerheid heeft. Indien er in de laatste dertig jaren verband op het goed gestaan heeft, dan is men niet zeker, dat het verband is opgeheven, al is het, krachtens authentieke acte, doorgehaald op het bureau der hypotheken: want de hypotheekbewaarder is tot de radiatie verpligt; daardoor worden de regten des vorigen hypothecairen schuldeischers niet gekrenkt, en het staat dus aan den nieuwen geldschieter te onderzoeken, of de doorhaling wel waarlijk geschied is op verzoek van den daartoe bevoegde. Om vast goed te kunnen verbinden, moet de schuldenaar daarvan eigenaar zijn; maar, al staat hij als zoodanig bekend krachtens getranscribeerden titel, bewijst dit nog niets, dan dat er zulk een stuk ter overschrijving is aangeboden, en dat de hypotheekbewaarder, door getrouw te copiëeren, zijnen pligt gedaan heeft. Was degene, van wien de schuldenaar bij koop, bij toebedeeling in eene boedelscheiding of op eenige andere wijze den vermeenden eigendom verkreeg, eens niet de wezentlijke eigenaar, dan is hij zelf het ook niet. Dertigjarig bezit ten titel van eigenaar, mits dat bezit niet geïnterrumpeerd is geworden, zou alleen hier zekerheid geven. Eindelijk hypotheek wordt in zoo ver bij de notariëele acte gevestigd, dat alsdan de overeenkomst tusschen partijen bestaat; maar dat alzoo gevestigd hypotheek heeft hoegenaamd geene kracht, zoo lang het ten gevolge van daarvan op te maken borderel niet is ingeschreven. Nu kan niet alleen de debiteur denzelfden dag, dat hij, ten overstaan van eenig Notaris, verband vestigt behoeve A., onderhands of ten overstaan van een' ander Notaris hetzelfde vaste goed verkoopen; en, indien dan de onderhandsche acte of het afschrift van 't notariëele koopcontract getranscribeerd is, alvorens het borderel ter inschrijving is bezorgd, is geheel de inschrijving, ofschoon zij geschiedt, nietig en van onwaarde. Maar ook kan hij tenzelfden dage het goed aan een ander, met regt van eerste hypotheek verbinden, en indien dan dat later gecontracteerde verband eerst is ingeschreven, wordt {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} het notarieel eerst verledene toch slechts een tweede verband, waardoor dan ook al de slechts bij vestiging van eerste hypotheek geoorloofde bedingen nietig worden, ofschoon de hypotheekbewaarder die alle getrouwelijk in zijne registers boekt. Waar zoo veel risico overblijft, bestaat geene zekerheid, al maakte men eene acte met 21 bedingen. Wij meenen derhalve, dat Jhr. van puttkammer niet heeft aangetoond, hetgene hij zich voorgenomen had te bewijzen, indien zonder gevaar beteekenen moet zonder eenig gevaar; en dat hij de zaak te omslagtig maakt, indien hij bedoelt, zonder waarschijnlijk gevaar. Overigens beroepen wij ons op de beoordeeling van dit Advies, en van de bedenkingen daarop, door den Notaris pliester, geleverd door Mr. a. de pinto, Themis, zevende jaargang, No. 1, bl. 113-127. Referent, die zoo wel Notaris als Advocaat is, gelooft ook niet, dat het beding, om het verbondene goed zonder toestemming van den schuldeischer niet te mogen verkoopen, al had men het op het bureau der hypotheken laten inschrijven, ooit van verbindende kracht voor derden is, omdat de wetgever het niet begrepen heeft onder de voorwaarden, die door zulk eene inschrijving ook tegen derden van kracht worden. Eveneens beaamt Recensent de aanmerking van Mr. de pinto op de menigvuldige noodeloos hier voorkomende bastaardwoorden, op den stijl en het gebrek aan éénheid en helderheid. Daartegen meenen wij Jhr. van puttkammer tegen den Heer de pinto (Handl. tot het Wetb. van B. Rv. § 350) te moeten bijvallen, in zijne stelling, dat de kosten van executie (door andere schuldeischers) niet bevoorregt zijn boven het hypotheek van den eersten verbandhouder, die zijn verkregen regt op de opbrengst van het vaste goed had, alvorens eenig ander schuldeischer de executie had begonnen. Ten slotte bevelen wij dit Advies allen regtsgeleerden aan, omdat naar geheel de literatuur over het behandelde onderwerp met eene naauwkeurigheid verwezen wordt, die ons de rijke belezenheid en de alles onderzoekende studie van den Schrijver doet bewonderen, al kunnen wij ons met de slotsom zijner nasporingen over het geheel niet vereenigen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizer Hendrik de Derde. Een Tafereel van 's Mans leven, deugden en verdiensten. Door W.A. van Hengel. Te Leyden, bij H.W. Hazenberg en Comp. 1844. In gr. 8vo. 119 bl. f 1-50. Hetgeen gij in dit boeksken vindt, lezer! is eigenlijk eene ‘Instituutslezing,’ gehouden in de vergaderingen van de derde klasse op den 2den en den 16den Januarij 1843. Gij kunt hieruit reeds dadelijk opmaken, dat het werk, schoon klein van omvang, betrekkelijk zwaar van gehalte zal zijn, en gij zult u niet bedrogen vinden. Gij ontvangt hier eene belangrijke monographie; belangrijk ten minste voor hen, die de gebeurtenissen en de personen wenschen te leeren kennen, welke de werktuigen zijn geweest in de hand der Voorzienigheid, om Europa's beschaving te bevorderen. Zij staat dan ook eenigermate in verband met des geleerden Schrijvers Geschied. der zedelijke en godsdienstige beschaving van het Hedendaagsch Europa, en behoort aan de bezitters van dat werk niet vreemd te blijven. Onder de merkwaardigste Keizers van het Roomsch-Duitsch Rijk is hendrik III minder bekend en wordt minder op den voorgrond gesteld. Van waar dit verschijnsel? Van hengel heldert dit op en doet ons den man kennen, die, ofschoon reeds in den bloei zijner jaren weggerukt, nogtans geacht kan worden zeer veel gedaan te hebben. Nadat hij de oostelijke grenzen des rijks heldhaftig tegen de Slavoniërs had verdedigd, aanvaardde hij, op 22 jarigen leeftijd, in 1039, de regering. Hij stilde de onlusten in Italië en bedwong Hongarije en Bourgondië. Een gelijktijdig bestaan van drie Pausen vorderde, ten jare 1046, zijne krachtige tusschenkomst in Italië, waar hij de zaken wederom in orde bragt, en waar één nieuwe Paus op zijne aanbeveling gekozen werd. Hij was ja een onbepaald alleenheerscher, maar trachtte evenwel die onbepaalde magt op de beste wijze te gebruiken. Van zijne zachtmoedigheid, dankbaarheid, belangeloosheid enz. worden vele voorbeelden bijgebragt, en vervolgens zijne verdiensten jegens de Maatschappij, den Staat en de Kerk, in het bijzonder beschouwd, bl. 48 verv. Hendrik nam de zaak van opvoeding en onderwijs zeer ter harte. Hij zorgde voor goede wetten, en handhaafde deze. Halfwilde {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} volken waren aan hem hunne beschaving verschuldigd, terwijl hij tevens, zoo veel mogelijk, overal vrede aanbragt. Vooral heeft hij zich omtrent de kerk verdienstelijk gemaakt, door het schandaal der drie Pausen te doen ophouden; clemens II te doen verkiezen, en de ergerlijke Simonie tegen te gaan. Maar hij stierf reeds op 39 jarigen ouderdom. Al deze en meer andere bijzonderheden worden, in den fikschen trant van van hengel, behandeld, met teregtwijzing van andere schrijvers, en opgave van de bronnen, waaruit geput is geworden. Deze zijn zeer vele, en over het geheel weinig bekende; en door de wijze, waarop zij zijn aangewend, heeft de geleerde Schrijver een werkje geleverd van blijvende waarde, over het behandelde tijdvak nieuw licht verspreid, heilzame wenken voor onzen tijd gegeven, en bewijzen, dat Rome zich meer aanmatigt, dan waarop het aanspraak kan maken, en terugtreedt, wanneer de Vorsten slechts met kloekheid hunne eigene regten weten te handhaven. Hendrik III zette in de 11de eeuw niet alleen Abten en Abdissen, Bisschoppen en Aartsbisschoppen aan en af; maar ook de Pausen zelven hadden afzetting en benoeming aan hem te wijten en te danken. Door zijne bemoeijingen werden silvester III, benedictus IX en gregorius VI, die den Pauselijken zetel ontëerden, er van verwijderd, en clemens II, damasus II, leo IX en victor II er op verheven. ‘Maar (zegt van hengel, bl. 27) eerst in latere jaren liet men zich daarover ongunstig uit, als over eene inbreuk op de regten der Kerk, waarvan men de sporen uit de geschiedenis wel wenschte te kunnen uitwisschen.’ De bewijzen voor dit gezegde worden, bl. 91 en 92, geleverd. - Het is waarlijk, alsof die Leidsche Professoren het er te dien tijde op gezet hadden, om de Professoren te Warmond te tergen, door de schrappingszucht der Roomsche Curie aan den dag te brengen en met de stukken te staven. Prof. kist had pas, den 21 Nov. 1842, voor de leden der 3de klasse van het Instituut gelezen over de Pausin joanna, en beweerd, met aanvoering van bewijzen, dat men had getoond haren naam wel te willen uitwisschen op de lijsten der heilige (?) vaders. En Prof. van hengel kwam in Jan. 43 reeds op nieuw met gelijksoortige beschuldiging! Het is evenwel dezen Hoogleeraar nog niet kwijt gescholden. Be HEw. schrijvers van de Katholiek zijn streng {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke mannen, en hoogst beleefd daarenboven. Prof. kist had eerder gelezen dan Prof. van hengel, en wel over eene Pausin, die chronologisch den Keizer des laatsten was vooruitgegaan. De zaak der dame moest dus voorafgaan. Prof. wensing heeft er het zijne over gezegd, en de Katholiek heeft, na dit gezegde, een te deum aangeheven, gelijk ook geschied is te Parijs, toen wijlen Keizer napoleon het stadje Moskou had bemagtigd. Het is dus bewezen, dat Prof. kist, even als wijlen Keizer alexander, de nederlaag heeft gekregen. Prof. wensing heeft nu de handen weêr ruim, en Prof. van hengel moge op zijne hoede zijn; want ‘mijn tegenschrift is mijn tegenschrift,’ zegt wensing, en stout gesproken is reeds half gewonnen, zelfs in het gewone leven; hoe veel meer beteekent het dus niet in gevallen, waarbij ezels de gave moeten bezitten van bileam's oude beest, en nog verlof tot praten hebben daarenboven! Wij kunnen evenwel Prof. van hengel niet meer vrijwaren van de onaangename gevolgen, welke zijne voorlezing hem zal aanbrengen, en schromen hierom niet om iets er uit ten proeve aan onze lezers mede te deelen. ‘Nadat men, vooral door den invloed van gregorius VII, een hoogeren dunk van Rome's heerschappij gekregen had, mogt deze en gene verlegen staan, hoe men de stoutheid van hendrik III met het gezag, hetwelk, zijns oordeels, aan de Kerk toebehoorde, vereenigen zou; blijken eener scherpe gisping of veroordeeling van 's mans handelwijze omtrent de kerk zijn mij niet voorgekomen, dan bij baronius en andere schrijvers van lateren tijd. Integendeel lezen wij ergens, dat zij misschien voor dien tijd noodzakelijk geweest, maar vervolgens, als strijdig met de vrijheid van die kerk, herroepen is. De juistheid of onjuistheid van het laatstgenoemde kan ik thans niet beoordeelen. Doch, om den Keizer in het regte licht te beschouwen, moeten wij daarop letten, dat hij zich noch met de kerkleer, noch met het kerkbestuur ingelaten, maar alleen zijne magt gebruikt heeft, om het zedenbederf onder de geestelijkheid te weren.’ Oordeelen wij naar de rangen der afgezette personen, dan waren er ook de heilige vaders, gezeten op den Stoel van st. pieter, niet vrij van. Maar de bewijzen? Ja, lieve lezers! wij durven er nog niet te veel op bouwen, zoo lang ze niet zijn doorgeschud in de dialectisch sophistische zeef van Prof. wen- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} sing en zijne vrienden, schrijvers van de Katholiek; vooralsnog hechten wij er evenwel zoo tamelijke waarde aan, en zijn wij met dezen arbeid van Prof. van hengel zeer ingenomen. De oorsprong en verdere lotgevallen der Christelijke Kerk in Hindostan, enz. tot aan de helft der zestiende eeuw, oordeelkundig onderzocht door Matthias Haquinus Hohlenberg. Uit het Latijn vertaald en met Aanteekeningen en Bijlagen vermeerderd door F.C. van der Meer van Kuffeler, benoemd Predikant voor de Oost-Indiën. Te Leiden, bij H.W. Hazenberg en Comp. In gr. 8vo. 203 bl. f 2-60. Het onderzoek van hohlenberg over den oorsprong en de verdere lotgevallen der Christelijke Kerk in Hindostan achten wij van veel gewigt, omdat de berigten van vroegeren en lateren tijd, die er omtrent dit onderwerp bestaan, hier vermeld en oordeelkundig onderzocht worden. Maar, zoo als het door den Vertaler in onze taal overgebragt is, oordeelen wij het niet geschikt, om aan onze lezende landgenooten in handen gegeven te worden. De inhoud toch is meest van zoodanigen aard, dat die alleen door den gene kan begrepen worden, die op eene wetenschappelijke wijze de kerkelijke geschiedenis beoefent; terwijl voor het overige de menigvuldige Latijnsche aanhalingen even zoo wel eene vertaling noodig hebben als de tekst van het werk van hohlenberg, om door den Nederduitschen lezer verstaan te worden. Wij hopen dus, dat de Eerw. Vertaler, bij volgende door hem in zijne voorrede beloofde berigten aangaande hetzelfde onderwerp, meer te rade zal gaan met de behoefte van dat publiek, voor hetwelk hij zijnen arbeid bestemt, dan hij in deze uitgave van hohlenberg's werk gedaan heeft. De Fransche Geestelijkheid onder den invloed van de Jezuiten, door G. Libri, Lid van het Fransche Instituut. Uit het Fransch. Met Aanteekeningen van Toxandrios. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1844. In gr. 8vo. 62 bl. f :-70. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het algemeen neemt men ook hier te lande te weinig kennis van het geschrijf van de Ultramontanen, die intusschen naar een bepaald doel streven, en dat allengs zouden bereiken, indien de onverschilligheid der meesten, geen gevaar vermoedende, hen, op hunne eerste schreden, ongemoeid liet voortgaan. Zijn er, die daarom de bedoelde geschriften niet willen lezen, omdat zij zich aan den toon en inhoud ergeren en zij in hun gemoed de kalmte storen, zoo moeten wij opmerken, dat het laatste geen noodzakelijk gevolg van het eerste is, en men dus daarom het oog niet moet sluiten voor een dreigend gevaar, dat alzoo niet wordt afgewend. Wij weten wel, dat zekere zoogenaamd verlichte lieden en Protestanten spotten met de vrees voor de Jezuiten, niet bedenkende, dat zij, even als de vossen, met welke simson het te veld staande koorn der Philistijnen verbrandde, onwillekeurig de werktuigen zijn eener, ook hun vijandige, magt, welke ook in Nederland er reeds in geslaagd is, om vele concessiën te verkrijgen en haren invloed uit te oefenen op het nationaal onderwijs. Wil men deze magt en den invloed, welken zij vooral uitoefent op de Geestelijkheid, leeren kennen, men leze dit welgeschreven stukje van libri. Dat de Roomsche Geestelijkheid in Nederland het toch wél opmerke, dat zij, zoo zij de kraeht niet heeft om zich aan de Jezuiten te ontrukken, die reeds door de zending van hunne filialen, de Redemptoristen, zich tusschen haar en hare gemeenten stellen, gevaar loopt, van in de haar, van de zijde dier gemeenten, toekomende achting en vertrouwen grootelijks benadeeld te worden! Dat zij zich opregt aan onze instellingen en wetten verbonden toone; dat zij de vreemde inblazingen terugstoote! Met betrekking tot hetgeen in dit werkje over Frankrijk wordt opgemerkt, geldt in vele opzigten het bekende: mutato nomine de te fabula narratur. Geschiedenis van Antwerpen sedert de stichting der stad tot onze tijden, uitgegeven door de Rederijkkamer de Olijftak, bewerkt door F.H. Mertens en K.L. Torfs. Met Kaarten en Platen. II Deelen. Te Antwerpen, bij van Dieren en Comp. en verkrijgbaar te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1845, 1846. In gr. 8vo. 933 bl. De uitvoerige geschiedenis van bijzondere steden heeft dik- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls een uitgebreider dan enkel plaatselijk belang. Wanneer die steden, door ligging, door aanzien, door handel, door staatkundige betrekkingen, eene groote rol hebben gespeeld, heeft hare historie doorgaans veel, wat tot de kennis van onderscheidene tijden en gebeurtenissen van niet weinig gewigt mag worden gerekend. Daarenboven geeft zulk eene geschiedenis als van zelve aanleiding, om meer in bijzonderheden te treden met betrekking tot de instellingen, de zeden en gewoonten, het geheele leven, gelijk deze in verschillende tijdperken bestonden, waardoor men het beeld van den tijd veel getrouwer vindt teruggegeven, dan dit in algemeenere geschiedboeken mogelijk is. Het spreekt van zelf, dat in dergelijke beschrijvingen en geschiedenissen dikwijls veel zal voorkomen, wat voor den vreemdeling minder belangrijk is; dat men daarbij ligt gevaar loopt tot eene uitvoerigheid te vervallen, die te groote waarde hecht aan kleinigheden, en die hen, die niet onmiddellijk in betrekking staan tot de stad, wier geschiedenis en beschrijving wordt medegedeeld, menige bladzijde als overtollig doet beschouwen. Dat is eene klip, die bijna niet te vermijden is, en die ook in dit boek niet is vermeden. Onder de steden, wier geschiedenis zulk eene behandeling ten volle verdient, behoort gewisselijk Antwerpen. De ligging dezer stad heeft haar reeds vroeg voor handel en verkeer belangrijk gemaakt; hare inwendige geschiedenis zoowel, als hare betrekking tot de algemeenere historie des lands, levert rijke stoffe en wetenswaardige zaken op, en wij juichen daarom van harte het plan van de Rederijkkamer de Olijftak toe, om zulk eene geschiedenis der stad uit te geven. Zij droeg dit werk op aan eene commissie, die met ijver aan het werk ging. ‘Honderde geschreven en gedrukte bescheiden werden met zorg opgezocht en geraedpleegd, menigvuldige oude handvesten werden verzameld en benuttigd, en eindelyk mogt men zich verheugen met eenen ryken voorraed van oorspronkelyke stukken en veelal weinig bekende daedzaken.’ In de bijlagen wordt een aantal van de belangrijkste dezer oorspronkelijke stukken medegedeeld, en daardoor is voor den geleerden onderzoeker het boek zeker niet minder interessant geworden; terwijl degene, die in dergelijke dingen geen' smaak vindt, ze kan laten liggen; zonder dat de zamenhang zijner lectuur wordt verbroken. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plan van het werk wordt aldus medegedeeld. De geschiedenis van Antwerpen is in zes voorname tijdvakken verdeeld. ‘Het eerste tijdvak, beginnende met de duistere tyden, bevat het weinige, dat uit de elf eerste eeuwen, Antwerpen betreffende, ter onzer kennisse is gekomen, en eindigt met het uitsterven van den Ardennischen stam der Hertogen van Lothryk, omtrent het jaar 1100. Het tweede begint met de verheffing der Graven van Leuven tot het Hertogdom Braband (1106), en eindigt met de overdragt van Antwerpen aen lodewyk van male (1356). Het derde stelt ons Antwerpen voor onder de heerschappy der Graven van Vlaenderen en der Hertogen van Bourgondië (1356-1500). Het vierde beslaet de immer gedenkwaerdige XVIde eeuw, en de gebeurtenisvolle regeringen van Keizer karel V en Koning philips II (1500-1598). Het vyfde, beginnende met de regering van albertus en isabella (1598), vertoont ons Antwerpen onder de Spaensche regering, en eindigt met de Oostenryksche heerschappy in de Nederlanden (1792). Het zesde, eindelyk, bevat de geschiedenis onzer dagen, dat is te zeggen alles, wat er onder de Fransche, Hollandsche en Belgische regering gedenkwaerdigs is voorgevallen.’ In datgene, wat thans voor ons ligt, worden de beide eerste tijdvakken en het begin van het derde behandeld. Boven zeiden wij reeds, dat niet overal eene te groote uitvoerigheid was vermeden, ofschoon wij die tevens ligtelijk kunnen verontschuldigen. Zij komt vooral ook uit in het eerste tijdvak, dat de oudste, met fabelen en duisternis omhulde, geschiedenis bevat, en dat daardoor voor het algemeen minder belangrijk is. Dat daarin ook over de beteekenis van den naam Antwerpen uitvoerig wordt gehandeld, spreekt van zelf. Bekend is de fabel van den reus, die de schippers, welke den tol weigerden te betalen, de hand liet afhouwen en die in den stroom deed werpen; eene andere afleiding zocht den oorsprong van den naam in de woorden: Aen 't werf. Hier wordt met veel scherpzinnigheid eene derde verklaring verdedigd, volgens welke de naam afkomstig zou zijn van de Ganerben (dezulken, die zich tot eenen burgtvrede hadden verbonden). Dit woord, in Anerben, Anerven, Anverb verbasterd, zou de eigenlijke naamsbeteekenis aanduiden. Wij kunnen natuurlijk den rijken inhoud dezer stukken {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} niet volgen. In het tweede tijdvak vinden wij reeds de belangrijkste opgaven aangaande de oude stad en hare gebouwen en straten, en is vooral ook het vierde hoofdstuk, waarin over het Antwerpsche kapittel van O.L. Vrouwe wordt gehandeld, zeer gewigtig. Niet minder zijn dat de latere hoofdstukken van deze afdeeling, waarin een zeer duidelijk en belangwekkend verslag wordt gegeven van den geheelen inwendigen toestand der stad, van de burgers, hunne voorregten, hunne wetten, hunnen handel, markten, gilden, enz. waardoor ons het geheele leven in die middeleeuwen duidelijk en levendig wordt voorgesteld; terwijl ook voor de geschiedenis, kerkelijke en wereldlijke, veel belangrijks wordt medegedeeld. Het werk is met talrijke platen, platte gronden en kaarten verrijkt, en geene moeite of kosten zijn blijkbaar gespaard, om het zoo volledig mogelijk te maken. Wij bevelen het daarom vooral ook aan de beminnaars van oudheid en geschiedenis gaarne aan, en hopen hen door deze aankondiging op dit werk opmerkzaam te hebben gemaakt. B. Boers. Beschrijving van de eilanden Goeree en Overflakkee. Te Sommersdijk, bij Jongejan. 1844. f 4-: De kundige en ijverige Schoolopziener boers gevoelde de behoefte der meergevorderde jeugd in zijn district aan eene duidelijke en naauwkeurige beschrijving der eilanden Goeree en Overflakkee, nu sedert het begin dezer eeuw aan elkander vastgedamd. Hij sloeg de hand aan zoodanig een werkje, deed navragen, ontving bouwstof, en, gelijk het doorgaans gaat, in plaats van een schoolboekje ontstond er een tamelijk boekdeel. Dat daarbij wel eens tot kleinigheden wordt afgedaald, ligt in den aard van het onderwerp, zoodat veel alleen voor de bewoners van dat eiland, voor welke het dan ook in de eerste plaats bestemd werd, belangrijk is. Maar ook voor uitgebreider' kring kunnen wij den arbeid van den Eerw. boers niet anders dan goedkeuren. Hij heeft wel geen boek geschreven, dat eene aangename lectuur oplevert; maar dit was ook de bedoeling niet, en evenmin met de behandeling der stof bestaanbaar. Maar het is eene zeer {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurige geschicdkundige beschrijving van dat gedeelte van Zuid-Holland, en wel een der minder bekende. Het plaatsbeschrijvende gedeelte is, gelijk men van eenen inwoner verwachten kan, zeer naauwkeurig; ook het geschiedkundige, voor zoo ver Ref. kan zien, met zorg opgespoord en bewerkt. Enkele kleine misstellingen zijn aan het oog van den Schrijver bij het nazien ontsnapt, zoo als, bladz. 5, duinen aan de Noord-Oost, lees Noord-West zijde; f 3054492 is niet 3½, maar slechts ruim 3 millioen, bladz. 6, 7. Op de begrooting van eene boerenhofstede, die wel wat al te veel in het kleine gaat en daardoor eenigzins belagchelijk wordt (b.v. pijpen en tabak), zou nog al wat af te dingen vallen. Sommige dingen zijn te hoog, andere te laag gesteld. Doch dit hangt weder af van de individualiteit des opgevers. Het woordenlijstje van uitdrukkingen, aan dat eiland eigen, is niet volledig. Pas voor even, dat de Flakkéenaars honderdmaal meer, dan noodig is, gebruiken, ontbreekt. Ook zwaar voor zwanger en meerderen. Van enkele is de beteekenis niet goed opgegeven; b.v. welle is geen waterput in het algemeen, maar een zoodanige, waarin het water opwelt, een bronput. Velen dezer woorden zijn ook aan het naburige Zeeland eigen. De woorden haar en hottik (links en regts) tot paarden strekken zich nog veel verder uit. Martinet (Kathech. d. Nat., D. II, bl. 80) zeide reeds, dat men van ons land af tot den Donau toe de paarden met deze bevelwoorden bestuurt. Nog andere woorden hadden in deze lijst niet behoord, omdat het geene idiotismen, maar alleen eene andere uitspraak zijn; gelijk aak voor ook; aenste voor aangezigt; aerebezems voor aardbeijen; ankleeuw voor enkel enz. Dit behoort tot de uitspraaksaanwijzing, die van het gebruik van bepaalde woorden zeer onderscheiden is. Over dit onderwerp hadden wij wel wat meer verlangd, omdat men bij het beoordeelen van de eigenheden der taal in sommige provinciën de uitspraak wel eens met de woorden zelve verwart. Eene bijdrage, die het eene en het andere, doch van elkander onderscheiden, doet kennen, troffen wij in den Zeeuwschen Volks-Almanak voor dit jaar aan. Dat de kaartjes op één blad zijn geplaatst, beviel ons minder. Maar wij zouden, door het aanmerken van enkel kleinigheden, bijna den schijn van vitlust op ons laden. De lezer houde het echter voor een bewijs, dat wij op dit met {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel en vlijt vervaardigde boek geene aanmerkingen van meer belang hebben. Bijdragen tot de Vaderlandsche Landhuishoudkunde, door J. Bouman, Landman in de Beemster. 1ste en 2de Stuk. Te Purmerende, bij J. Schuitemaker. 1844, 5. In gr. 8vo. 164 bl. f 1-60. Deze Bijdragen, waarvan nu en dan, op onbepaalde tijden, en naarmate van debiet en mededeeling van stukken, een Nommer het licht zal zien, bepalen zich, naar de woonplaats en ondervinding van den Verzamelaar, tevens Schrijver van de meeste stukjes, meest tot de veeteelt, zonder dat daarom de eigenlijke landbouw wordt buitengesloten. Het eerste stukje bevat eenige bedenkingen aangaande de longziekte van het vee, waarin nog al het een en ander behartiging verdient, ter bestrijding van sommige wetsbepalingen op dit stuk; en eene zeer gepaste verhandeling over de veredeling van het schapenras in Noord-Holland. In het tweede vindt men eenige opmerkingen over plaatselijke veefondsen; iets over de dolheid of watervrees van het hondengeslacht, door den veearts c.c. goedhart, dat opmerking verdient; eene bijdrage over het door den Hoogl. uilkens eerst bekend gemaakte middel om de koeijen bij dag te doen afkalven; de gronden, waarmede de Schrijver het bestrijdt, hebben ons niet overtuigd; Ref. deed het meermalen den veelieden aan de hand, en ontwaarde, dat men het wel voor niet onfeilbaar (trouwens welk middel is dit ook voor eenige zaak?) hield, maar toch voor bekrachtigd door de algemeene ondervinding; voorts een Adres aan de tweede kamer der Staten-Generaal, van den Verzamelaar, en iets over de blaauwe melk der koeijen, met nog een paar boekbeschouwingen in het landbouwkundige vak. In een Tijdschrift als het onze vergenoege men zich, alleen deze algemeene aanprijzende vermelding dezer stukjes aan te treffen. Beschrijving der Daguerréotype, benevens eene volledige aanwijzing om te daguerréotyperen en de daarvoor benoodigde praeparaten te bereiden, door T. Dörffel, geëxamineerd Opticus en Mechanicus te Berlijn. Gevolgd door {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} een' eigenhandigen Brief van den Heer M. Daguerre aan den Heer A.M. Arago; alsmede de Beschrijving van een' door ieder gemakkelijk te vervaardigen Photometer, bestemd om den tijd te bepalen, hoe lang de platen aan de inwerking van het licht moeten blootgesteld blijven. Vertaald en met Aanmerkingen verrijkt door C.J. Hellingwerff. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. 1845. In gr. 8vo. VI, 70 bl. f 1-: Na den lezer met den zoo breeden titel van dit slechts 70 bladzijden bevattende boekje te hebben bekend gemaakt, wil Ref. iets over den inhoud zeggen. Zoo ver hem bekend is, bestaat er in onze taal geene volledige beschrijving der Daguerréotype. Vele zijn echter de brochures, in het Fransch, over dit onderwerp, geschreven; en wenschelijk ware het geweest, dat de Vertaler zijne keus tot eene van deze had bepaald. Het eerste door daguerre zelv' geschrevene werkje: Historique et discriptive des procédés du Daguerréotype et du Diorama, Paris 1839, bevat de gronden, waarop de uitvinding berust, doch is later gevolgd door vele andere werkjes, die, meer of min volledig, hunne lezers bekend maken met de verbeteringen, welke in deze kunst gemaakt zijn. Het meest aanprijzenswaardige is: Le Daguerréotype mis à la portée de tout le monde, par montmirel, Paris 1842, en zou ons voorkomen de voorkeur te verdienen boven deze uit het Hoogduitsch vertaalde beschrijving. Dit boekje heeft slechts eene betrekkelijke waarde, daar het voor geoefenden in de kunst niets nieuws bevat; terwijl hij, die alleen met dit boeksken in de hand moet beginnen om de toestellen te doen vervaardigen en er mede te werken, het zeker niet ver zoude brengen. Wat de beschrijving der bewerking aangaat, zoo komt het Ref. voor, dat daarop nog wel eenige aanmerkingen te maken zijn. De Schrijver spreekt van ‘met zilver geplatineerde koperen platen.’ Deze uitdrukking is oneigenlijk, daar er volstrekt geen platina tot het vervaardigen der platen wordt gebruikt: op een stuk koper van zekere dikte wordt een stuk zilver van 1/30 of 1/40 der dikte van het koper gesoldeerd en zoo lang gehamerd tot de platen de vereischte dikte hebben; deze is nagenoeg de geheele bewerking. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jodineren der plaat kan ook eenvoudiger geschieden, door in de doos, in plaats van katoen en papier, een stukje laken te leggen; hierdoor behoeft men niet telkens het papier om te keeren; ook behoort de doos inwendig met glas bekleed te zijn, om te voorkomen, dat de jodium zich niet te vroeg op de randen van de plaat hechte. Ook is het niet onverschillig, welke jodium men gebruikt, daar de Fransche beter dan de Engelsche is en schooner beelden geeft. Voor het polijsten der platen is het gebruik van olie altijd schadelijk en omslagtig; ook is het Engelsche rood niet zoo goed als de Tripel, waarmede men alles kan doen wat men verlangt, mits ze droog en fijn zij. Wij hebben hier ter plaatse van dit werkje genoeg gezegd; de verbeteringen, later echter in deze kunst gebragt, moeten, buiten twijfel, hierbij niet uit het oog worden verloren, wil men in het daguerréotypéren die uitkomst bekomen, die ons de wetenschap, op haar tegenwoordig standpunt, met zekerheid belooft. Worden de woorden onderhavig, voorradig, doelmatig e.d. langs hoe meer uit onze taal verbannen, wanneer zullen schrijvers en redenaars toch eens ophouden te spreken van zwakke krachten, even ongerijmd als dat men sprak van eene koele hitte? Wij troffen die zwakke krachten hier weder in het voorberigt aan. Druk en uitvoering van het boekje zijn wél. Gabriele Mimanso, eene Geschiedenis uit den tijd van den aanslag in den jare 1840 tegen het leven van Louis Philippe, Koning der Franschen. Naar het Zweedsch van C.J.L. Almquist, door Steenbergen van Goor. III Deelen. Te Amsterdam, bij M.H. Binger. In gr. 8vo. 758 bl. f 7-80. Sedert eenige jaren is in Duitschland de smaak van het romanlezend publiek meer dan vroeger gevallen op romans van Noordschen, Zweedschen of Deenschen oorsprong. Ons volgzaam Nederland heeft niet nagelaten spoedig in hetzelfde spoor te treden. Vandaar dat wij, behalve eenige Nederduitsche vertalingen uit het oorspronkelijk Zweedsch of Deensch, aan onze lezende landgenooten geleverd door eenige verdienstelijke vaderlandsche geleerden, thans eene menigte {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} vertalingen van Noordsche werken uit het Hoogduitsch, en dus vertalingen van vertalingen, ontvangen. De Nederduitsche Vertaler van het thans aangekondigde werk, ofschoon anders genoegzaam en, wij vermelden het gaarne, gunstig bekend als Vertaler, is ons niet genoegzaam bekend in de qualiteit van beoefenaar der Zweedsche taal, om ons met eenige waarschijnlijkheid te kunnen doen oordeelen over de beteekenis van het op den titel geplaatste, Naar het Zweedsch. Of nu de thans voorgestelde Gabriele, als eene ongerepte Zweedsche schoonheid, kerschversch uit haar vaderland bij den Heer steenbergen van goor is geärriveerd, en hare Nederlandsche vorming alleen aan zijn Ed. te danken heeft, dan of zij in Duitschland of Frankrijk reeds eenigermate vóór hare optreding en verblijf in Nederland geacclimateerd is, willen wij niet beslissen. Wat nu het werk zelf aangaat, de Zweedsche Schrijver handelt over Frankrijk en vooral over Parijs, en beweegt zich dus niet op dat tooneel, hetwelk hem, als eenen zoon van het Noorden, het meest bekend moet zijn. Het romantisch verdichtsel is zoo vol onwaarschijnlijkheden, dat zelfs het genoegen der illusie daardoor verstoord wordt. Het oppervlakkige der beschouwingen over de Franschen en den bij dat volk heerschenden geest valt te meer in het oog, sedert ook ons Nederlandsch publiek bekend is met de schilderingen van het Fransche volkskarakter in de verschillende maatschappelijke standen, onder anderen van eugene sue, in de Mystères de Paris en in den Juif errant. - De lofwaardige wijze, waarop de bekwame Vertaler zijne taak, wat taal en stijl betreft, volbragt heeft, doet ons wenschen, dat hij voor het vervolg zijn uitstekend talent besteden moge aan werken van meer wezentlijke waarde. Met ruimte bevelen wij tot uitgave van zoodanige werken de pers van den Heer binger, zoo wel wat betreft de netheid van den druk, als de billijkheid van den prijs, daar deze drie Deelen, voorzien van drie, voor ieder Deel afzonderlijke, fraaije titelvignetten, te zamen 758 bladzijden bevattende, compres en toch zindelijk en duidelijk gedrukt, tot den prijs van f 7-80 worden aangeboden. Voorwaar een navolgenswaardig voorbeeld voor onze Nederlandsche romandrukkers! {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} S.h.t. Door L. Graaf de Geer. Naar het Zweedsch in het Hoogduitsch vertaald en daaruit in het Nederduitsch overgebragt. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1844. In gr. 8vo. 231 bl. f 2-70. De Schrijver, bemerkt hebbende, dat de titel van een vroeger door hem uitgegeven werk de goedkeuring van sommige beoordeelaars niet had mogen wegdragen, terwijl een andere Recensent gezegd had, dat de titel het eenige goede aan het geheele boek was, werd door deze van elkander zoo verschillende afkeuring niet afgeschrikt, om op nieuw een voortbrengsel van zijnen geest de wijde wereld in te zenden, en gaf het thans door ons aangekondigde werk uit, Salvo Honoris Titulo, dat is, Behoudens den Eertitel; dit toch is de beteekenis van s.h.t. Moeten wij ons oordeel over het werk zelf vellen, dan verklaren wij, dat de dramatische of verhalende stukken ons het best bevallen hebben. Daartoe behooren: Mijn achttiende liefdes-avontuur, Een avondgezelschap in Stokholm, Eene buitengewone regtszitting, en De beide zusters. Wat de eigenlijk gezegde bespiegelende of betoogende stukken betreft, wij vonden er veel valsch en geäffecteerd vernuft, vele oppervlakkige beoordeelingen in. Onder anderen rust de verdediging van het tweegevecht geheel op een verkeerd denkbeeld van 's menschen eer. Zoo ook, gelijk de Schrijver zegt: ‘Een enkel tweegevecht, hetwelk plaats vindt, is dikwijls de oorzaak, dat twintig anderen achterwege blijven,’ kan men even zoo goed zeggen: ‘Een enkele moord of diefstal of brand is dikwijls de oorzaak, dat twintig anderen achterwege blijven.’ Kortom, men vindt in het boek bona mixta malis, en het ware beter geweest het beste daaruit te bezigen tot artikelen voor het een of ander periodiek mengelwerk, dan het bruikbare en onbruikbare, zonder den smaak en de behoefte van ons lezend publiek in aanmerking te nemen, als een' afzonderlijken bundel hetzelve aan te bieden. Eerzucht en Vrouwenwaarde, of de Tweelingzusters uit Liebenau. Oorspronkelijke Roman, door E. van Beijeren. Schrijfster van: de Armbanden, de Smidsdochter {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Naarden, enz. II Deelen. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1845. In gr. 8vo. 432 bl. f 4-80. Dit door eene vrouw geschreven boek ontwikkelt meest vrouwelijke karakters, en doet in eene der tweelingzusters de waarde van zacht-vrouwelijke deugd, zelfopoffering en leven voor anderen uitkomen tegenover de eerzucht der andere, die haar van ligtzinnigheid tot misdaad en ellende voert. De moeder is een ideaal van verstand en deugd, zoo als ze in het dagelijksche leven zeldzaam, indien ooit, voorkomen. Zulks rekenen wij met anderen der welmeenende Schrijfster niet als een verwijt toe; het is in allen gevalle zedelijk schoon, zulke karakters te schetsen, en, wanneer het ideaal niet boven het bereik is, noeme men het niet overdreven. Op het minder waarschijnlijke van het geheele beloop der geschiedenis maken wij geene dadelijke aanmerking, dan in zooverre allerlei kleine omstandigheden in het verhaal, even als de kleeding der personen en het landhuis met de colonnade op het vignet van het eerste Deel, gedurig doen denken aan menschen van den aanzienlijken stand, terwijl het nogtans de familie is van eenen schrijnwerker, die door vlijt en braafheid tot welvaart gekomen is, en dan ook, zoowel als zijne vrouw en eene zijner dochters, in den burgerstand begeert te blijven. Het ontbreekt der Schrijfster geenszins aan alle talent; zij moge zich dan niet tot krachtige teekening en echte oorspronkelijkheid (want het oorspronkelijk op den titel zegt, als gewoonlijk, niets meer, dan: niet vertaald) van inkleeding en verhaaltrant kunnen verheffen, zij kan nuttig en niet onaangenaam inzonderheid voor hare zusters schrijven, en hier en daar, b.v. in den zamenloop van omstandigheden, die Frits na zijne terugkomst meer aan Ludolphine dan aan hare zuster verbonden, is gang en leven. Doch vele gemeenplaatsen, vooral over den staatkundigen toestand onzes vaderlands onder lodewijk, onder napoleon, bij en na de omwenteling van 1813, gedurende den Belgischen opstand, verraden eene ongeoefende hand. Een gedeelte daarvan noemt de Schrijfster (D. I, bl. 128) eene ‘inleiding van dit werk.’ Het is dan ook alles voorverhaal, wat voorafgegaan was, maar - - dit ⅓ van het geheel! Ook het ongepaste van sommige brieven, die onmogelijk door die personen aldus kunnen geschreven zijn, toont, dat het haar aan oefening ont- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} breekt. Men zie slechts D. I, bl. 49. Een ander bewijs van die mindere oefening zijn de hier en daar, vooral D. II, bl. 129 volg., voorkomende aanteekeningen nopens de inwoners, middelen van bestaan enz. in sommige streken en steden, gelijk ook de staatshuishoudkundige aanmerkingen, als D. II, bl. 132; en, om niet meer te noemen, het zoo dikwijls berispte, dat aan het slot al de helden, heldinnen en bijpersonen nog eens de revue passeren tot het aanteekenen hunner verdere lotgevallen. Dat de Schrijfster napoleon een' in de geschiedenis doorleerd man noemt, staat D. I, bl. 103. Wij, en velen met ons, missen daarvoor in zijne geschiedenis de bewijzen: was hij het, dan is het te onverschoonlijker, dat zij hem geene leidsvrouw ter wijsheid geweest is. Misstellingen zijn het, dat ‘Johanna haren Ludolf eenen tweeling (men leze tweelingdochters) schonk,’ D. I, bl. 75; dat de ‘invallende eb (lees vloed) hem niet vergunde te wachten,’ D. I, bl. 57; Embden, D. I, bl. 163, hetwelk uit bl. 166 blijkt Bremen te moeten zijn; dat de gelijkenis van het onderscheiden dorschen des graans (Jesaia 28) aan onzen Heer wordt toegeschreven, D. II, bl. 26; dat van den Bloksberg ‘'s menschen oog over de bevolking van millioenen mijlen gaat,’ en meerderen, die wij niet aanteekenden. Lieutenant staat overal voor Luitenant, en de heerschzuchtige Bisschop van Keulen droste zu vischering wordt, D. I, bl. 164, drost-visserij genoemd. Wij raden der Schrijfster, indien zij plan heeft meer romans uit te geven, tegen dergelijke misgrepen te waken, die nog des noods onder het nazien der drukproeven konden verholpen worden, als wanneer eene geoefender hand ook kon maken, dat het werk niet, als nu, door zoo vele taal- en drukfouten ontsierd, het licht zage. Het Fidecommis, door E. Flygare-Carlén. III Deelen. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1845. In gr. 8vo. 940 bl. f 8-: Vóór eenigen tijd waren wij gedrongen, om een ongunstig oordeel te vellen over een der werken van flygare-carlén. Thans zijn wij in staat gesteld, om haar amende honorable te doen door de welgemeendste aanprijzing van dit boek. Van datgene, wat Ree. van deze Schrijfster heeft {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} gelezen (zeker op verre na niet alles) heeft hem dit Fidecommis het best behaagd. Het is een huiselijk tafereel vol afwisseling, waarvan de personen regt goed zijn geteekend en de onderscheidene karakters goed zijn volgehouden. Er is die verscheidenheid van ernst en vrolijkheid in, die tegenwoordig te dikwijls in de boeken van smaak ontbreekt. De hoofdpersoon is ongetwijfeld izabella, een heerlijk karakter, dat de belangstelling in hooge mate boeit, al ware het misschien goed geweest, zoo de Schrijfster eenen medieus een weinig had geraadpleegd, waar zij geheimzinnige ziekteverschijnselen beschrijft. Maar daarop willen wij nu niet te naauw zien, om de geestkracht in den strijd des hartstogts in het edele meisje te bewonderen. Rondom haar zijn eene menigte van ondergeschikte personen gegroepeerd; maar over geene groep is zij met losse hand heengeloopen; alle zijn tot een behagelijk geheel vereenigd; en tot aan het einde toe heeft zij het belang weten gaande te houden. Met volle ruimte bevelen wij dezen roman dan aan alle liefhebbers van dergelijke leetuur aan, hen verzekerende, dat zij het boek niet onvoldaan zullen wegleggen. - Ook de uitvoering is netjes. Brievenspiegel van Punch. Uit het Engelsch. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845. In kl. 8vo. 159 bl. f 1-: Gedeeltelijk als opstellen, die veel luimigs bevatten, gedeeltelijk als handleiding om over velerlei onderwerpen op eenen beschaafden en belangwekkenden toon te spreken en te schrijven, houden wij het er voor, dat deze verzameling van brieven de opmerkzaamheid van onze landgenooten wel waardig is. Nu eens handelen de brieven over ernstige zaken op eene treffende wijze, zoo als dit onder anderen plaats heeft in dien van een' Bisschop aan een' jongen vriend, die zich aan de kerk wil toewijden. In andere brieven wordt de menschelijke dwaasheid en ondeugd door den geesel van den meest bijtenden spot gekastijd, zoo als onder anderen in de briefwisseling tusschen eene ongehuwde Tante en hare Nicht, over het al of niet raadzame van het huwelijk. Zoo vinde dan dit, naar het ons voorkomt, ook zeer goed vertaalde boekje eene plaats onder die werken, welke geschikt zijn tot het verschaffen van aangename en nuttige uitspanning. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Leven van Jesus, door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. Isten Deels 1ste Stuk. (Vervolg en slot van bl. 313.) Eerst wordt kortelijk aangetoond, dat het geene verwondering moet baren, hier reeds eenig antwoord op de vraag te vinden, wie jezus was, en dat het geloof aan de verhevenheid van christus' persoon wel voornamelijk, maar niet uitsluitend op de geschiedenis berust, aan wier voorstelling het ten grondslag zal strekken. Mogten sommigen strenger dogmatische bepalingen bij den aanvang des onderzoeks wenschen, deze worden door van oosterzee niet noodzakelijk gekeurd voor een zuiver historisch overzigt van jezus' daden en lolgevallen; waarbij hij opmerkt, dat slechts twee opvattingen van den persoon onzes Heeren hem bekend zijn, bij welke het volstrekt onmogelijk is zijne geschiedenis op eene waardige wijze te schetsen: de Ebionitische en de Docetische. Na verder verklaard te hebben, wat hij bedoelt, als hij jezus Zaligmaker der wereld en Gods Zoon noemt, bepaalt hij zich vervolgens hoofdzakelijk tot de uiteenzetting van zijn gevoelen omtrent de verhouding, waarin het Goddelijke, dat wij in den Heer op grond van zijn Evangelie eerbiedigen, tot zijne zuiver menschelijke verschijning stond. Naar zijne meening was de goddelijke natuur van jezus oorspronkelijk van zijne zuiver-menschelijke wezentlijk onderscheiden. Hij bezat goddelijke eigenschappen, die de hoogste menschelijke overtreffen; doch Hij betoonde die op waarachtig menschelijke wijze. De vereeniging van het goddelijke en menschelijke in christus moet zoodanig gedacht worden, dat daarbij noch aan de eene noch aan de andere natuur te kort wordt gedaan; terwijl die vereeniging als naauw en onafscheidelijk behoort te worden {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} opgevat. Het is niet hier Gods Zoon, daar de mensch, maar overal de Godmensch, die denkt, spreekt en handelt. Het goddelijke en menschelijke zijn in christus vereenigd tot ééne nieuwe Godmenschelijke natuur. Wij zouden met den hooggeschatten Schrijver zijne Cristologie gaarne mondeling bespreken willen. Wij zouden hem dan vragen, of de benaming van Godmensch, hoe ook door het gebruik geijkt, wel onvoorwaardelijk is goed te keuren; zij wordt in de H. Schrift niet gebezigd, zij is duister, zij kan tot misvatting aanleiding geven. Wij zouden met hem in een nader onderzoek willen treden, of de naam van Gods Zoon, aan christus gegeven, strekken moet ter aanduiding van Zijne goddelijke natuur of wel van Zijne goddelijke waardigheid. Wij zouden van oosterzee ook vragen willen, of men niet gevaar loopt tot een verfijnd Docetisme te vervallen, zoo men aanneemt, dat christus in zijne menschelijke verschijning niet slechts graduëel, maar ook specifiek van den mensch onderscheiden is, wat zijne natuur betreft, en volgt dit toch niet noodwendig uit de beschouwingen des Schrijvers? Wel stemmen wij hem toe, dat jezus' geheel eenige betrekking tot God niet slechts subjectief in de heilige rigting zijns gemoeds, maar ook objectief in 's Vaders gemeenschap met Hem haren grond vindt; maar bestond er een specifiek onderscheid tusschen de natuur van jezus en die des menschen, hoe kan men dan beweren, dat Hij den mensch in alles gelijk is geworden, uitgenomen de zonde? hoe, dat de mensch aan Hem gelijkvormig kan worden? waaromtrent van oosterzee zelf zijne overtuiging uitspreekt in deze woorden: ‘Die goddelijke natuur, die in christus was zonder mate, is niet bestemd, om zich in Hem alleen te beperken, maar om het erfgoed te worden van allen, die (in Hem) gelooven. Die in christus zijn, worden, gelijk Hij, zonen van Gods welbehagen, door éénen geest met Hem geleid, priesters en koningen onder dezen Hoogepriester en hemelschen Koning. Zoo worden de leden in hunne mate niet slechts één in lot, maar ook één in goddelijk leven met het {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} verheerlijkt Hoofd, en tot schooner hoogte opgevoerd, dan zij buiten Hem immer bereikten.’ Verlangt men te vernemen, hoe van oosterzee zijn Christologisch beginsel regtvaardigt? hij verklaart, het aan de Bijbelsche Theologie te moeten overlaten, om langs uitlegkundigen weg te bewijzen, dat zijne voorstelling van den persoon des Verlossers waarlijk de Apostolische was; en betuigt zelfs, voor den regterstoel der wijsbegeerte zijn beginsel niet ten volle te kunnen regtvaardigen, zonder zijne grenzen verre te overschrijden; ook wil hij niet, dat de vraag naar de mogelijkheid der menschwording van Gods Zoon op het wijsgeerig grondgebied worde overgebragt: ‘waarop zij te minder behoort, omdat het Evangelie ons de verschijning van Gods Zoon in het vleesch overal voorstelt als een gevolg van Gods vrije en ongehoudene liefde, als eene gift derzelve, die Hij ook had kunnen terughouden. Neen, het zij ons genoeg, dat de mogelijkheid der zaak op het Christelijk-Theïstisch standpunt niet kan betwijfeld worden.’ - Wij stemmen dit volkemen toe; maar wij moeten toch van oosterzee doen opmerken, dat zijne bewijsvoering voor sommigen weinig voldoende zal zijn. Eerst betoogt hij de noodzakelijkheid van zijn Christelijk-Theïstisch standpunt, voor den levensbeschrijver van jezus, door aan te toonen, dat zoowel het Deïsme als het Pantheïsme hem zou verhinderen jezus te eerbiedigen als den Zoon van God, in wien de Vader zich volkomen heeft geopenbaard; nu beroept hij zich op zijn Christelijk-Theïstisch standpunt, om de mogelijkheid der openbaring Gods in christus te staven. Zou een strauss hem niet met eenig regt kunnen tegenwerpen: Uw bewijs loopt in een' cirkel; gij regtvaardigt eerst uw Theologisch door uw Christologisch, en dan weder uw Christologisch door uw Theologisch beginsel? - Wij noemden met opzet den naam van strauss, omdat het ons voorkomt, dat de Schrijver bij het vaststellen zijner drie beginselen vooral op dezen het oog heeft gehad, en in drie voorname bijzonderheden zijn standpunt, als regtstreeks overstaande tegen dat van dien vermaarden {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Apostel des ongeloofs heeft willen kenschetsen. En misschien was het hem meer te doen, om dit verschil bij den aanvang van zijn onderzoek duidelijk aan te wijzen en van zijn Christelijk-geloovig standpunt de hoofddwalingen, waartoe strauss en anderen zijn vervallen, te bestrijden, dan wel zijne eigene beginselen regtstreeks te bewijzen. Het ware naar onze meening doeltreffender geweest, zoo van oosterzee beginselen aannemende, die eerst meer positief bewezen had, om dan vervolgens van zijn wetenschappelijk geregtvaardigd standpunt zijne tegenstanders te bestrijden. Ook bij de ontwikkeling van zijn historisch beginsel handelt van oosterzee desgelijks meer offensief, dan defensief. Het luidt aldus: Noch de natuurlijke noch de mythische opvatting der Evangeliën kan de ware zijn, beiden zijn verouderd, en moeten voor eene andere beschouwing plaats maken, die meer aan de eischen des geloofs en der wetenschap voldoet. Is dit niet te onbepaald? moest hier niet uitdrukkelijk zijn vermeld, welke die andere beschouwing is? Hij zegt dit eerst later bij de ontwikkeling zijner stelling en wil zijne beschouwing van jezus' leven eene zuiver historische hebben genoemd. Naar de beproefde regelen eener gezonde uitlegkunde en trachtende de Evangelisten in dien geest op te vatten, die in hunne geschriften spreekt en leeft, zal hij eenvoudig vragen, wat zij ons van het leven des Heeren verhalen? en of zij vertrouwen verdienen? een vertrouwen, dat hij hun te vrijmoediger schenkt, naarmate duidelijker is aan te wijzen, dat zij de waarheid konden weten en wilden zeggen. En terwijl hij geene dogmatische of wijsgeerige bedenkingen tegen hunne geloofwaardigheid laat gelden, zal hij daarentegen ieder historisch bezwaar toetsen met des te meerdere zorg. Zijn standpunt is niet dat van het oudere Supranaturalisme; men zou het een veredeld Supranaturalisme kunnen heeten. Doch eer de Schrijver dit een en ander verklaart, bestrijdt hij zoowel de natuurlijke als de mythische opvatting der Evangeliën, en hij doet dat meesterlijk; het zijn bondige redenen, die hij als wapenen gebruikt. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij moeten den geachten Schrijver nog iets in bedenking geven omtrent zijne beginselen in het algemeen. Naar ons inzien is het verkeerd, dat hij drieërlei beginsel heeft aangenomen. Wij wenschten, dat hij één algemeen en hooger beginsel had gezocht, waarin die drie konden worden opgelost; een beginsel, dat ook kennelijk in verband moest staan niet alleen met het vroeger door hem opgegeven doel van zijn onderzoek (namelijk, langs een' zekeren weg tot eene levendige, heldere, Christelijke aanschouwing van het groot en goddelijk geheel der verschijning van den historischen christus op te klimmen, en zijn verheven beeld, zoo als het in de geschiedenis voor ons staat, getrouwelijk te schetsen), maar ook met het oogpunt, waaruit hij later verklaart het leven des Heeren te willen beschouwen (als het leven van den Stichter des Godsrijks). Ware er niet uit dat oogpunt zelf zulk een beginsel, als wij bedoelen, te ontleenen geweest? Bijv. Naar de geloofwaardige getuigenis der Evangeliën, die als zuiver-historische gedenkstukken te beschouwen zijn, is jezus de goddelijke Stichter van het Godsrijk op aarde. Bij de ontwikkeling en regtvaardiging van zulk een beginsel zou men op den voorgrond kunnen stellen: er bestaat een Godsrijk op aarde. (Dit is eene daadzaak, die niet geloochend kan worden.) Van zelve moet dan bij ieder de vraag oprijzen: van wien heeft dat Godsrijk zijn' oorsprong? De algemeene stem der Christenheid gedurende 18 eeuwen dringt ons, dien oorsprong bij jezus te zoeken, en wij vinden, voortgaande, de Evangeliën, die van Hem getuigen als den goddelijken Stichter van dat rijk op aarde. Dan kon worden aangewezen, dat die Evangeliën zuiver-historische gedenkstukken zijn, en eindelijk hunne geloofwaardigheid in het licht gesteld (*), als die ons het verheven beeld van christus getrouwelijk schetsen. Ware nu alzoo dit beginsel genoegzaam geregt- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigd, dan had men een vast standpunt, waaruit (niet offensief, maar liefst defensief) gehandeld kon worden, zoowel tegen de Deïsten als Pantheïsten, zoowel tegen de voorstanders van de natuurlijke als van de mythische opvatting der Evangeliën. Wij mogen dit hier niet verder uiteenzetten, en laten den Schrijver zelven oordeelen, in hoeverre onze opmerking waarde heeft. Met naauwkeurigheid ontwikkelt van oosterzee, § 21, de regelen, waaraan hij wenscht getrouw te blijven bij de behandeling der bijzondere verhalen. Zij zijn exegetische, synoptische en chronologische regelen. Wij zullen hem niet op den voet volgen, maar slechts het een en ander aanstippen. De beginselen huldigende der streng grammaticale exegese, zal hij tevens streven naar historische, logische, aesthetische en psychologische opvatting der gewijde berigten; zijne verklaring moet ook Theologisch zijn; want, ‘onmogelijk kan hij uitlegger der Evangelische geschiedenis zijn, wiens ziel niet geopend is voor, en vervuld met den heiligen, Christelijken en godsdienstigen geest, die ons hier overal tegenademt.’ - ‘De hoofdinhoud der Christelijke openbaring is één en onveranderlijk, en elk der Evangeliën moet dus alzoo worden opgevat, dat de zamenhang met het groot en goddelijk geheel niet worde geschonden.’ - De taak van overeenbrenging der verschillende verhalen is tweeledig. Zij omvatte het onderzoek naar de éénheid of verscheidenheid van die verhalen bij de verschillende Evangelisten, waaromtrent het betwistbaar is, of zij op dezelfde, dan wel op onderscheidene gebeurtenissen doelen: en, zoo het blijkt, dat zij dezelfde zaak op het oog hebben, hoe men met de schijnbare of wezentlijke tegenstrijdigheden te handelen hebbe. Wie weet niet, welk een hoogst moeijelijk punt dit is; wij kunnen aan de door van oosterzee gestelde regels, die wij hier niet zullen uitschrijven, onze volle goedkeuring hechten, en gelooven, dat hij, den afgebakenden weg volgende, voor vele dwalingen bewaard zal blijven, waartoe anderen vervallen zijn. Wij beamen ook geheel, dat de oplossing van som- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} mige tegenstrijdigheden bij de verschillende Evangelisten alleen tot zekeren trap van waarschijnlijkheid, niet tot zekerheid te brengen is; en, zoo soms kleine verschilpunten niet bevredigend kunnen worden opgelost, dat daarbij het Christelijk geloof en Christelijk leven geene schade behoeven te lijden, dewijl wij in dat gemis van overeenstemming een bewijs voor der Evangelisten onafhankelijkheid van geest in het schrijven zien, die des te vaster waarborgen schenkt voor de geloofwaardigheid van datgene, wat zij gezamentlijk mededeelen. Wat de chronologische rangschikking der verhalen betreft, van oosterzee verklaart zich tegen het gevoelen van hen, die aan éénen Evangelist, wien ook, in dit opzigt zich onbepaald willen toevertrouwen. Hij meent echter, dat onder de Synoptici bij lucas de meeste naauwkeurigheid heerscht; en geeft aan johannes in de rangschikking van het geheel de eerste stem. ‘Zwijgt johannes van de opvolging der gebeurtenissen, dan zien wij, of ook lucas daaromtrent eenigen wenk geeft. Waar deze beiden ons verlegen laten, nemen wij tot de twee eerste Synoptici onze toevlugt, om eindelijk, bij gemis van alle uitwendige waarschijnlijkheidsgronden, tot inwendige de toevlugt te nemen.’ Van oosterzee houdt eene volledig geordende bearbeiding van jezus' leven voor onmogelijk. - In § 22 eindelijk geeft hij rekenschap van het plan, waaronder hij begrijpt het oogpunt, de inrigting en het doel zijner levensbeschrijving van jezus. Het oogpunt is, zoo als wij reeds vroeger hebben aangestipt: het leven van jezus als het leven van den Stichter des Godsrijks. Wij achten dit goed gekozen: maar zoo als het hier nu voorkomt, afgescheiden van, althans niet in verband gebragt met des Schrijvers vroegere beschouwingen, schijnt het ons niet genoeg gemotiveerd te zijn. Wat de inrigting betreft: van oosterzee wil evenmin de chronologische als de synthetische orde uitsluitend kiezen; hij wenscht beiden in dier voege te vereenigen, dat hij de eerste ten grondslag legt, maar tevens, zoo dikwijls het noodig is, bij iedere soort van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken, waar zij voor de eerste maal ter sprake komen, algemeene beschouwingen over dezelven voegt. Hij neemt drie perioden aan: jezus' afgezonderd, opentlijk en aanvankelijk verheerlijk leven op aarde. Eene slotverhandeling zal het groot en goddelijk geheel nog eenmaal uit eenige meer algemeene oogpunten overzien. De vraag, in wat verhouding het critisch tot het overig deel van zijnen arbeid zal staan? wordt door van oosterzee aldus beantwoord, dat de critiek alles moet aanwenden, wat slechts eenigzins dienen kan, om iedere bladzijde der geschiedenis, waarop zij wordt toegepast, in des te helderder daglicht te plaatsen, tot verhelderde kennis der heerlijkheid van christus in haar aanbiddelijk geheel. Zij moet billijke bedenkingen naar waarde schatten; ‘maar de doorgaande bestrijding der natuurlijke of mythische interpretatie ligt niet in het doel des Schrijvers. Het leven van jezus, wetenschappelijk en tevens geloovig opgevat, moet zich in hare innerlijke heerlijkheid van zelve aanprijzen.’ Minder aan de verdediging naar buiten, dan aan de innerlijke bevestiging en ontwikkeling der waarheid wil van oosterzee dienstbaar zijn. Reeds vroeger hebben wij doen blijken, hoe dit met onze inzigten strookt. Daarna komt nog de vorm der voorstelling ter sprake. Wij gevoelen, hoe moeijelijk ook in dit opzigt de taak van den Schrijver is, doch koesteren, ook wat den vorm betreft, van zijnen arbeid hooge verwachting. Dit slechts bevreemdt ons, dat hij niet heeft kunnen goedvinden, om in den tekst alleen de resultaten zijner critische onderzoekingen op te nemen, en in afzonderlijke aanmerkingen te vereenigen, wat hij meenen mogt tot staving van zijn gevoelen te moeten zeggen; zoo als bijv. muntinghe in zijne geschiedenis der menschheid, en nog onlangs ter haar in zijne ook door den stijl zich aanbevelende geschiedenis der Kerkhervorming. Misschien had daardoor het werk van van oosterzee aantrekkelijker voor menig niet wetenschappelijk gevormden, maar toch naar eene meer ontwikkelde geloofskennis strevenden Christen kun- {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} nen worden. En ook voor dezen wil hij immers door zijn leven van jezus nuttig zijn, schoon hij meer bepaaldelijk de behoefte van godgeleerden op het oog heeft gehad. Hij betuigt dit bij de nadere uiteenzetting van zijn doel, waaruit wij nog deze woorden overnemen: ‘Innig zou het ons smarten, zoo wij door onzen arbeid niets hadden opgewekt van den geest van eerbiedig, vrijzinnig en grondig onderzoek, van welken wij het heil voor de kerk en de wetenschap wachten. Maar nog meer zou het ons grieven, zoo het licht, dat wij trachten te verspreiden, niet bevorderlijk ware aan de bevordering van die liefde tot, gemeenschap met en gelijkvormigheid aan den Heer, waarin alleen, naar onze innigste overtuiging, ook voor den Christelijken godgeleerde, vrede en zaligheid te vinden is.’ En zoo zijn wij aan het einde onzer taak gekomen, die ons eenige genotvolle oogenblikken heeft verschaft. Hooge ingenomenheid met het werk na eene eerste oppervlakkige lezing deed ons de pen opnemen tot het schrijven van dit verslag; bij de meer naauwkeurige beschouwing, daartoe gevorderd, is onze ingenomenheid nog gedurig toegenomen. Onze aanmerkingen en bedenkingen, die wij hebben gemeend niet te moeten achterhouden, betreffen grootendeels slechts subjectieve opvattingen, waarin wij van den hooggeschatten Schrijver verschillen. Wij zullen ons verblijden, zoo ons overzigt iets moge bijdragen, om velen opmerkzaam te maken op den kostelijken schat van veelzijdige kennis, die hun in dit kleine boekdeel wordt aangeboden. Van oosterzee heeft in deze Inleiding tot zijn leven van jezus een werk geleverd, dat reeds op zich zelf hoogst belangrijk moet heeten, dat in de bibliotheek van geen' onzer vaderlandsche godgeleerden gemist mag worden, en dat wij ook wenschen in de handen van denkende gemeenteleden, die behoefte gevoelen om hun Christelijk geloof, dat in den strijd dezer dagen zoo ligtelijk geschokt kan worden, op een' vasten grondslag te vestigen. Wij zien met groot verlangen het werk zelf te gemoet, waarvan dit boekdeel slechts de inleiding is. Maar {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} toch rigten wij tot den Schrijver ons dringend verzoek, dat hij zich met de uitgave niet overhaaste. 't Is de eerste wetenschappelijke levensbeschrijving van jezus in ons vaderland; zij zal waarschijnlijk gedurende een' geruimen tijd de laatste blijven. Het zij het bestendige streven van van oosterzee, om zulk eene volkomenheid aan zijnen heiligen arbeid te geven, als hem, die zoo rijk is aan heerlijke gaven des geestes en met zoo vele uitnemende vermogens is begiftigd, in den tegenwoordigen staat der wetenschap mogelijk zal zijn. En het moge hem door den bijstand des H. Geestes gelukken, zijn leven van jezus zoo te voleindigen, dat het hem ook dan nog stof van blijdschap zij, als hij christus zal aanschouwen in den dag Zijner toekomst! Wij hadden bijna vergeten op te merken, dat op de lijst der verbeteringen nog ontbreken: Bl. 71, regel 24 v.b. uit des Apostels, lees: marcus. Bl. 80, regel 11 v.b. Romeinsche gebruiken, lees: Joodsche. Bl. 82, regel 32 v.b. verried, lees: verloochende. Bl. 107, regel 25 v.b. de tweede, lees: het tweede. Bl. 161, regel 4 v.b. dat - johannes, lees: dat van johannes. Bl. 197, regel 5, 3), lees: 1). Bl. 197, regel 9, 1), lees: 2). Bl. 244, regel 30, dan één, lees: dat één. A. W.v.O. Alamontade, de Galeislaaf. Een boek voor onbedorven harten, die aan Godsdiensttwijfel lijden. Naar het Hoogduitsch van Heinrich Zschokke, Schrijver van de Uren aan de Godsdienst gewijd, door Dr. Jos. Oliv. Josset. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1845. In gr. 8vo. 270 bl. f 2-75. In het jaar 1807 bezorgde wijlen de Amsterdamsche boekverkooper gerbrand roos, die mede zijne hand leende {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het uitgeven van den Rinaldo Rinaldini en van dergelijk slag van boeken, aan ons Nederlandsch publiek eene redelijke vertaling van het bovenstaande boek. De Vertaler kwam, bij de toenmalige onbekendheid van den Schrijver, hetzij uit gebrek aan oordeel, hetzij uit speculatie-zucht, op de wonderlijke gissing, dat het een voortbrengsel was van den destijds zoo gevierden romandichter august lafontaine, en deed het als zoodanig het licht zien. De boekverkooper van kesteren, door aankoop eigenaar geworden zijnde van het kopijregt op die vertaling, heeft begrepen, in den tegenwoordigen tijd, waarin de naam van den waren Schrijver des boeks algemeen bekend is, en zekerlijk bij velen tot aanprijzing verstrekt, eene nieuwe overzetting daarvan in het licht te geven, en heeft de zorg voor dezelve aan den Heer josset toevertrouwd. Deze nu geeft in eene korte voorrede rekenschap van de wijze, waarop hij zich van die taak heeft gekweten, en hij doet dit, gelijk het betaamt, met alle eerlijkheid en opregtheid. Hij erkent, dat hij het oorspronkelijke geschrift niet onveranderd heeft gelaten, maar het ‘zoo heeft zoeken te wijzigen, als hij het voor zijn vaderland het doelmatigst oordeelde, zelfs wanneer het daardoor aan letterkundige waarde mogt verloren hebben.’ Hij verklaart voorts, den Schrijver van de verantwoordelijkheid voor de gebreken des werks te ontheffen, terwijl hij hem gaarne al het goede toekent, wat daarin vervat is. Het bijvoegsel op den titel: ‘Naar het Hoogduitsch,’ geeft dit dan ook te kennen en zegt den lezer reeds dadelijk, dat hij hier niet de letterlijk getrouwe overbrenging, maar slechts de navolging van een boek van zschokke ontvangt. Een ieder, die met den genoemden Schrijver bekend is, zal terstond begrijpen, wat den Vertaler bewogen heeft, aldus te werk te gaan. Het wordt toch door geen' deskundige in twijfel getrokken, dat zschokke, geboren en gevormd bij het opkomen en bloeijen van het Rationalismus in Duitschland (1771-1791), zijn godsdienstig geloof op den grond van hetzelve gebouwd heeft. Al de gods- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige schriften, die hij vroeger of later voor de zijne erkend heeft, dragen daarvan de onmiskenbare blijken, hetgene, naar 's mans overtuiging zoowel, als in de oogen van het publiek, waarvoor hij die schriften in de eerste plaats bestemde, tot eene wezenlijke aanbeveling verstrekt. Dit nu is ook het geval met den Alamontade, die in de jaren 1801-1802, en dus in eenen tijd geschreven werd, toen de wijsbegeerte van kant in geheel Duitschland eenen overwegenden invloed op het geloof der Christenen verkregen had. De Schrijver stelt zich met dit boek ten doel ‘het heilig geloof aan de deugd en den godsdienstigen moed tot dezelve bij ongelukkige twijfelaars weder op te rigten,’ maar hij houdt zich daarbij alleen binnen den kring, dien de menschelijke rede hem aanwijst. De Heer josset nu, gedachtig aan de spreuk van Mad. de stael: qu'il faut juger les écrits d'après leur date, heeft gemeend, dat eene letterlijk getrouwe overbrenging van zulk een boek weinig aangenaam en nuttig voor het thans levende Nederlandsche publiek wezen zou, 't welk over 't geheel niet op het rationalistische standpunt van zschokke staat, maar in de H. Schrift, als Gods Woord en Goddelijke Openbaring, den grond voor zijn geloove vindt. Wilde hij dus het boek vertalen en alzoo het voortreffelijke van hetzelve voor zijne landgenooten toegankelijk maken, zoo voelde hij zich gedrongen, om weg te nemen wat naar zijne overtuiging onhoudbaar en voor het publiek, waarop hij het oog had, ongepast, ja nadeelig was, en meende hij verpligt te zijn, er iets beters voor in de plaats te stellen. Wat hem deze verpligting oplegde, bestond inzonderheid in drie grove gebreken, die het nut van het geschrift in zijn oog niet slechts grootelijks verminderen, maar het zelfs voor sommige lezers gevaarlijk maken. Het eerste is, dat zschokke het geloof aan God, zedelijkheid en onsterfelijkheid der ziel op de speculatieve rede grondt, die deze geloofswaarheden niet kan dragen en die tegen de aanvallen des ongeloofs niet bestand is. Daarom heeft josset bij zijne omwerking het onvermogende der rede aangetoond, en de eenige onverwerpelijke gronden in het {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk licht geplaatst. Het tweede hoofdgebrek, misschien nog gevaarlijker dan het eerste, is, dat de slaaf, nadat hij de openbaring der H. Schrift heeft leeren kennen, dezelve als zoodanig verwerpt, met alle openbaring, die niet door de rede komt. Dit scheen josset toe, het ongeloof in de hand te werken, weshalve hij den slaaf tot den Bijbel heeft teruggebragt. Het derde gebrek is, dat Alamontade zonder Bijbel, zonder onderrigt van buiten, of bijzonderen bijstand van boven, een held, een heilige, een halve God van deugd en wijsheid is, welke hij aan niets te danken heeft, dan aan zichzelven. Josset heeft daarom de deugd van den slaaf ook voor verleiding toegankelijk, en zijnen omgang, zelfs zijne roeibanken, tot eene leerschool gemaakt. Het bovenstaande bevat eene beknopte aanwijzing der veranderingen van den Vertaler, door hem later, ter verdediging van zijne handelwijze, bekend gemaakt. Wij hebben ze hier gedeeltelijk overgenomen, om onze lezers des te beter in staat te stellen over het boek te oordeelen, dat hun hier wordt aangeboden. Hoewel wij met het omwerken van oorspronkelijke geschriften over 't algemeen weinig ingenomen zijn, en het als eene doorgaans moeijelijke, en veelal ondankbare, taak beschouwen, zoo voelen wij ons toch gedrongen te betuigen, dat de lezing van het geschrift, waarvan hier sprake is, ons heeft doen zien, dat josset zijn werk met bekwaamheid heeft verrigt. De Alamontade, zoo als hij voor ons ligt, heeft in ons oog, en voorzeker in het oog van ieder' Christen, die den Bijbel als Goddelijke Openbaring eerbiedigt, boven het oorspronkelijke niet alleen gewonnen, maar het boek is ook, door de aangebragte veranderingen, voor ons Nederlandsch godsdienstig publiek veelmeer, ja alleen, geschikt geworden. Wel verre van het dus te wraken, dat josset, nu hij zich eens had voorgesteld het geschrift van zschokke te vertalen, zich zoo veel vrijheid heeft veroorloofd, zouden wij voor ons gaarne gezien hebben, dat hij deze vrijheid nog verder had uitgestrekt, zoodat het Christelijk element nog meer uitgekomen, en het geloof in jezus christus, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} als de eenige weg tot waarachtige vastheid op het gebied van de Godsdienst, in al zijne kracht verschenen ware. Ziet daar, lezers! de geschiedenis van het ontstaan des boeks, zoo als het nu is, en tevens ons oordeel over hetzelve. Wij voor ons gelooven, dat Vertaler en Uitgever ons godsdienstig publiek, voor zoo veel het behoefte heeft aan en prijs stelt op degelijke en tevens aangename lectuur, er door aan zich hebben verpligt. Hier zouden wij de pen kunnen nederleggen, ware het niet, dat de vraag zich opdeed, of een Vertaler wel het regt heeft, het werk van een' buitenlandschen schrijver bij de overbrenging derwijze te veranderen, als de Heer josset zich ten aanzien van den Alamontade heeft veroorloofd? Deze vraag is door een' Recensent van dit boek in de Godgeleerde Bijdragen dezes jaars (bl. 137-147, Eerste Stuk) niet alleen geopperd, maar ook ontkennend beantwoord, zelfs met sterke afkeuring der handelwijze van josset. ‘In hoe verre,’ zegt die Recensent, ‘het geweten van den omwerker toestaat, dit te noemen naar het Hoogduitsch, zullen wij niet beslissen, maar (wij) beklagen het boek, dat dus ten deele mishandeld is, en den schrijver, op wiens naam men geheel iets anders als het zijne uitgeeft;’ ja hij gaat nog verder, wanneer hij er bijvoegt: ‘Wij vinden het onverantwoordelijk, dat men op soortgelijke wijze durft vertalen, en zich niet ontziet, den goeden naam van den autheur te benadeelen.’ Het is onze gewoonte niet, in ons Maandwerk op de beoordeelingen van uitgekomene boeken, in andere Tijdschriften voorkomende, te hechten, en wij rekenen ons dus ook niet geroepen, over de gegrondheid van de bedoelde recensie ons gevoelen te zeggen, maar wij meenen het regt te hebben, met bescheidenheid een woord meê te spreken over de bovenstaande vraag, welke daarin met zoo veel verzekerdheid en zonder eenig voorbehoud, ontkennend wordt beantwoord. Die vraag toch raakt een beginsel, en staat dus met de Letterkunde in 't algemeen in verband. Het is daarom inderdaad jammer, dat de genoemde Recensent zijne sterke en onbepaalde veroordeeling van alle {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} omwerking of navolging niet met eenige redenen heeft bekleed, waardoor men de waarheid van zijn gevoelen zou hebben kunnen toetsen. Daar dit echter niet is geschied, en zijne meening door de stoutheid van toon, waarmede zij is uitgesproken, welligt ingang zou kunnen vinden, zoo zullen wij de vrijheid nemen hier eenige aanmerkingen te laten volgen, die welligt tot eene juister beoordeeling van dit punt kunnen dienen. Eene onvoorwaardelijke afkeuring van al wat men onder omwerking of navolging op het gebied der letteren gewoon is te verstaan, schijnt ons toe, niet wel bestaanbaar te zijn met de onderlinge gemeenschap in de letterkundige wereld, die toch zoo noodig en heilzaam is. Wetenschap, kunst en letteren zijn niet de uitsluitende eigendom van één volk, maar van de gansche menschheid. Iedere natie moge zich van dezen algemeenen schat zekere eigenaardige bezittingen verworven hebben: allen hebben het regt, deze op zulk eene wijze te gebruiken en te veranderen, waardoor zij ze voor hare bepaalde behoeften geschikt en nuttig maken. Maar wat is nu de omwerking van een geschrift anders, dan het gebruiken van dit onbetwistbaar regt? Men laat onaangeroerd wat alleen elders voegt; men ontleent wat men voor zich gepast en nuttig rekent; men voegt er bij wat de waarde er van verhoogt; men verandert en wijzigt wat tijd en plaats en menschen vorderen. Zoo reikt men elkander de hand, om een verbond te sluiten, heilzaam voor de ontwikkeling van onzen geest en de verhooging van ons geluk. De geschiedenis der Letterkunde, natuurlijk inzonderheid der nieuwere, bewijst ook, dat men de zaak altoos van deze zijde heeft beschouwd, Zelfs mannen van naam hebben er nooit bezwaar in gevonden, allerlei geschriften uit vreemde talen op zulk eene wijze en met zulke verkortingen, vermeerderingen en bijvoegselen in de hunne over te brengen, als zij met de hun bekende behoeften van hun land, hun volk en hunnen leeftijd meest overeenkomstig achtten. Wij willen niet vragen, of het niet te wenschen ware, dat de vruchtbaarheid van inlandsche Geleerden zulk eene overbrenging {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} van buitenlandsche lettervruchten onnoodig en overtollig gemaakt had: laat ons liever met dankbaarheid erkennen, dat de arbeid, aan zulke overbrenging besteed, eene menigte geschriften heeft voortgebragt, waardoor de beoefening van wetenschap, kunst en letteren in onderscheidene landen grootelijks is bevorderd. Doch wij geven toe, voorbeelden doen weinig of niets af, waar het op een beginsel aankomt, en er zijn andere gronden noodig, die ons het regt geven, de onvoorwaardelijke afkeuring van de bedoelde vrijheid tegen te spreken, en veeleer te beweren, dat niet elke omwerking van een letterkundig voortbrengsel ‘eene mishandeling van het geschrift zoowel als van den schrijver, en eene onverantwoordelijke benadeeling van diens goeden naam’ verdient genoemd te worden, waarvan een ieder reeds door zijn geweten (!) zou moeten worden afgeschrikt. Wij zeggen met nadruk, niet elke omwerking, want wij zijn ver van te ontkennen, dat er omwerkingen van geschriften bestaan, die eene onvoorwaardelijke afkeuring verdienen en waarop de pas genoemde taal niet te hard is, omdat zij, met een' misdadigen toeleg ondernomen, op misleiding en bedrog uitloopen. Zulk bedrog wordt gepleegd, wanneer een vertaler het doel, dat de auteur met het schrijven van een boek zich voorstelt, niet alleen ganschelijk verkeert, maar aan diens arbeid eene tegenovergestelde rigting geeft, zoodat deze in het omgewerkte boek als de verdediger optreedt van hetgeen hij in het oorspronkelijk werk heeft bestreden. Voorbeelden van zulk eene misdadige handelwijze vinden wij onder andere bij de Jezuïten of Ultramontanen van onze dagen. Een enkel staaltje ter proeve. De geheele geletterde wereld waardeert de Geschiedenis der Pausen van den Protestantschen Berlijnschen Hoogleeraar ranke als een meesterstuk van grondig, onpartijdig en kalm historisch onderzoek, waarvan de omkleeding, door deftigheid en sierlijkheid, aan de degelijkheid van den inhoud beantwoordt. Aan deze hooge voortreffelijkheid is het werk ook de eer verschuldigd, dat het door het pauselijke Censuur-collegie op de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} lijst der verboden boeken is geplaatst. Maar ziet, het Ultramontanismus wil de kracht der waarheid, door de nasporingen van ranke opgedolven, weder begraven, en de wapenen, door hem tegen de kerk der Pausen gerigt, tot haar voordeel keeren, en welk middel neemt het te baat? De vertaling, of omwerking. Het boek, tot dat einde verwerkt, verschijnt onder den bedriegelijken titel: Histoire de la papauté - par Mr. l. ranke - traduite de l'Allemand par Mr. j.b. haiber, publiée et précédée d'une introduction par Mr. a. de st. chéron, maar wordt ook dadelijk, bij eene openbare verklaring in de Pruisische Staatscourant, door den Schrijver zelv' als zijn werk afgekeurd. Er bestaat echter nog eene andere omwerking van geschriften, die ons voorkomt even min met den eerbied bestaanbaar te zijn, waarop de vruchten van 's menschen geest regt hebben; wij hebben het oog op geschriften, die in waarheid werken van genie verdienen te heeten. Draagt een boek, naar vorm zoowel als naar inhoud, het onmiskenbaar merk van des Schrijvers geheel eigenaardige denkwijze, rigting en gemoedsgesteldheid, zoodat het hem vertoont gelijk hij is; zijn stof en vorm zoo naauw verbonden en zaamgesmolten, dat zij met elkander slechts één geheel uitmaken, en hebben de zaken alleen in dien zamenhang, en bij en door dien vorm, de regte beteekenis, waarheid en kracht, zoo mag het inderdaad vermetelheid genoemd worden, vorm en stof te scheiden, en dezelfde zaken in een' anderen vorm te gieten. Bilderdijk moge van zijnen Mensch zeggen: ‘Hier is pope's Man. Niet zoo als hij hem geschreven heeft, maar zoo als hij hem had moeten schrijven;’ wij aarzelen niet, zijne handelwijze een vergrijp te noemen tegen het zieleleven van den Engelschen dichter, die in dat leerdicht zich ten doel stelde, naar zijne heiligste overtuiging ‘to vindicate the ways of God to man.’ Zoo voelen wij ons ook meer aangetrokken en geboeid door het Génie du Christianisme, zoo als het in het hoofd en hart van den geloovigen Roomsch-Katholiek chateaubriand is ontstaan en {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} als één wèl sluitend geheel uit zijne pen is gevloeid, dan zoo als de Protestant van kampen het voor zijne geloofs- en landgenooten heeft omgewerkt, onder den titel van Schoonheden des Christendoms. Zulke geschriften zijn getrouwe afdruksels van het inwendig wezen en leven des auteurs, die men niet anders kan begrijpen, dan door ze in handen te nemen en te lezen gelijk ze zijn; het zijn kunstwerken, waaraan niets toevallig is, maar ook de kleinste en schijnbaar onbeduidende gedeelten door eene teedere hand met studie en zorgvuldigheid zijn geplaatst en ingezet; het zijn bloemen, waarover het waas van het genie ligt, maar die ook bij de geringste onzachte aanraking hare natuurlijke frischheid en eigenaardige schoonheid verliezen. Dienzelfden eerbied vordert elk geschrift, dat door oorspronkelijkheid van denkbeelden, grondigheid van onderzoek en bevalligheid van inkleeding gekenmerkt staat. Het zal even min bij iemand opkomen, eene enkele zinsnede in den stijl van robertson, gibbon, rousseau of von müller te veranderen, als iemand zijne hand zal durven slaan aan het omwerken van een opstel van sterne, claudius of jean paul. Doch hierbij meenen wij dan ook het bedenkelijke, ja ongeoorloofde van hetgeen wij omwerken of navolgen gewoon zijn te noemen, te moeten bepalen. Het gebied van eigenlijke geleerdheid is hier, gelijk van zelf spreekt, uitgesloten. De vertaler van een boek van studie zou toch aan zijne roeping kwalijk voldoen, als hij den voortgang der wetenschap, nieuwe ontdekkingen, nieuw gevondene oplossingen van vraagstukken, nieuw verkregene resultaten van wijsgeerig onderzoek, nieuw geopende bronnen van kennis, niet in aanmerking nam, en niet overeenkomstig daarmede zijne stof anders rangschikte of de behandeling derzelve verkortte, uitbreidde, veranderde of wijzigde. De vraag, waarop wij een antwoord trachten te geven, raakt eigenlijk de verschijnselen op een lager gebied der Letterkunde; zij betreft bijna alleen geschriften van zedekundigen en godsdienstigen aard, waarbij de auteur op een bepaald publiek het oog gehad heeft en aan bepaalde behoef- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} ten heeft willen voldoen. Welnu, deze behoeften verschillen naar de landen en natiën, waarvoor die geschriften oorspronkelijk en in de vertaling bestemd zijn; zelfs de tijd, waarin zij ontstaan, is hier eene zaak van gewigt. Een zedekundig of godsdienstig boek, dat naar inhoud en vorm met de rigting der wijsbegeerte van een vorig reeds gesloten tijdperk zamenhangt, is in de eeuw, waarin wij leven, eene halve antiquiteit geworden, en kan in eene letterlijk getrouwe overbrenging het oogmerk niet wel bereiken, waartoe de Schrijver het oorspronkelijk bestemde. Men vreeze niet, dat de goede naam van den auteur daardoor aangetast en benadeeld zal worden. Het heeft met den goeden naam niets te doen. Want het oogmerk, dat de Auteur met zijn boek zich voorstelde, wordt door den vertaler evenzeer in 't oog gehouden, ja het wordt, door de meerdere of mindere verandering of wijziging van inhoud en vorm, te zekerder bereikt. Geeft de vertaler slechts eerlijk en opregt te kennen, dat, en hoe, en waarom hij veranderingen gemaakt heeft, zoo kunnen wij niet zien hoe er een redelijke grond van afkeuring overblijft. Voelt iemand b.v. zich opgewekt, om een werk over de Algemeene Geschiedenis te vertalen, dat om de grondigheid der opgenomene resultaten, het pragmatismus der behandeling, de waarheid en levendigheid der voorstelling gunstig bekend is, maar dat tevens gekenmerkt staat door eenen geest, die het beloop der wereldgebeurtenissen van het Godsbestuur afscheidt, en dus ook aan het Mozaïsmus en het Christendom geene plaats inruimt als goddelijke Openbaring, zoo heeft hij vrijheid, om met zijne eigene overtuiging en de behoeften van hen, voor wie hij zijnen arbeid bestemt, te rade gaande de noodige veranderingen te maken. Wil iemand een boek van een' Roomsch-Katholieken Schrijver over de Bijbelsche Geschiedenis, dat zijnen oorsprong te kennen geeft door het gelijkstellen van den inhoud der Apokryfe Schriften met dien der Kanonieke, ter dienst van zijne Protestantsche landgenooten, overbrengen, zal hij dan niet van zelf zich verpligt gevoelen, in deze antiprotestantsche behandeling der gewijde bladen verande- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ring te maken, opdat de lezers van zijne vertaling niet met wantrouwen jegens hunnen Bijbel vervuld worden, als die van al deze apokryfe geschiedverhalen geene letter bevat? Acht iemand voor den kring van menschen, in wier midden hij leeft en werkt, het gepast en heilzaam, dat zij met godsdienstig stichtelijke werken van vreemden bekend worden, maar die oorspronkelijk geschreven zijn voor eene natie, waaronder het Christendom, vooral in de praktijk, zeer eigenaardige en harde vormen aangenomen heeft, die elders overal vreemd zijn, wat zou hem dan in den weg staan, de hardheid van die vormen in de vertaling te verzachten, en alzoo de gemoederen voor het goede te ontsluiten, dat hij door zijnen arbeid wenscht te bevorderen? Doch wij meenen genoeg gezegd te hebben over het punt, dat wij wilden toelichten. Wij hopen althans onze lezers er door te hebben in staat gesteld, om zelven te oordeelen over het geoorloofde, het gepaste en zelfs nuttige der omwerkingen van geschriften in 't algemeen, en ook meer bepaald over den arbeid, door den Heer josset aan den Alamontade van zschokke te koste gelegd. Mirakel-geloof en Mirakelen in de Nederlanden; door D. Buddingh, Lid van onderscheidene letter- en oudheidkundige Genootschappen. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, CHz. 1845. In kl. 8vo. 128 bl. f 1-: (*) Deze historisch-letterkundige proeve bevat veel en velerlei, zoodat het een weinig moeijelijk valt den inhoud naauwkeurig op te geven. Vooraf gaat eene voorrede, die {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de aanleiding tot de vervaardiging en uitgave vermeldt, en het doel, dat de Heer buddingh zich daarbij voorstelde. In de oordeelkundige inleiding wordt de heidensche oorsprong van het mirakel-geloof onder de Germanen en Scandinaviërs afgeschetst, en iets in het algemeen gezegd over die ontelbare verhalen en verscheidene groeperingen van legenden en levens van Heiligen, die daardoor onder het volk in omloop gebragt en thans nog in handschrift of ook in druk aanwezig zijn. Daarna worden eenige der voornaamste groeperingen van naderbij beschouwd: Maria en hare mirakelen, het kindeken Jezus, St. Petrus, en mirakelen der Heiligen, mirakelen van het kruis, het H. Sacrament, den Rozenkrans en Reliquiën. Zoo wordt het ons duidelijk, hoe het mirakelgeloof, uit het vroeger wonder- en toovergeloof ontsproten, zich in al zijne vertakkingen over ons gezegend vaderland heeft uitgebreid. En wij zegenen het licht der Hervorming, dat, ook in deze gewesten doorgedrongen, de nevelen en schaduwbeelden der middeleeuwsche duisternis verdreven heeft en de poëzy der mirakelen heeft doen verstommen. Eene lange reeks van aanteekeningen bevat in kwistigen overvloed de literatuur der medegedeelde mirakelen, waaruit op elke bladzijde de letterkundige bekwaamheid van den Heer buddingh zigtbaar is; terwijl onder de rubriek: bijlagen en toevoegsels, nog ten slotte eenige Nederlandsche mirakelen als toegift geschonken worden. Wij verblijden ons over de uitgave van dit geschrift, al had ook de vorm behagelijker kunnen zijn, en wenschen het in veler handen. Uitgegeven naar aanleiding van het vijfde eeuwfeest van het H. Sacrament van Mirakel, den 5den Maart 1845 te Amsterdam gevierd, heeft het boven de vlugschriften, te dier gelegenheid in het licht verschenen, eene duurzame waarde. Den rijkdom van mirakelliteratuur, hier ten toon gespreid, hebben wij in de daad bewonderd. En bij de voorstelling van hetgeen het mirakel-geloof eenmaal geweest is, kunnen wij de pogingen der Geestelijkheid, om het in onze dagen te herstellen en {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevorderen, niet dan met droefenis en bekommering gadeslaan. Drie Redevoeringen van Hendrik Albert Schultens. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1845. In gr. 8vo. 112 bl. f 1-10. Wie heeft ooit een' tijdgenoot, vooral een' leerling van h.a. schultens ontmoet, zonder hem dien eerbiedwaardigen naam, dien de menschelijkheid in haren hoogsten adel, als den haren, zich toeëigent, (zoo als van der palm zich ergens heeft uitgedrukt) in verrukking te hooren noemen? Maar reeds is het geslacht van die hem gekend en gewaardeerd hebben, op weinigen na, geheel uitgestorven. Verrassend was ons daarom zoowel het geschenk, ons hier aangeboden, als het voorberigt, waarmede de Heer c.j. wenckebach het ons aanbiedt. Hij wil de uitgave van dit drietal redevoeringen beschouwd hebben als een offer van dankbaarheid, gebragt aan den man, ‘tot wien ik’ - het zijn zijne eigene woorden - ‘het voorregt genoot in de laatste vijf jaren van zijn leven in eene zeer naauwe dagelijksche betrekking te staan, en alzoo die hooge menschelijke waarde van nabij te leeren kennen, waardoor hij in mijne schatting de edelste sterveling geworden is, wien mijne oogen ooit aanschouwden.’ Waar het hart van den Uitgever zóó luide spreekt, ware het misschien onbescheiden, naar de oorzaken te gissen van de vertraging der uitgave, die vroeger tijdiger en doelmatiger zou geweest zijn. Genoeg, dat deze drie redevoeringen ook thans nog ons welkom zijn. De twee eerste, nooit te voren uitgegeven, zijn uitgesproken in het voormalig Amsterdamsch Genootschap Concordia et Libertate. Zij handelen, de eerste over de dichtkunst der Oosterlingen, de andere over de bloedwraak en de zedeleer der Arabieren. Deze laatste is in den vorm van een onderhoudend Arabisch verhaal ingekleed. Aan deze beide redevoeringen is, als derde, eene vertaling toegevoegd {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Latijnsche Oratie van schultens, in 1788 gehouden, over de natuurlijke geaardheid der Arabieren (de ingenio Arabum). Wij wenschen deze drie belangrijke stukken uit de vorige eeuw in veler handen, en danken den Heer wenckebach voor de zorg, aan de uitgave besteed. Door een ruim debiet moge het blijken, dat Nederland den naam van schultens, die eenmaal deszelfs roem en wellust was, nog niet vergeten heeft. Schets der algemeene Therapie, als leidraad bij het onderwijs, ontworpen door G.Ph.F. Groshans, M.D., Lector in de Geneeskunde aan de Clinische School te Rotterdam. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1846. In gr. 8vo. VIII en 264 bl. f 2-40. Dr. groshans ondervond, in zijne betrekking als Lector aan de Klinische school te Rotterdam, het belemmerende van het gemis aan eene geschikte, in onze moedertaal geschrevene handleiding voor het onderwijs in de algemeene therapie. De zoodanigen, aan welken eene akademische opleiding mogt te beurt vallen, hadden reeds vóór verscheidene jaren in het Epitome therapiae generalis van Prof. c.g.b. suringar, waarvan eene tweede, vermeerderde en veranderde uitgave in 1843 in het licht is verschenen, eene geschikte rigtsnoer voor hunne studiën ontvangen, terwijl daarenboven ook vele andere, vooral Duitsche werken over dit onderwerp door hen konden geraadpleegd worden. Maar voor den gewonen klinist, aan wiens vroegere opleiding dikwijls zoo weinig is te koste gelegd, die zich vaak met eene zeer beperkte taalkennis moet vergenoegen en zich in een in de Latijnsche taal of zelfs in het Hoogduitsch geschreven boek niet regt te huis gevoelt, bestond er wezentlijke behoefte aan eene goede, op de tegenwoordige hoogte der wetenschap staande handleiding in onze moedertaal. In deze behoefte heeft Dr. groshans door de uitgave van het aan het hoofd dezer aankondiging genoemde werk trachten te voorzien, waartoe hij zich nog des te meer vond aangespoord, omdat hij hierdoor het lastige en tijdroovende dietecren zoude kunnen vermijden. Terwijl deze omstandig- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} heden op zich zelve de uitgave van het werkje regtvaardigen, is ook de bewerking van dien aard, dat zij alle aanprijzing verdient, zoodat wij ons, - al letten wij niet op het bijzondere doel, - allezins in de verschijning van dit geschrift mogen verheugen. Al worden hier geene regtstreeks nieuwe beschouwingen gegeven, het goede en proefondervindelijk bewezene van vroegeren en lateren tijd wordt hier in een goed zamenhangend geheel vereenigd en op eene bevattelijke wijze voorgesteld. Terwijl men overal in dit werkje den man van klassische vorming erkent, die meer, dan tegenwoordig gebruikelijk is, met de oude geneeskundige literatuur vertrouwd is en deze op prijs stelt, mist men toch niet de belangrijke resultaten, welke onze wetenschap in de laatste jaren getrokken heeft uit hare naauwere vereeniging met de natuurkundige wetenschappen en uit de verbazende vorderingen van deze laatste. Er heerscht dan ook in dit werkje een conservatieve geest, in den goeden zin van dit woord; wat van het oude goed en bruikbaar is, wordt behouden en met het nieuwe tot een geheel vereenigd. In de inleiding geeft de Schrijver eene bepaling van zijn onderwerp, en wijst als de bronnen eener rationele therapie ondervinding en redenering aan. De ondervinding verkrijgt men door waarnemingen en proeven; hoeveel er echter ook door de beoefenaars van de geneeskunde voor hare volmaking gedaan is en nog gedaan kan worden, zij kan zich onmogelijk tot den rang eener exacte wetenschap verheffen (§ 15). Vervolgens wordt het gebied der algemeene en der bijzondere therapie aangewezen en over de afscheiding tusschen eene in- en uitwendige geneeskunde gesproken, bij welke gelegenheid de Schrijver de woorden van Prof. tilanus tot de zijne maakt: ‘Deze afscheiding is later verschillend beoordeeld en dikwijls afgekeurd, maar blijft gewettigd door den grooten omvang der praktische geneeskunde en door den aard en de wijze van aanwending der meeste middelen, waarmede de bedoelde gebreken bestreden worden.’ Hij laat er evenwel deze woorden op volgen: ‘Beide takken, genees- en heelkunde, moeten echter door ieder, ofschoon hij zich in de praktijk tot een van beide moge bepalen, gezamenlijk worden beoefend, daar zij op dezelfde beginselen berusten en elkander wederkeerig behoeven.’ In het Iste Hoofdstuk wordt over het onderzoek van den lijder gehandeld; in hetzelve wordt achtereenvolgens gesproken over datgene, wat {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} het onderzoek van het verledene (anamnesis) en van den tegenwoordigen toestand betreft; over het ziekenexamen zoowel door ondervraging, als door exploratie; over het gebruik van percussie en auscultatie, meting, scheikundig en mikroskopisch onderzoek der secretiones en excretiones, het belang der epidemische constitutie enz. Aangaande percussie en auseultatie zegt Dr. groshans (§ 66): ‘Naar onze overtuiging, op langdurig onderzoek berustend en door eene uitgebreide ondervinding verkregen, zijn zij in sommige gevallen onmisbaar, in vele andere hoogst nuttig, en kunnen slechts zeldzaam zonder gevaar voor den lijder geheel veronachtzaamd worden,’ en § 67: ‘Zij moeten echter altijd in verband tot de verschijnselen beschouwd worden en kunnen, wanneer deze niet met het physisch onderzoek overeenkomen, slechts in zeer zeldzame gevallen de aanleiding tot therapeutische aanwijzingen worden.’ Het zij ons vergund, eene kleine aanmerking op deze beide § § in het midden te brengen. Zij zijn beide, als theses genomen, te algemeen en niet naauwkeurig genoeg gesteld; en hoezeer Ref. gelooft, de bedoeling van den Schrijver te kunnen raden en hij het, indien hij althans juist geraden heeft, in de hoofdzaak met Dr. groshans eens is, ligt er in de woorden van dezen, zoodanig als zij t.a.p. gesteld zijn, eene zekere tegenspraak. De beschuldiging van te groote algemeenheid is, onzes inziens, vooral op § 66, die van onnaauwkeurigheid op § 67 toepasselijk. Wanneer bijv. in typhus de auscultatorische teekenen op pneumonisch lijden duiden, dan moge het waar zijn, dat de algemeene verschijnselen der ziekte het gebruik der gewone middelen, waarmede men tegen pneumonie te velde trekt, verbieden, wij hebben toch in genoemde teekenen wel degelijk eene aanwijzing, om ons van zoodanige middelen, welke in andere vormen van typhus aangewezen zijn, te onthouden, en in zooverre geven zij dus aanleiding tot, schoon dan ook negatieve, therapeutische aanwijzingen. In het IIde Hoofdstuk (Algemeene beschouwing over de genezing der ziekte) spreekt de Schrijver over de genezing door de natuur en door de kunst. Hij neemt eene geneeskracht der natuur aan, - en welk oplettend geneesheer zal niet met hem dezelve aannemen? - en spreekt omtrent de zoogenoemde levenskracht, welke hiermede zoo naauw zamenhangt, zijne overtuiging aldus uit: ‘Wij beschouwen de levenskracht dus als een pro- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} dukt (?), bestaande uit een zeker aantal factoren, wier juiste hoeveelheid onbekend is. Wij vinden het niet onwaarschijnlijk, dat men eenmaal sommige harer eigenschappen en verrigtingen op het gebied der natuurkundige wetenschappen zal kunnen terugbrengen, maar of de laatste oorzaak van het leven ons immer duidelijk zal worden, betwijfelen wij.’ Ref. zoude de levenskracht liever een beginsel, dan een produkt noemen; overigens zijn gelukkig de tijden voorbij, waarin men van de levenskracht eenen dekmantel voor onze onkunde aangaande de oorzaak van vele levensverschijnselen maakte. De Schrijver wijst vervolgens aan, welke wegen de natuur hoofdzakelijk inslaat ter genezing en hoe deze pogingen niet altoos heilzaam voor het individu, noch ook voldoende zijn ter genezing; waardoor hij van zelf aanleiding krijgt tot beantwoording der vraag, wanneer de geneesheer de genezing gerust aan de natuur mag overlaten en wanneer hij met zijne kunst moet te hulp komen. Het IIIde Hoofdstuk handelt over de aanwijzingen in de geneeskunde. Na over indicatie, contraïndicatie, indicatio prophylactica, specifica, conjecturalis enz. beknopt en duidelijk gesproken te hebben, waarschuwt de Schrijver (§ 164), om de woorden van celsus: ‘remedium anceps melius quam nullum,’ slechts met de grootste omzigtigheid op te volgen, daar het veel meer behartiging verdient, ‘interdum nullum remedium esse optimum.’ Evenwel ook hierin moet de middenweg gehouden worden en de Schrijver eindigt dit Hoofdstuk met de woorden van huxham (§ 168): ‘De bevreesde, langzame en onbeteekenende geneeswijze van sommigen is misschien even gevaarlijk, als de vermetele proefnemingen van anderen, die volstrekt onverschoonlijk zijn.’ In het IVde Hoofdstuk (over de werkzaamheid der geneesmiddelen) wijst de Schrijver op de moeijelijkheid, om eene juiste bepaling tusschen diaetetische middelen, geneesmiddelen en vergiften te geven, daar ‘het begrip van deze dingen geheel betrekkelijk is.’ Vervolgens handelt hij over de verschillende wegen, langs welke men de kracht der geneesmiddelen heeft leeren kennen en komt zoo tot de zoogenoemde pharmacodynamica. Schoon bij sommige middelen de werking mechanisch, bij andere scheikundig is, is dezelve bij verreweg het grootste aantal dynamisch, hoezeer toch dikwijls met scheik undige veranderingen gepaard gaande (§ 182). Sommige werken direct op de {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} zenuwen, zoo als bijv. de zoogenoemde imponderabilia en ook het dierlijk magnetismus; maar de eigenlijke pharmaceutische geneesmiddelen werken niet dan nadat zij in het bloed zijn opgenomen; het gebruik van specifieke geneesmiddelen, schoon veeltijds hunne werking niet verklaard kan worden, is volkomen door de ondervinding geregtvaardigd; de vatbaarheid voor de werking van geneesmiddelen wordt door het gestel en door verschillende ziektetoestanden gewijzigd; met een woord over sympathetische geneesmiddelen wordt dit hoofdstuk besloten. Het ligt in den aard der zaak, dat vele der in dit gedeelte behandelde onderwerpen voor eene verschillende wijze van beschouwing vatbaar zijn, en bij de meer chemische rigting, welke de geneeskunde in de laatste jaren genomen heeft, zal aan menigeen het aannemen van eene dynamische werking, zoo als Dr. groshans doet, maar half welgevallig zijn. Rec., schoon hij de vorderingen der wetenschap door middel van schei- en natuurkunde dankbaar op prijs stelt, vereenigt zich evenwel gaarne in de hoofdzaak met de hier voorgestelde wijze van beschouwing, voor zoo verre namelijk de Schrijver nog eene andere, dan eene chemische en mechanische werking der geneesmiddelen aanneemt. Intusschen komt het Rec. voor, dat hij de dynamische en chemische werking wat streng gescheiden heeft. Indien, zoo als hij (§ 179) aanneemt, de pharmaceutische middelen hunne werking alleen daardoor uitoefenen, dat zij in het bloed worden opgenomen, dan kan zulks niet plaats hebben, zonder dat deze vloeistof eenige wijziging heeft ondergaan, en reeds uit dit oogpunt beschouwd, is hunne werking eenigzins chemisch, schoon dan ook chemisch-vitaal. Het Vde Hoofdstuk (over het gebruik der geneesmiddelen in verband tot den lijder, tot de ziekte en tot de uitwendige omstandigheden) handelt over de verschillende wijzigingen, welke bij het gebruik der geneesmiddelen door leeftijd, geslacht, temperament, constitutio stationaria en epidemiea, door luchtstreek, gesteldheid van den grond, jaargetijden, weêrsgesteldheid enz. moeten plaats hebben. De Schrijver vindt hier gelegenheid, om op de verschillende geologische gesteldheid der gewesten van ons vaderland opmerkzaam te maken en ontwerpt eene, wel is waar, vlugtige schets van dezelve, welke echter bij ons den wensch doet ontstaan, dat er ten onzent meer werk mogt gemaakt worden van de {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} geneeskundige topographie van ons vaderland, eene studie, welke voor den praktischen geneesheer van meer belang is, dan men wel eens meent, en vooral daarom te meer behartiging verdient, omdat onze geneeskundigen veeltijds hunne praktische kennis uit werken putten, welke oorspronkelijk in het buitenland zijn geschreven. Na deze hoofdstukken, welke men de prolegomena van het eigenlijke werk zoude kunnen noemen, zoude de Schrijver tot de beschouwing der algemeene geneeswijzen moeten overgaan; doch alvorens zulks te doen, wijdt hij eerst, uithoofde van de belangrijkheid der zaak, een hoofdstuk toe aan het afnemen van bloed door aderlating, doorsnijding der slagader, bloedzuigers en koppen, waardoor hij het onaangename vermijdt van later in herhalingen te moeten vervallen. De belangrijke resultaten der onderzoekingen van de nieuweren (simon, andral, gavarret, marshall hall) zijn hier kortelijk vermeld, zonder dat de verdiensten der ouderen (macbride, gregory enz.) worden voorbijgegaan. Hierop volgt de behandeling der verschillende algemeene geneeswijzen (communes medendi methodi). Wij zijn reeds te uitvoerig geweest in onze aankondiging van de prolegomena van het werk van Dr. groshans, dan dat wij hem hier voet voor voet kunnen volgen. Wij meenden echter bij dit eerste gedeelte eenigzins uitvoeriger te mogen zijn, omdat men hieruit het best den algemeenen geest kan leeren kennen, welke in het geheele werk doorstraalt. Wij vergenoegen ons dus, met alleen te vermelden, dat de Schrijver hoofdzakelijk de verdeeling gevolgd heeft van het Epitome therapiae generalis van Prof. c.g.b. suringar, schoon zijne volgorde eenigzins anders is. Dit gedeelte loopt van bl. 110-241. Een afzonderlijk hoofdstuk heeft de Schrijver teregt toegewijd aan datgene, wat tot de euthanasie behoort (bl. 242-256) en een ander aan de zorg voor de afgestorvenen, voor zooverre zij tot den werkkring van den geneesheer behoort (bl. 257-259). Hetgeen Dr. groshans in deze beide hoofdstukken zegt omtrent den geestelijken bijstand aan zieken en omtrent de voorzorgen, om het gevaar van levend begraven te worden, te voorkomen, verdient allezins behartiging. Uit het eerste dezer beide punten schrijven wij deze regelen, als ook onze overtuiging behelzende, af: ‘In geen geval moesten geestelijken, zonder voorkennis van den geneesheer, bij den lijder toegelaten wor- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} den; aan zijne zorgen en zijne regeling moest alles, wat hiertoe betrekking heeft, overgelaten worden. Wanneer men, gelijk Rec., meermalen in de gelegenheid is geweest, van getuige te zijn, hoe ontijdig en ongepast dikwijls de bijstand van ziekentroosters, vooral in den burger- en geringen stand wordt ingeroepen en verleend, zal men de boven aangehaalde woorden voorzeker niet als te sterk uitgesproken beschouwen. Bij de behandeling der verschillende onderwerpen, welke in het aangekondigde werk van Dr. groshans worden beschouwd, heeft de Schrijver een getrouw gebruik gemaakt van het licht van vroegeren en lateren tijd; meestal geeft hij zijne bronnen op, en niet zelden neemt hij de woorden der schrijvers in hun geheel over, met vermelding, aan wien zij zijn ontleend. Hij geeft overal de blijken van meer dan gewone bekendheid met de geneeskundige literatuur, in ruimen omvang van dit woord; vooral trok het gebruik maken van Engelsche auteurs onze aandacht, daar deze door onze geneeskundigen wel eens wat veel veronachtzaamd worden. Vooral uit het werk van henry holland, Medical notes and reflections, zijn vele en belangrijke gezigtspunten ontleend. Wij willen daarom niet zeggen, dat er in het werk niet een en ander voorkomt, waar wij in onze beschouwing van den geleerden Schrijver eenigzins verschillen, maar zij zijn van te weinig gewigt, dan dat wij ze hier willen mededeelen, te minder, daar wij onze aankondiging voor een Tijdschrift van gemengden inhoud hebben geschreven. Wij eindigen dezelve met den wensch, dat het werkje van Dr. groshans veel nut moge stichten, niet alleen bij het publiek, waarvoor het bepaaldelijk geschreven is, maar ook in het algemeen bij allen, die zich tot de uitoefening der geneeskunde voorbereiden. Het Leven van Gustaaf Adolf, Koning van Zweden. Door And. Fryxell. Naar de Hoogduitsche uitgave vertaald door A. Radijs, Predikant te Doesborgh. Tweede of laatste Deel. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1845. In gr. 8vo. 401 bl. f 3-30. Bij onze aankondiging van het eerste Deel van dit werk gaven wij te kennen, dat wij met verlangen het tweede {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Deel te gemoet zagen, als meenende dat dit uit den aard der zake nog belangrijker voor het rijk van waarheid, der Hervorming en den grooten beschermvorst daarvan, zijn zoude. Dit tweede Deel heeft volkomen aan onze verwachting beantwoord, en tevens vonden wij daarin die bedenkingen, welke wij op de houding van het eerste Deel gedeeltelijk hadden, opgeheven, dat namelijk meer gustaaf adolf in de Zweedsche Geschiedenis als ingeweven, dan wel die Geschiedenis, in betrekking bepaald tot en om gustaaf adolf, en dien op den voorgrond, geplaatst is. In dit Deel staat en blijft de groote held steeds het middenpunt der Geschiedenis, zoodat men niet merkt, dat het hier een afzonderlijk deel der Geschiedenis, maar wel degelijk ziet, dat het leven van gustaaf adolf de inhoud is. Diep wordt men doordrongen van den waarlijk vromen en edelen held, en om eenige weinige blijken zijner grootmoedigheid en godsdienstige stemming uit onderscheidene deelen van dit boek aan te halen, ten einde tot de lezing, die het werk geheel allezins verdient, als uit te lokken, kunnen de volgende, onder veel andere, ten bewijze dienen. In het eerste Hoofdstuk: gustaaf adolf's landing in Duitschland: lezen wij: ‘Gustaaf adolf was een der eersten, die het schip verlieten. Zoo spoedig zijn voet den Duitschen bodem had aangeroerd, viel hij op de knieën, en bad met luider stem: “Gij Heere God, die over winden en zee, even zoo wel als over aarde en hemel gebiedt! Hoe zal ik U naar waarde prijzen, U en Uwe genadig verleende bescherming bij deze gevaarvolle, maar thans gelukkig afgelegde vaart? Ik dank U; ja uit den innigsten grond mijns harten dank ik U! Gij weet het, dat ik dezen tegt niet tot mijne, maar tot Uwe eer en tot bijstand Uwer onderdrukte Kerk ondernomen heb. Geef ons voor het toekomende den noodigen voorspoed, om dit Uw heilig werk te volbrengen, tot zóó lang en zóó verre, als door U zal bepaald worden.” Thans stond hij op. Zijne rondom staande officieren, diep geroerd door zoo vrome geestdrift, baden in stilte mede en konden hunne tranen niet bedwingen. Dit bemerkende, sprak de Koning: “weent niet, mijne Heeren, maar bidt vurig! Vlijtig gebeden is reeds half gezegevierd.” Daarop nam hij eene spade, en mat de legerplaats af, welker verschansingen dadelijk werden opgeworpen.’ {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tweede Hoofdstuk, Stettin's verovering: ‘De Koning antwoordde: “Straalsund heb ik met Gods hulp beschermd; Rügen, Usedom en Wollin veroverd. Met dezelfde hulp hoop ik ook zoowel Stettin als gansch Pommeren te verdedigen. Daarom verzoek ik den Hertog spoed te maken, want ik heb geen tijd meer, mijne soldaten dáár zoo werkeloos te laten staan. Geloof mij, niet alle dralers zijn fabiussen.” - “Maar,” voegde de Hertog er bij, “kent uwe Majesteit wel de bijna onwederstaanbare magt des Keizers?” Gustaaf adolf antwoordde: “ik ken ze wel, maar ik weet ook, dat Gods magt nog grooter is, en dat Hij de regtvaardige zaak niet verlaat.”’ In het negende Hoofdstuk: Verbond met Frankrijk: ‘De Fransche Gezant charnacé, bij het onderhandelen over een gemeenschappelijk verbond tegen Oostenrijk, beweerde, dat de naam van lodewijk XIII steeds vóór dien van gustaaf adolf moest geplaatst worden, en niet bij afwisseling, zoo als zulks anders gebruikelijk was. - Op al deze tegenwerpingen antwoordde gustaaf adolf, “dat tusschen Koningen geene andere voorregten van rang konden plaats vinden, dan dezulken, die uit persoonlijke verdiensten voortvloeiden.” - Een andermaal had charnacé in zijn schrijven de woorden: “Frankrijks bescherming” laten invloeijen. - Gustaaf adolf antwoordde: “dat hij geene andere beschermers kende, dan God en zijn zwaard.”’ In het twaalfde Hoofdstuk: Frankfort's verovering, lezen wij: ‘Eenige officieren wilden, in den eersten ijver, zonder harnas ten strijde snellen. Maar de Koning sprak: “neen, neen, geen ligtzinnige zelfmoord! Wanneer de bevelhebbers zijn doodgeschoten, wie zal dan mijne soldaten aanvoeren?”’ Treffend, krachtig en roerend is de aanspraak aan zijne soldaten, in het een en twintigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf's verbond met Saxen, waarin het volgende voorkomt: ‘Wij strijden niet enkel voor menschen en menschelijke dingen, maar voor de eer van God en het ware Evangelische geloof - God is met ons! - o! ik gevoel zulks diep in mijn binnenste! God met ons! deze woorden mogen ons wachtwoord zijn, en met Gods hulp zal ook de overwinning de onze worden!’ In het twee en twintigste Hoofdstuk: Voorbereiding tot den slag, vindt men: ‘Spoedig waren beide legers behoorlijk {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} geordend, waarop eene beteekenisvolle stilte ontstond. Thans reed de Koning in het midden der slagorde, hield dáár stand, nam met de eene hand den hoed af, deed met de andere den degen naar de aarde buigen, en onwillekeurig volgden hem daarbij allen, die rondom stonden. Thans verhief de Koning zijne volle stem zoo krachtig, dat zij bijna over het gansche leger gehoord werd, en bad op de volgende wijze: “Algoede God! die overwinning en nederlaag in Uwe hand draagt! wend Uw vriendelijk aangezigt tot ons, Uwe dienaars. Uit verren lande en rustige woningen zijn wij herwaarts gekomen, om voor de vrijheid, voor de waarheid, voor Uw Evangelie te kampen! Verleen ons de zege om Uwes heiligen naams wille! Amen!” Een verheven gevoel van moed en vertrouwen drong bij deze woorden in elks borst. Een ieder was bereid voor de heilige zaak te overwinnen of te sterven, en bij zulk een gevoel kon de overwinning naauwelijks twijfelachtig zijn. Intusschen zond de Koning, naar oud gebruik, eenen trompetter af, om zijnen vijand en diens leger tot den strijd op te eischen.’ In het zeven en twintigste Hoofdstuk: De togt over den Rijn, lezen wij: ‘De Hollandsche gezant, die zich toevallig daar ter plaatse bevond, herinnerde den Koning “aan de noodzakelijkheid, om op zijn eigen kostbaar leven meer acht te geven. Hij behoefde immers slechts het plan te maken, en kon dan de uitvoering aan zijne Oversten overlaten.” - “Mijnheer de Afgezant!” antwoordde de Koning, “men verovert geene steden door enkel cirkels op de tafel te teekenen; wanneer de schoolmeester niet aanwezig is, werpen de schoolknapen hunne boeken weg.”’ In het acht en twintigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf in Frankfort, is het volgende geboekt: ‘Men stelde den Koning de dringende noodzakelijkheid voor, om van nu af aan voor zijne persoonlijke zekerheid naauwlettender zorg te dragen. “Neen,” antwoordde gustaaf adolf, “een Koning kan niet, als in een doos opgesloten leven. Ook hebben de boozen minder de magt dan den wil; en vertrouwen op God gaat boven de beste lijfwacht. De Alwijze weet regt goed, hoe lang Hij zich van mijn' zwakken arm bedienen wil. Val ik, zoo zal Hij een ander magtiger werktuig verwekken. Zijn groot werk berust niet op een vergankelijk menschenleven.”’ In het dertigste Hoofdstuk: De togt naar den Donau, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden wij een allertreffendst antwoord aan den Raad van het veroverde Neurenberg, om verschooning van hunne stad biddende, hetwelk aldus eindigt: ‘Wijd van hier, uit mijn koud, maar vreedzaam, stil vaderland ben ik naar uwe onrustvolle landen gekomen, en dat om uwentwille en ter handhaving van ons gemeenschappelijk heilig geloof. Ik heb voor dit groote doel mijne eigene rust, mijner arme onderdanen middelen, hun bloed en hun leven, ja mijn eigen, wanneer Gods genadige wil het mogt vorderen, ten offer gebragt. In zooverre het van mij afhangt, zal ik met Gods hulp kampen, lijden, goed en bloed opzetten. Maar zoo bezweer ik dan ook u, bij Gods barmhartigheid, doet tot dit groote werk, wat gij vermoogt en kunt. Zijt verstandig en lijdzaam! Strijdt den goeden strijd en houdt vast aan het geloof; dan zal Gods hand niet alleen uwe stad behoeden en beschermen, maar ook u zelven onsterfelijke eer, zoowel in leven als in dood, en eindelijk de onvergankelijke kroon des eeuwigen levens schenken!’ In het vier en dertigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf voor Ingolstadt, lezen wij: ‘Nadat de Koning in het leger was teruggekeerd, verzamelden zich in zijne tent onderscheidene zijner Krijgsoversten, die deels den dood des jongen Markgraven beklaagden, deels den Koning op het dringendst baden, zijn voor het algemeene welzijn zoo dierbaar leven minder bloot te stellen. Gustaaf adolf antwoordde: “Niet alleen des Markgraven dood, maar ook de kogel, die er zoo digt aan toe was aan mijn eigen leven een einde te maken, even gelijk vele anderen, die mij reeds vroeger getroffen hebben; alles, alles herinnert mij, dat ik niet minder, dan een mijner soldaten, aan de aloude wet: gij moet sterven, o mensch! onderworpen ben, en dat van dit algemeene lot noch mijne hooge geboorte, noch mijne Koninklijke kroon, noch mijne zegevierende wapenen mij bevrijden kunnen. Daarom geef ik mij geheel en al in de hand van God, die, wanneer het Hem goeddunkt mij van hier weg te nemen, zeker eenen anderen en veel waardiger verdediger zijner regtvaardige zaak verwekken zal.”’ In het vijf en veertigste Hoofdstuk vinden wij gustaaf adolf's Rede, allerkrachtigst en roerend, tot bedwang der plunderzucht zijner officieren. Die Rede is te groot om ze hier in te voegen, maar zij getuigt van eene edelaardigheid {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} en grootmoedigheid zonder wederga. Wij bevelen die den lezer bijzonder aan; vooral troffen ons daarin de woorden: ‘Ik heb van het gansche Duitsche rijk niet zoo veel voor mij behouden, als tot eenen enkelen rok noodig is, en ik wil liever naakt en bloot weder van hier trekken, dan mij van uwen buit kleeden. Ik bezweer u, bij Gods barmhartigheid, keert tot uzelve.’ In het vijftigste Hoofdstuk: Gustaaf adolf in Erfurt, staat het volgende opgeteekend: ‘Men bemerkte gedurende den ganschen tijd eene neerslagtigheid, die hem anders geheel niet eigen was, en die zich welligt juist daarom aan alle anderen mededeelde, en bijzonder de Koningin met bange voorgevoelens vervulde. De Raadslieden der stad sprak hij aldus aan: “Hiermede geef ik aan uwe bescherming over het dierbaarste, wat ik op aarde bezit, mijne geliefde Koningin. Gij weet, Mijne Heeren! dat alle dingen aan de wisselvalligheid van het geluk onderworpen zijn, ook de krijg, deze den menschen om hunner zonden wil van God toegedeelde tuchtroede. Spoedig genoeg kan ook ik van het ongeluk, ja welligt van den dood getroffen worden. Wanneer dit des Heeren wil zijn mogt, zoo bewijst mijne geliefde gade dezelfde trouw en genegenheid, die gij steeds voor mij hebt aan den dag gelegd!” - Hierop wendde hij zich, vol diepe ontroering, tot zijne, in tranen wegsmeltende Koningin, sloot haar in zijne armen en bad God, steeds haar schuts te zijn; zij zouden elkander wederzien, was het dan niet in dit vergankelijke leven, dan toch eenmaal vroeger of later in de eeuwige zaligheid! - Na deze woorden rukte hij zich uit hare armen los, wierp zich te paard en snelde de aftrekkende troepen na.’ In het drie en vijftigste Hoofdstuk: De Slag bij Lutzen: ‘De kogel verbrijzelde 's Konings linker arm..... de Koning wankelde, doch hield zich nog op het paard en zeide tot den Hertog van Lauenburg, doch met eene zwakke stem: “Broeder! zoek uw leven te redden; ik heb genoeg bekomen.”’ Het zij hier in het voorbijgaan gemeld, dat bijzonder onze opmerking trof het acht en vijftigste Hoofdstuk, over het geslacht Wasaborg, zijnde dat van onze landgenoote margaretha cabeljaauw en hare nakomelingen. Eindelijk het negen en vijftigste Hoofdstuk: Gustaaf {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} adolf's aandenken, houdt in eene treffende lofspraak op den Held, kort en krachtig, en begint aldus: ‘Weinige menschen hebben der wereldgeschiedenis zulk eenen naam achtergelaten als gustaaf adolf, eenen naam, die niet slechts de herinnering aan alle de deugden van een' bijzonder persoon voor den geest terugroept, maar ook aan de niet altijd daarmede vereenigde eigenschappen van eenen genie, staatsman en held. Reeds door dit zijn zoo ongewoon als beminnenswaardig persoonlijk karakter moest hij aan elk wélgestemd hart dierbaar worden; doch hoezeer moest dit toenemen door de edele wijze, waarop hij zijne geheel eenige hoedanigheden aanwendde, en vooral door dat schoone doel, aan welks bereiking hij ten laatste zijne volle levenswerkzaamheid wijdde: - Europa's redding, namelijk, van deszelfs geestelijke en wereldlijke slavernij. Het heerlijk licht van wettige orde, van wetenschap en beschaving, hetwelk gedurende deze twee laatste eeuwen op den noordelijken oever van het overig Europa is uitgestort, heeft aan den moed en aan het zwaard van gustaaf adolf deszelfs ontstaan te danken. Hij was het, die in zijne eigene borst de roepstem hoorde en de kracht gevoelde, om als verdediger des lichts en der vrijheid op te treden, en dezen heiligen last heeft hij volvoerd, ja denzelven met zijn eigen bloed verzegeld.’ Wij durven niet meer mededeelen en bevelen het geheele werk, voor welks overbrenging wij den Eerw. a. radijs hartelijk danken, onzen landgenooten aan. Hier vindt men eene voor den navorscher der Historie en voor den vriend der Hervorming aangename en stichtende lezing, verre te verkiezen boven al dat losse, akelige en gemengde, dat de lectuur van den dag gewoonlijk oplevert. Mogten dergelijke Levensbeschrijvingen door andere van dien aard gevolgd worden, en men dus voor kennis, verstand en hart voedsel erlangen in het nasporen van edelaardige gevoelens en daden van hooggeplaatste, maar toch nederige en godvruchtige helden! Gustaaf adolf's leven is een leerboek voor Vorsten. Wij stemmen daarom volkomen in met hetgeen dezer dagen de Heer b. ter haar in het tweede Deel van zijn allerbelangrijkst werk, de Geschiedenis der Kerkhervorming in Tafereelen, onder anderen, bl. 321, van hem zegt: ‘Daar zijn weinige karakters in de Geschiedenis, waarop wij met zulk een innig en onverdeeld {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} welgevallen kunnen staren, als op dat van gustaaf adolf. Zijne schitterende wapenfeiten plaatsen hem naast eenen alexander en napoleon; maar hoe hoog staat hij boven genen als mensch, boven dezen als Christen! Gustaaf adolf komt het ideaal van een' Christelijken krijgsheld het meest nabij, gelijk godfried van bouillon en tancredo dat van een' Christenridder. Maar hij streed voor een nog heiliger zaak; niet een kruistogt tegen ongeloovigen, maar de verdediging en het behoud van het geloof zijner medechristenen, dat hij met geheel zijn harte beleed; de verdediging van de magt des lichts, van de vrijheid des geestes tegen de overmagt van stoffelijk geweld!’ Wij hadden eenige taalkundige misvattingen en verkeerdheden, naar ons oordeel, ter mededeeling opgeteekend, maar vinden weinig lust, na erkenning van het gesmaakt genoegen, die ten slotte thans op te geven. Handleiding tot de studie der Oudheid, naar de nieuwste Hoogduitsche Handboeken gevolgd, door J.C. Spakler en J. Heemskerk, Az., J. et L.D D. Iste Deel. Inleiding, Kritiek en Uitlegkunde, Geschiedenis der oude Letterkunde. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1843. In gr. 8vo. XVI, 443 bl. f 4-60. Dit belangrijke werk is Ref. eerst laat tot aankondiging in handen gekomen, en hij nam de eerste gelegenheid waar, om zijne gedachten omtrent hetzelve, daar hij het reeds vroeger las, in dit Tijdschrift bekend te maken. De studie der Oudheid was in ons vaderland, in de 17de en 18de eeuw, in grooten bloei, wij waren toen hierin, als in vele andere opzigten, de beschaafdste volken van Europa vooruit. Doch of zulks thans over het algemeen wel het geval is, moeten wij tot ons leedwezen getuigen, niet te durven staande houden. Frankrijk, Engeland, en vooral Duitschland zijn ons in deze studie voorbijgestreefd. Niet dat wij geheel niets van onze oude geleerdheid, van onze naauwkeurige behandeling en kritiek der teksten zouden overgehouden hebben, hierin kunnen onze geleerden nog met roem genoemd worden; maar thans eischt men meer. Tot eene grondige studie der Oudheid behoort een diep en wijsgeerig indringen in derzelver geest, en het in verband bren- {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van die kennis met al de overige kundigheden van het menschelijk verstand, om tevens de hedendaagsche letterkunde en wetenschappen daarmede te bezielen, niet door eene slaafsche navolgingzucht, maar door eene vurige liefde en bewondering voor het ware, schoone en goede, dat in de gedenkstukken de Oude Letterkunde zoo krachtig uitblinkt. De studie der Oudheid moet ons tot de ware humaniteit (humanitas) brengen, en voor alles wat groot en edel in den mensch is bezielen. Tiberius hemsterhuis was een echt Hollandsch geleerde van den ouden stempel, maar zijn zoon was iemand, die, met de keurigste sappen der Grieksche letteren opgekweekt, een heerlijk voorbeeld opleverde, hoe de studie der Oudheid, te midden der moderne beschaving, den mensch vormen kan. Wij houden het er voor, dat men geen echt wijsgeer, godgeleerde, genees- en regtskundige kan genoemd worden, zonder van de ware kennis der Ondheid doordrongen te zijn. Evenmin kan men het in de dichtkunst en de beeldende kunsten ver brengen, zoo men niet met eene zekere kennis der Oudheid is toegerust, en met een aesthetisch gevoel voor de harmonie, die in hare voortbrengselen heerscht, begaafd is. Deze kennis, met dit fijn gevoel verbonden, die de Duitschers de Alterthums-Wissenschaft noemen, is hier te lande schaarsch; mannen als frans hemsterhuis, en zelfs als van heusde, ontmoet men daar zeldzaam. Het werk, dat wij hier aankondigen, is een zeer geschikte leiddraad, om tot de vereischte kennis der Oudheid te geraken. De verdienstelijke Schrijvers hebben voornamelijk schaaf's Encyclopedie der klassischen Alterthumskunde 4te Aufl. 1839 en hoffmann's Alterthumswissenschaft 1835, met nog andere, waarvan de rijke litteraturen opgegeven worden, gevolgd en een geheel beginnen te leveren, dat aan de eischen voldoet, van den hoogen trap waarop thans de wetenschap der Oudheid staat. Men leze de uitvoerige inleiding, om van derzelver beteekenis, omvang, eenheid, doel, behandeling, verdeeling, nut en waarde, overtuigd te worden. Dit deel behandelt verder de Grammatiea, de Kritiek en Uitlegkunde en voornamelijk, op eene volledige wijze, de Geschiedenis der Grieksche en Romeinsche Letterkunde, waar men in een korter bestek meer bijeen vindt dan in de meer uitvoerige werken van furhmann, schoëll, bähr en anderen. Vooral kwam {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ons de litteratuur omtrent de beste uitgaven, en hetgeen over de afzonderlijke schrijvers in geleerde verhandelingen, monografiën en commentariën voorhanden is, zeer naauwkeurig voor. Wij hadden echter gaarne gewenscht, dat ook overal, zooals hier en daar, de getrouwste en volledigste vertalingen der klassieke geschriften waren opgegeven. Vele beschaàfde menschen toch, die in hunne jeugd geene geleerde opvoeding hebben verkregen, wenschen dikwijls met den inhoud dier schriften bekend te worden, en het lezen der vertalingen kan reeds een' zeer voordeelingen invloed op hunnen smaak en veredeling van hun gevoel voor het schoone uitoefenen. Plato, om maar eenen ouden schrijver te noemen, is meer door de vertalingen van schleiermacher en cousin dan door de latere voortreffelijke oorspronkelijke uitgaven in onze eeuw algemeen bekend geworden. In Duitschland heeft de vertaling van voss de kennis aan homerus verder dan onder de geleerden verspreid. - In 1843 verscheen reeds het 1ste deel van een werk, dat zoo vele verdiensten bezit en zoozeer de blijken draagt van den smaak en de geleerdheid der Schrijvers. Zij beloofden toen, om met twee andere deelen het geheel hunner beschouwing der Oudheid te voltooijen; tot nog toe hebben wij nog niets naders hiervan zien uitkomen. Zoude dit uit gebrek aan genoegzame deelneming zijn? Dit was een bedroevend teeken van de weinige belangstelling onzer landgenooten in een zoo belangrijk onderwerp, dat in onze taal tot heden niet behandeld was; hetgeen wij niet hopen, tot eer van onze geleerden en van het groot getal jongelingen, die zich jaarlijks bij ons aan de studie toewijden. Het zijn toch allen geene menschen, die, slechts om zich gedurende hun leven een bestaan te verschaffen, aan eene ellendige en nietswaardige broodstudie met tegenzin zich overgeven, die, onaandoenlijk voor het schoone en goede der Oudheid, als oningewijden en met onreine harten en handen, in het heiligdom van kunst en wetenschap treden, om er even onkundig, als zij er inkwamen, weder uit te gaan. Er zijn velen, hopen wij, die, met lust en ijver bezield, een heilig vuur in hunnen boezem voelen blaken; een werk als dit zal hunnen lust aanvuren en hunnen ijver leiden, de vonk der kennis nog meer doen opwakkeren, en hen in staat stellen om eenmaal smaakvolle geleerden te worden, van liefde en eerbied voor de Oudheid, en al wat schoon is en welluidt, bezield. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wenschen hartelijk, dat de Heeren spakler en heemskerk aanmoediging genoeg zullen gevonden hebben, om hunne taak op eene even verdienstelijke wijze te voleindigen, als zij die begonnen zijn; en daardoor in onze letterkunde een ledig aan te vullen, dat hier, zoo als in vele andere opzigten, niet dan al te lang bestaan heeft. Tevens dat de Uitgever, die meermalen getoond heeft, voor kennis en wetenschap veel over te hebben, niet aarzelen zal, om, zelfs met eene tijdelijke opoffering van zijnentwege, een werk te doen voortzetten dat niet missen zal, in het vervolg hem daarvoor schadeloos te stellen; omdat het, bij meerdere bekendheid, hoe langer hoe meer beminnaars der Oudheid zal aansporen om het zich aan te schaffen. De Sterrenhemel. Door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. IIde Deel. Met Platen. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1845. In gr. 8vo. XX, 530 bl. f 8-40. Ook onder den titel: De Sterrenhemel, beschreven en afgebeeld door enz. Nadat de Steller dezes het eerste Deel van dit werk, de verklaring van den Sterrenhemel, te gelijk met de vertaling van littrow's Wunder des Himmels, had beoordeeld, ontving hij dit tweede, waarmede de arbeid van den verdienstelijken Leidschen Hoogleeraar, dien hij niet aarzelt een sieraad onzer wetenschappelijke letterkunde te noemen, volledig is. Wij zouden onregt doen aan deszelfs voortreffelijke waarde en aan het belang der schoone wetenschap, die het behandelt, indien wij, zoo als de beperkte ruimte ons veelal bij vervolg-werken gebiedt, het met een algemeen woord aankondigden. Het lust ons, zoo beknopt mogelijk, een overzigt te geven van den rijken inhoud, vertrouwende, dat de kundige Schrijver ons enkele kleine opmerkingen, en het belangstellend publiek eene enkele uitweiding, die geene dadelijke beoordeeling van het boek is, wel zullen ten goede houden. Het is gesplitst in zes Afdeelingen, van welke de eerste de hulpmiddelen beschrijft, om de hemellichten van elkander te onderscheiden. Hier wordt melding gemaakt van de verdeeling der sterren in sterrebeelden, sedert eeuwen gebruikelijk. Teregt merkt de Hoogl. aan, dat de kennis dezer zeer ongelijkmatige verdeeling wel in een bepaald op- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} zigt nuttig is, maar door eningewijden veelal uit een verkeerd oogpunt beschouwd wordt, daar het maar al te veel voor doel wordt aangezien, zoo dat, wie deze beelden goed in het hoofd heeft en aan den hemel weet aan te wijzen, al ligt voor een' sterrekundige doorgaat. Wij merkten zulks in onze vorige beoordeeling reeds op, en voegen er hier nog bij, dat ofschoon vele sterrebeelden ligt herkenbare groepen en figuren vormen, de overeenkomst met het dier of ander voorwerp, waarvan zij den naam dragen, zoo onkenbaar en willekeurig is, dat Ref. nooit regt heeft kunnen begrijpen, hoe men oudtijds toch aan deze benamingen en omtrekkken gekomen is. Uit den landbouw en de saizoenen laten zich slechts enkelen verklaren. De mythologische uitlegging van vele anderen is zeer willekeurig; de oorsprong van de meesten duister. Dit doet ons denken aan hetgeen meermalen onder de lezing ook van dit werk bij ons opkwam, het verlangen naar eene goede, kritische geschiedenis der sterrekunde. Zoodanige geschiedenis kennen wij niet. De Histoire de l' Astronomie ancienne et moderne van bailly heeft vele bouwstoffen, maar is niet, wat wij bedoelen; dat is ook niet eene soort van historia literaria der Astronomen, in de manier van het IIIde Boek van la lande, maar eene wetenschappelijke ontwikkeling van hetgeen in vroegere en latere tijden voor de uitbreiding en volmaking dezer wetenschap gedaan is, met aanwijzing van de gevolgen, die daaruit zijn voortgevloeid; beoordeeling van ontdekkingen, waarnemingen, berekeningen, hypothesen; aanwijzing van den gang, langs welken, en van de hulpmiddelen, door welke de wetenschap haren tegenwoordigen stand heeft bereikt, en wat daarbij meer behoort. Zoodanig eene geschiedenis zou niet alleen den juisten maatstaf in de hand geven ter beoordeeling van de somtijds miskende, somtijds overdrevene verdiensten van waarnemers en berekenaars, maar ook aanwijzen, hoe het gebouw van de sterrekundige wetenschap is opgetrokken geworden, welk eene hoogte het bereikt heeft, en wat nog aan deszelfs volkomenheid ontbreekt. Het zou eenigermate zijn, en uit den aard der zaak moeten zijn, eene geschiedenis der wiskundige ontwikkcling van den menschelijken geest, welke, verbonden met dit denkbeeld van geestes-ontwikkeling, een hoogst leerrijk schouwspel aan elken beschaafden mensch aanbieden, en, bedriegt ons onze over- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} tuiging niet, de belangstelling verhoogen zou in eene wetenschap, die, meer dan misschien eenige andere, toont, wat de menschelijke geest vermag, en hoe diep de blik is, dien het hem gelukt is, in den zamenhang aller dingen te slaan. Indien de stem van eenen beminnaar dezer schoone wetenschap iets op den kundigen Schrijver van dit werk vermag, late hij er zich door aanmoedigen tot het ondernemen van een werk, dat onder zijne handen niet anders zou kunnen, dan grondigheid van kennis paren aan een juist oordeel, en even naauwkeurig de klippen van dorre formulentaal als van oppervlakkigen klinkklank vermijden. Men moet, om tot ons onderwerp terug te keeren, wel eene zeer levendige verbeelding bezitten, om de voorwerpen in de sterregroepen te vinden. Zoo is, om slechts één voorbeeld aan te halen, het schitterend vierkant met de drie schuinsch staande sterren in eene regte lijn (Orion) hoogst gemakkelijk te herkennen, maar er eenen held, staande met het eene been opgeheven, in te zien, is ieder niet gegeven. Evenwel, de sterrebeelden zullen de plaats wel behouden, die zij zoo lang aan den hemel hebben ingenomen, ook ondanks de nieuwere voorslagen van indeeling, hoewel wij het in allen gevalle met den Hoogl. volkomen goedkeuren, dat de later tot groote verwarring tusschen gevoegden dezelve langzamerhand verliezen. Verder wordt gehandeld over de namen van afzonderlijke sterren, hier nog in het algemeen; later zullen wij er lijsten van aantreffen; voorts over andere onderscheidingen door letters en cijfers. Eindelijk wordt gesproken over de klassificatie der vaste sterren naar hunne betrekkelijke helderheid, een zeer moeijelijk onderwerp, maar allernuttigst, omdat eene naauwkeurige klassenverdeeling den grond legt voor volgende tijden, om over het al of niet veranderen van het voorkomen des hemels te kunnen oordeelen, hetgeen nog beter zou gedaan worden, indien men, buiten den betrekkelijken glans der sterren onderling, nog eenen positiven konde vinden. Dit laatste is evenwel waarschijnlijk een te strenge eisch, althans eene eenparige toe- of afneming in de intensive helderheid van alle sterren is zeer onwaarschijnlijk. Hier wordt regt gedaan aan den hoogst verdienstelijken arbeid van argelander, ten aanzien der met het bloote oog zigtbare sterren. Over de onderscheidene kleuren der vaste sterren hadden wij wel iets meer gewenscht. Nuttig ware {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} het, dezelve ook naar dezen grondslag in klassen te verdeelen, dewijl ook daardoor alleen de vraag beantwoord kan worden, in hoeverre zij, de als veranderlijk bekende natuurlijk uitgezonderd, bestendig onder hetzelfde voorkomen gezien worden. Aan de afzonderlijk staande sterren is te dezen aanzien nog niet die oplettendheid besteed, waarmede men de kleuren der dubbele sterren heeft nagegaan. Het onderzoek wordt door vele moeijelijkheden gedrukt, waarvan geene der geringste is, dat het wel naar algemeene beginselen kan worden ingerigt, maar in de toepassing veelszins van eenige willekeur moet afhangen, gelijk dit ten deele ook met de verschillende grootte het geval is, en het ons nog altijd zeer twijfelachtig voorkomt, of wel ieder oog de kleuren op volkomen gelijke wijze ziet. Vergelijkende lijsten van sterren, die dezelfde kleur hebben, kunnen voor volgende tijden veel nopens de veranderingen aan het uitspansel beslissen. Bij mangel van oudere naauwkeurige katalogen moeten wij het trekken van resultaten aan de toekomst overlaten, doch het is in onze magt, door zoodanige lijsten, waarnemingen te verzamelen voor het nageslacht. Wij weten, dat Sirius ten tijde van ptolemeus een rood licht had; dat beteekent op zich zelf niets, maar zouden breedvoerige lijsten ook onbeduidend zijn? Naar het ons toeschijnt, hebben de sterrekundigen hier nog een ruim veld van onderzoek voor zich, want bij den tegenwoordigen omvang der wetenschap doet hij, die haar wil uitbreiden, wél, zich eene bepaalde soort van waarnemingen ten doel te stellen; welke rijke vruchten de sterrekunde hiervan reeds heeft getrokken, daarvan levert dit werk vele bewijzen. Maar wij mogen niet verder afdwalen. De tweede Afdeeling beschrijft de hulpmiddelen, door welke de stand der hemellichten uitgedrukt wordt, en handelt dienvolgens eerst over de cirkels, die men zich op de aarde en aan den hemel voorstelt, afgeleid uit de aswenteling der eerste, den equator, de meridianen, de parallellen; voorts over globen, polen, azimuth, hoogte, zenith, nadir, vertikalen, horizon enz.; daarna over de cirkels, die men zich op de aarde en aan den hemel voorstelt, afgeleid uit de jaarlijksche beweging der eerste, ecliptica, nachteveningspunten, lengte en breedte der hemellichten, hemelteekenen, keerkringen, zonnestanden, coluren, luchtstreken, poolcirkels; welk een en ander wij slechts met een {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} woord behoeven aan te duiden, omdat de ervarene daaruit genoeg kan zien, wat hij hier zal aantreffen, en deze aankondiging natuurlijk niet geschreven wordt tot onderrigt van onkundigen. Verder handelt deze Afdeeling over de veranderingen, die de beschrevene cirkels aan den hemel ondergaan, zoo door praecessie en nutatie, als door verplaatsing van de ecliptica ten gevolge van de aantrekking der planeten, aberratie en jaarlijksche parallaxis, welke laatste, vroeger geheel onmerkbaar, in den laatsten tijd, gelijk de lezer reeds weet, door de voortreffelijke werktuigen, die aan bessel en struve ten dienste staan, den afstand der twee naar hen genoemde vaste sterren heeft doen ontdekken. Tot de hulpmiddelen, door welke de stand der hemelligchamen wordt aangewezen, behoort ook het meten van den tijd. Met duidelijkheid, gelijk het geheele werk zich door eene ongemeene klaarheid kenmerkt, verklaart de Hoogl. de verschillende maten van den tijd, als middelbaren, zonne- en sterretijd. Steller dezes stemt volmaakt in met het afkeurend oordeel over het gebruik van den middelbaren tijd voor de openbare uurwerken, een gebruik, dat men ook in ons vaderland op vele plaatsen ten gevolge eener uitnoodiging van de Regering heeft ingevoerd. Met regt wordt er hier van gezegd, dat de middelbare tijd met niets in de natuur overeenkomt, een bloot hulpmiddel is voor de sterrekundigen [die het dan ook volstrekt niet missen kunnen], en ongeschikt om den tijd te meten voor onze dagelijksche bezigheden, die van den loop der zon afhangen. Het is ons altijd onbegrijpelijk voorgekomen, dat men in het dagelijksche leven eenigen prijs heeft kunnen stellen op eene rekenwijze, die alleen uitgaat van het denkbeeld eener theoretische volmaaktheid van de openbare uurwerken, vermits zoodanig een nimmer behoeft verzet te worden, wanneer men het den middelbaren tijd laat aanwijzen, maar gedurig bij het volgen van den waren tijd. Doch die volmaaktheid is eene hersenschim; de beste torenuurwerken zijn zoover van de volkomenheid, dat men ze toch gedurig verzetten moet, en zoo sterk, dat ze dit, wanneer het met beleid door eenen deskundige geschiedt, gemakkelijk verdragen. Met teedere pendules en zakhorologiën is dit iets anders, maar wat nadeel, die, wanneer ze juist loopen, den middelbaren tijd te laten volgen, daar het ook zijn nut hebben kan, gedurig de tijdsvereffening te gebrui- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, hetgeen men bij eenige geestes-beschaving toch wel geene 365 dagen in het jaar doen zal, zonder er ooit eens belang in te stellen, wat toch eigenlijk dat verschil tusschen den waren en middelbaren tijd is? Voor de openbare uurwerken, die men den officiëlen tijd zou kunnen nocmen, vinden wij er altijd iets belagchelijks in, om, wanneer de zonnewijzer of de klok, die den waren tijd aanwijst, dat is hier hetzelfde, zegt, zóó laat is het, eerst nog eens aan de praktische sterrekunde, wier werk de tijdsvereffening is, te moeten vragen: hoe laat moet het nu eigenlijk wezen? En dat regelen der openbare uurwerken naar den middelbaren tijd heeft hier en daar iets nog meer bespottelijks. Het is ingesteld, meenen velen, om het klokverschil tusschen onderscheidene steden voor te komen, ten gevalle van diligences en spoortreinen! Ja, Ref. heeft het met eigen ooren gehoord, dat een Burgemeester van zekere vaderlandsche stad, waar men dan ook den middelbaren tijd zou invoeren, het groote nut van dezen toen nieuwen maatregel daarmede betoogde, dat, wanneer alle stedelijke besturen dien in acht namen, overal de klokken gelijk zouden gaan, want dat ze dan alle geregeld werden naar den tijd van Amsterdam, de hoofdstad des Rijks! De man meende in goeden ernst, dat de Amsterdamsche middag eigenlijk de maat was van den middelbaren tijd, en toonde bij bescheidene teregtwijzing zijne authoriteit, bestaande in het voor de tijdsvereffening ontboden jaarboekje van lobatto, waar met ronde woorden, zeide de slimme burgervader, in te lezen stond, dat het is ingerigt voor den meridiaan van Amsterdam, en dat meridiaan, van meridies komende (deze Latijnsche-schoolherinnering was nog in de hanenbalken van zijn geheugen blijven hangen) te kennen gaf, wanneer het op de zou (sic!) juist twaalf uur is! o lepida capita! Gebeurd is het: waar? - nomina sunt odiosa. Het is zonde en schande, dat menschen, die zich schamen zouden, geheel en al vreemdelingen te zijn in geschiedenis, aardrijkskunde en dergelijke wetenschappen, er niets in vinden, dat zij volstrekt ontbloot zijn van alle denkbeelden over den loop der hemelligchamen; maar daarvan sprak Ref. in zijne vorige beoordeeling; hij wilde de gelegenheid, die hem voor den voet liep, niet laten voorbijgaan, zonder het verhaalde staaltje van stapel te laten loopen, en gaat thans voort. De Hoogleeraar schetst vervolgens de wijze, waarop de {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} grootheden bepaald kunnen worden, die de ligging van plaatsen op de aarde en van lichten aan den hemel uitdrukken. Hier wordt natuurlijk gesproken van de in graden enz. verdeelde eirkels, het oetant, het sextant, den artificiëlen horizon, het paslood, het niveau, de chronometers, meridiaankijkers, het equatoriaal, de mikrometers en meerderen, hetwelk wij mede alleen behoeven aan te duiden. Over sommige werktuigen, vooral de verrekijkers en teleskopen, wordt nog nader gehandeld in de vijfde Afdeeling. Hetgeen hier slechts kort wordt gezegd vindt men meer uitvoerig in de vierde Afdeeling der sterrekunde van littrow, te gelijk met het eerste gedeelte van Prof. kaiser's werk door ons aangekondigd. Laatstelijk loopt deze Afdeeling over de ware loopbanen der hemelligchamen en hare elementen, met duidelijke aanwijzing, dat en hoe de bekende zes elementen noodig zijn, om de plaats van een ligchaam in ons planeetstelsel, waarom het hier te doen is, voor een gegeven tijdstip aan te wijzen. Eene kleine misstelling, denkelijk eene schrijffout, is hier ingeslopen. Men vindt die anders zeldzaam in dit ook te dezen aanzien met zorg behandelde werk. Bij de melding van de banen der wachters van Jupiter leest men, dat ‘de middelbare beweging van den eersten wachter, opgeteld bij de dubbele middelbare beweging van den derden, gelijk is aan tweemalen de middelbare beweging van den tweeden wachter.’ Dit moet driemalen zijn. Wij maken te meer op deze kleinigheid opmerkzaam, omdat in het aangehaalde werk van littrow eene soortgelijke misstelling wordt gevonden. Aldaar staat, Bladz. 173 § 177: ‘De middelbare siderische beweging van de eerste maan voor eenig tijdvak met de dubbele van de tweede is altijd gelijk aan het drievoud der beweging van de derde gedurende denzelfden tijd,’ waarvoor men leze: ‘met de dubbele van de derde is altijd gelijk aan het drievoud der beweging van de tweede.’ Bij de beoordeeling zagen wij deze fout over het hoofd. Eene zeer belangrijke Afdeeling is de derde, handelende over de afbeelding van den sterrenhemel op het als kaart bij dit werk gevoegde hemelplein, hetwelk dienen moet, en ook inderdaad uitnemend geschikt is, om den sterrenhemel te leeren kennen. Na opgemerkt te hebben, dat op eene platte oppervlakte nooit eene juiste afbeelding van het hemelgewelf kan overgebragt worden, spreekt de Hoogl. breedvoerig over zijn stereographisch ontwerp van den hemel, waaruit de groote zorg blijkt, die aan hetzelve is besteed; men moet dan ook niet alleen dit lezen, maar eenigermate bekend zijn met de gebreken van meest alle planispheren, om te kunnen oordeelen over de verwonderlijke naauwkeurigheid, waarmede deze hemelkaart is vervaardigd en de partij, die er van de ruimte op is getrokken. Dezelve bevat, op eene middellijn van p.m. 4 Ned. palmen, 57 sterre- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, tellende een aantal van 1590 sterren van de eerste tot tusschen de vijfde en zesde grootte, alle naauwkeurig onderscheiden; onder deze behooren 239 dubbele of meervoudige sterren, die zich met het bloote oog (natuurlijk als ééne ster) gemakkelijk laten vinden, onder welke 47, bij welke de onderlinge afstand 32’ of meer bedraagt; 152 door struve [te Dorpat] waargenomen en bepaald; 20 door herschel opgegeven, en 20 die later door de onderzoekingen van sterrekundigen [vooral van struve] op het groote observatorium bij Petersburg zijn bekend geworden. Van deze alleen komen later lijsten voor. Voorts heeft het hemelplein 19 voor het bloote oog zigtbare nevelvlekken en sterrehoopen, benevens 15 veranderlijke sterren. De namen der sterrebeelden, vóór hevelius in gebruik, zijn mede aangewezen, benevens de grenzen van ieder sterrebeeld door gestippelde lijnen, en de Grieksche letters, waardoor alle sterren van de eerste tot de vierde grootte, gelijk ook de Italiaansche letters en de nommers der lijst van flamstead bij vele anderen zijn aangeduid. Door de zuivere gravure en beknopte aanwijzing verwart zich het oog niet op dit uitmuntende hemelplein, waarop, en dit draagt onze volle goedkeuring weg, de Schrijver de ruwe afteekening van de beelden zelven heeft weggelaten, doch daarentegen door eenige gestippelde rigtingstijnen het verkennen aan den hemel gemakkelijker gemaakt. Wanneer men door middel van deze hemelkaart spoedig eene menigte sterrebeelden aan den hemel wil leeren onderkennen, durft Ref. het volgende zeer aanbevelen: Men teekene de grenzen der sterrebeelden, zoo naauwkeurig mogelijk, na, doch vooreerst nog zonder eene enkele ster. Daarna plakke men die afteekening op dun hout of bordpapier, en snijde over de grenslijnen ieder sterrebeeld afzonderlijk uit, waarna men de namen kan achterop schrijven. Vervolgens teekene men de voornaamste, meest kenbare sterregroep van ieder beeld op de aldus in elkander sluitende figuren, die men als eene kinder legkaart kan ineen passen, om zich den onderlingen stand der sterrebeelden eigen te maken, of ook afzonderlijk in de hand nemen, om het voorkomen van ieder sterrebeeld te leeren kennen. Na korte oefening zal men gedurig kleinere of minder kenbare sterren en sterregroepen kunnen bijteekenen, en alzoo binnen zeer korten tijd op de gemakkelijkste wijze aan den sterrenhemel te huis geraken. Misschien ware het niet kwaad, zulk eene kaart, of eigenlijk een wit papier opgeplakt en aan de grenzen der sterrebeelden afgesneden, zonder eene enkele ster er op, in den smaak van eene witte legkaart, voor geringen prijs verkrijgbaar te stellen, die de liefhebbers alsdan zelven van sterren konden voorzien. Wij bevelen dit denkbeeld aan den Hoogleeraar en den Uitgever; de eerste zou het zeker niet beneden zich rekenen, daarover ten algcmeene nutte het opzigt te nemen, en de laatste er denkelijk rekening bij vinden. De {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} schaal behoorde iets grooter genomen te worden en op elke figuur een teeken geplaatst, aanwijzende de rigting naar de Noordpool. (Het vervolg en slot hierna.) Een Amsterdamsch Standje. Boertig Dichtstuk, door G.J. d'Ancona. Derde Druk. Te Amsterdam, bij G.J. d'Ancona. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40. De Echtscheiding. Boertig Dichtstuk, door en bij denzelfden. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40. Piramus en Thisbe. Boertig Dichtstuk. De Ruzie op de Vischmarkt. Treurig komiek Verhaal. Door en bij denzelfden. In gr. 8vo. 24 bl. f :-40. Wat boek hebt gij daar? vroeg mijn vriend B., toen hij op mijne kamer kwam en mij lezende vond. Ik zit nog eens, zeide ik, in dien goeden, smaakvollen, vromen gellert te lezen. Ja, wat men ook, in onze dagen, van den trant der poëzij zeggen moge, niemand is er toch, die het niet met gellert, zoo als hij zich o.a. hier uitdrukt, eens is, en niet gevoelt, dat de dichtkunst ons tot het schoone moet opwekken, onzen smaak verfijnen en ons hart zedelijk volmaken. Teregt vraagt hij daarom. ‘Een Dichter, die zich verwijten moet van door zijne dichtkunst een onnoozel hart verleid te hebben, een Dichter, die dit kwaad alle dagen, en nog geheele eeuwen, na zijnen dood, begaat, is die niet een oneindig grooter misdadiger dan een struikroover?’ - De meeste verzen van onzen tijd, welk eene zeer betrekkelijke waarde zij ook hebben, dragen den stempel van gevloeid te zijn uit harten vol gevoel voor het schoone en goede, vol eerbied voor waarheid, zedelijkheid en dengd, en meestal het nuttige met het aangename vereenigende. Eere in deze opzigten onze dagen! Nu, dan moogt gij de brochures, die ik daar op uw tafel zie liggen, wel van zulk een heilig en waardig terrein verwijderen, zeide mijn vriend. Hebt gij ze gelezen? Neen. Moet gij ze beoordeelen? Ja, ze zijn mij toegezonden voor dat doel. Nu, ik kan u zeggen: 't is straat- en kroegpraat. Dan zal ik er mij maar kort van afmaken, met te zeggen, wat de Vaderlandsche Letteroefenaar (1805, No. XIV, bl. 660) van de Nagelaten Portefeuille van m.p. boddaert zeiden: ‘Foei de Jongeling die ze met welgevallen lezen, - wee de Mensch, die zóó dichten kon!’ Neen, zóó zijn ze nu nog wel niet, en dergelijke walgelijke, zedelooze en ontuchtige rijmen treft men hier wel niet aan; maar er zijn toch een aantal vuiligheden in, waartoe maat en rijm hier nog te goed en te welluidend zijn, om ze daarin af te deelen. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vriend vertrok, en ik zette mij tot het lezen, maar kon No. I, dat nog wel, zoo 't althans heet, een' derden druk beleeft, niet ten einde brengen. No. 2 is beneden de waarde van alle huwelijksinschikkelijkheid en regterlijke welvoegelijkheid; laf en plat. No. 3, Piramus en Thisbe, vol trivialiteit; en dan de Ruzie op de Vischmarkt, de type van kroeg- ja bordeelpraat en kijvagie; vol uitdrukkingen, waarmede ik het papier niet wil bezoedelen! - Ik sloot dadelijk de brochures weg, opdat geene mijner kinderen ze op mijne tafel mogt vinden. Des anderen daags zond ik de brochures terug met deze regels, die dan nu tot Recensie mogen verstrekken: De lezing van een paar bladzijden van deze zoogenaamde boertige gedichten is een waar vomitief voor elk, die nog eenigen smaak en gevoel voor het welvoegelijke bezit. Foei, Mijnheer d'ancona! Hadt gij gcdacht aan de regels van boileau: Que votre ame et vos meurs, peints dans tous vos ouvrages, N' offrent jamais de vous que des nobles images. gij hadt uwe brochures, vertrouw ik, niet gedicht of uitgegeven. Antikritiek. Iemand, die beweert Latijn te kennen, maar die schrijft Resensent, resenseerd, en in het Nederduitsch oordelen, verenigen enz., heeft eene ongefrankeerde Opmerking aan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen toegezonden. Het doet ons leed, dat wij aanleiding hebben gegeven, dat genoemde Redactie vijftien centen porto heeft moeten betalen, dewijl die Opmerking niets waardig is. De man, die zich onderteekent: Een Kristen, beklaagt zich er over, dat de Recensent van het door beets vertaalde werk van james de vergeestelijking van salomo's Hooglied door dezen Schrijver heeft afgekeurd. De Opmerker gist, dat ‘de Recensent gebruik gemaakt heeft van het (NB.) ellendig cathigeseerboekje van Do. prins.’ O lepidum caput! - De Recensent belooft den Opmerker, indien deze ooit zijn gevoelen over salomo's Hooglied in geschrift aan het lezend publiek wil bekend maken, dat hij zijnen arbeid gaarne zal recenseren. Ziehier, tot eene voorafgaande proeve, onze recensie over den Opmerker zelven. Het zijn woorden van eenen tijdgenoot van luther: Er ist weder gesaltzen noch geschmaltzen, Er ist weder zu sieden noch zu braten, Und rohe zu essen taugt er auch nicht. Er weisz vornen nicht dasz er dahinden lebt. De Recensent van james. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De kerken der woestijn, of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, van het einde der regering van Lodewijk XIV tot op de Fransche omwenteling, meerendeels naar oorspronkelijke en onuitgegevene stukken bewerkt. Door C. Cocquerel. Met eenige verkorting uit het Fransch vertaald. Iste Deel. Te Groningen, bij M. Smit. 1844. In gr. 8vo. XXIV en 396 bl. f 3-90. In ons vaderland is in den laatsten tijd de belangstelling bijzonder gevestigd geworden op de Fransche refugés, die ten gevolge van het herroepen van het edikt van Nantes naar onze gewesten de wijk hebben genomen, en van onmiskenbaren invloed geweest zijn op onderscheidene stoffelijke en geestelijke belangen. De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden wekte door hare prijsvraag over dit onderwerp twee bekwame schrijvers op tot deszelfs opzettelijke behandeling, en de resultaten van beider onderzoek, van den een' in hun geheel, van den ander, voor zoo verre ons bekend is, nog slechts ten deele, zijn reeds aan het publiek medegedeeld. Aan deze beide werken sluit zich het boek, dat wij thans aankondigen, ten naauwste aan. Het bevat de geschiedenis van die Fransche Protestanten, bij wie de liefde tot het vaderland te sterk was, dan dat zij zich zouden hebben laten bewegen, om het te verlaten, of die door andere redenen genoodzaakt werden, om zich de rampzalige gevolgen te getroosten, welke de onverdraagzaamheid en wreedheid van lodewijk XIV na zich sleepten. Men heeft aan deze verdrukte en vervolgde Protestantsche gemeenten den naam gegeven van de kerken der woestijn, waardoor zeer eigenaardig zoowel de plaats hunner verzameling, als de treurige toestand, waarin zij ver- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} keerden, wordt uitgedrukt. Door de wreedste en onregtvaardigste koninklijke besluiten vervolgd, onophoudelijk aan goed en leven bedreigd, gedwongen, om zich zoo veel mogelijk schuil te houden, en althans iedere godsdienstige bijeenkomst in woestijnen en eenzame plaatsen zorgvuldig te verbergen, mogten zij zich niet ten onregte met dezen naam bestempelen, en de Vertaler heeft wèl gedaan, dien ook op den titel van dit werk te behouden. Uit den toestand, waarin deze verstrooide en vervolgde Protestantsche gemeenten verkeerden, laat het zich gemakkelijk begrijpen, dat het hoogst moeijelijk moet zijn, eene eigenlijk gezegde geschiedenis aangaande haar te schrijven. Wij hebben hier niet te doen met eene geregeld geconstitueerde maatschappij, maar met eene menigte afzonderlijke gemeenten of zelfs individuen, die, ja, wel door den band des gemeenschappelijken geloofs innig zijn vereenigd, maar wier lotgevallen toch dikwijls geheel afgescheiden zijn en buiten onmiddellijk verband met elkander. Uit den aard der zaak moeten ook de bescheiden, waaruit zulk eene geschiedenis moet worden zamengesteld, zeldzaam en moeijelijk bijeen te brengen zijn. De vrees voor ontdekking en voor de gevolgen, zoo eene vijandige hand papieren mogt vinden, die niet alleen den houder, maar met hem misschien honderden in het verderf konden storten, moest wel afschrikken van het opstellen van schriftelijke berigten; ook mag men vooronderstellen, dat van de schriftelijke oorkonden, die nog gemaakt mogen zijn, vele moesten verloren raken door de zorgvuldigheid, waarmede men ze aan ieder onbescheiden oog moest zoeken te onttrekken. In enkele familiën intusschen werden belangrijke stukken bewaard, en het zijn deze, die den Heer c. cocquerel aanleiding en gelegenheid hebben gegeven tot het opstellen van zijn werk. Dat zoodanig de oorsprong van dit boek is geweest, is ook uit deszelfs geheelen vorm en inhoud, dunkt ons, duidelijk zigtbaar. Wij zouden schromen, om er den eigenlijken naam van eene geschiedenis aan te geven; het is veel meer de mededeeling van al de belangrijke zaken, die hij in de hem toevertrouwde papie- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} ren heeft gevonden, en die eenen toekomstigen geschiedschrijver de bouwstoffen voor zijn werk kunnen opleveren. Wij zeggen dat niet, om aan de verdienstelijkheid van den arbeid des Heeren cocquerel te kort te doen, maar meer om het oogpunt te doen kennen, waaruit men dien moet beschouwen. Voor ons publiek ware zeker eene omwerking van het geheel wel zoo gevallig geweest, of althans had de eerwaarde en geleerde Vertaler zich gerustelijk vele bekortingen kunnen veroorloven van datgeen, wat of te uitvoerig of van minder belang mag worden geacht. Geven wij intusschen een kort overzigt van hetgene wij hier vinden. Het eerste boek loopt tot aan den tijd van den Oostenrijkschen successie-oorlog, en behandelt in het eerste hoofdstuk, na een woord van inleiding, den dood en de laatste maatregelen van lodewijk XIV, de eerste vernieuwing van de hervormde eeredienst na den oorlog in de Cevennes, en de eerste wetten daaromtrent door de Protestanten in hunne synoden gemaakt, terwijl wij in het volgende hoofdstuk een overzigt vinden over de wetgeving van lodewijk XIV betrekkelijk de zaken der hervormde godsdienst. Rec. kan niet ontkennen, dat hij in deze schikking en behandeling nog al iets vreemds ziet, dat zij reeds dadelijk hem het bewijs opleveren van hetgeen hij vroeger zeide, dat men het werk van den Heer cocquerel geene eigenlijke geschiedenis kan noemen; het ontbreekt daartoe aan de regt geleidelijke orde en planmatige ontwikkeling. In het eerste hoofdstuk vinden wij over lodewijk en zijne laatste oogenblikken veel, dat hier minder te pas komt; terwijl op de stukken, daarin voorkomende, over de plannen van den hoogverdienstelijken jeugdigen antoine court, die de eerste grondslagen legde tot herstelling van de kerkelijke orde en tucht onder de verstrooide en vervolgde Protestanten, in het volgende hoofddeel het genoemde overzigt der vroegere wetten eenigzins zonderling volgt. Op bl. 71 lezen wij: ‘Wij zijn niet voornemens, om ons op te houden bij de eigenlijk gezegde geschiedenis der herreeping, bij de buitensporigheden van {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei aard, welke deze na zich sleepte, bij de langdurige en treurige gevolgen, die uit haar voortvloeiden, noch bij het mislukken van het voorgestelde doel zelf, waarvan zij eene merkwaardige en leerrijke proeve heeft opgeleverd.’ Ons zou het toegeschenen hebben, dat veel van datgene, waarbij de Schrijver zich niet wil ophouden, juist eene geschikte en noodzakelijke inleiding tot het geheele werk zou hebben gevormd. De herroeping van het edikt van Nantes, het verlaten des vaderlands door zoo vele duizenden der Protestanten, de daardoor veranderde maatschappelijke betrekkingen hebben noodwendig grooten invloed geoefend op den toestand der achtergeblevenen, en eene ontwikkeling hiervan had grootelijks kunnen strekken, om den lezer den ellendigen staat van zaken te verklaren. Meer belang zou hem dit een en ander hebben ingeboezemd, dan de optelling van al die gelijksoortige edikten, welke wij in het tweede hoofdstuk aantreffen, en waarvan de hoofdinhoud gemakkelijk ware zamen te trekken geweest, terwijl in eene noot de dagteekening der onderscheidene bevelen had kunnen worden opgegeven. Niet gaarne zouden wij onderschrijven, wat wij, bl. 16, lezen, na de mededeeling van lodewijk's stervende taal, dat hij zijne geestelijke leidslieden voor God verantwoordelijk stelde voor hetgeen hij ten aanzien der kerk had gedaan, en dat hij een zuiver geweten had, omdat hij zich daarin op hen had verlaten: ‘Plegtige en ware woorden voorzeker, welke het gedrag en de menigvuldige dwalingen van eenen vorst vermelden, die, oorspronkelijk regtvaardig en groot van geest, alleen door de inblazingen van baatzuchtige dweepers een vervolger werd.’ Er zou een strenger en regtvaardiger vonnis over den eigenbatigen, gevoelloozen wellusteling en dwingeland kunnen worden uitgesproken! Doch dit in het voorbijgaan. In het derde hoofdstuk wordt ons de inwendige toestand der kerken onder het Regentschap geschilderd. Om de misbruiken tegen te gaan, werd het hoog noodig geoordeeld, dat aan de gemeenten behoorlijk geordende leeraars werden bezorgd; aan deze ontbrak het; ‘de predikant {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} court en zijne ambtgenooten,’ lezen wij, bl. 83, ‘hadden geene andere roeping, dan die hunner geestdrift, geenen anderen titel, dan dien, welken de kerkelijke vergaderingen van leeken hun hadden opgedragen.’ Menigeen zou misschien met Rec. van oordeel zijn, dat onder Protestanten, die geenen priesterlijken stand erkennen, deze laatste titel genoegzaam had mogen geacht worden. Court oordeelde er anders over en deed zijnen ambtgenoot corteis de oplegging der handen te Zurich verkrijgen en deze aan anderen, ook aan hem zelven, mededeelen, en alzoo, naar de woorden des Schrijvers, ‘voor het hervormde Frankrijk de aaneenschakeling der ordening volgens den Apostolischen regel gedurende den ganschen tijd der vervolging bewaren.’ Onder het regentschap van den Hertog van orleans schenen er voor de vervolgde Protestanten betere tijden te zullen aanbreken. De Regent zelf was hun niet bepaald vijandig, maar waagde het toch niet, om eene met die van zijnen voorganger geheel strijdige staatkunde te hunnen aanzien te volgen. Er kwamen wel gunstige maatregelen ter sprake, bijv. om te Douay eene volkplanting van teruggeroepenen te vormen en daar de heiligdommen der Calvinisten weder te doen openen; maar de zoogenaamde gewetensraad begunstigde de vervolging. Treuriger werd de toestand, toen na den dood van den Hertog van orleans de Hertog van bourbon aan het hoofd der zaken kwam. In 1724 werd dien ten gevolge op nieuw een zeer streng edikt tegen de Protestanten uitgevaardigd, hier bl. 127 en verv. hoofdzakelijk te vinden, waarbij de bijwoning van verbodene godsdienstoefeningen met levenslange galeistraf voor de mannen, met kaalschering en levenslange opsluiting voor de vrouwen bedreigd werd; de predikers zouden met den dood worden gestraft; in denzelfden strengen geest werden straffen bepaald tegen het houden van eenige gemeenschap, het verleenen van eenige hulp aan de aldus aangewezenen. De overmatige strengheid en de daaruit ontstaande onuitvoerbaarheid der koninklijke wet in {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} al haren omvang werden oorzaak, dat zij slechts ten deele en hier en daar hare toepassing vond. Intusschen zaten de Protestanten niet stil. Het zesde hoofdstuk hangt ons een tafereel op van het rondreizen van den predikant court, en toont ons, hoe men ook voor de toekomst der kerk zorgde door het oprigten van het Fransche Seminarie te Lausanne, waar jonge heden buiten de grenzen des rijks tot de dienst als leeraars voor de kerken der woestijn werden opgeleid. Wij kunnen den Schrijver niet op den voet volgen, te meer, daar de staatkundige toestand des lands van tijd tot tijd zijne aandacht van de Hervormden aftrekt, en omdat daardoor een geregeld overzigt moeijelijk wordt. Het tweede boek behelst vooral niet minder treurige tooneelen. De vervolgingen, waaraan de Protestanten blootstonden, worden hier uitvoerig en in bijzonderheden beschreven. Wij komen hier van het algemeene tot het meer bijzondere, tot aandoenlijke bewijzen van moed en standvastigheid, die alles, goed en bloed, voor de heilige zaak des geloofs veil hadden. Het edikt van 1724 werd door die van 1745 nog verscherpt. Daarbij werd onder anderen bepaald, dat zelfs dezulken, ‘welke men wist, dat bij de godsdienstige zamenkomsten waren tegenwoordig geweest, maar niet op staanden voet waren gevat geworden, op bevel van den intendant aanstonds en zonder vorm of zweem van proces, wat de mannen aangaat, naar de galeijen van Z.M. zouden gezonden worden, om daar levenslang als slaven te werken, terwijl de vrouwen of meisjes tot altijddurende opsluiting moesten veroordeeld worden.’ Het sprak wel van zelf, dat ook thans weder eene letterlijke uitvoering van het strafbevel onmogelijk was; maar dat het meer dan eene bloote bedreiging behelsde, en dat dit edikt, in verband met de vorige, tot de jammerlijkste vervolgingen aanleiding gaf, bewijze het volgende, (bl. 280): ‘De kerkers van Montélimart, Valence, Dil, Crest en Grenoble werden met gevangenen opgevuld. Het hof velde onophoudelijk de vreeselijkste vonnissen. Op zes onderscheidene geregtsdagen werden {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} honderd vijf en zeventig beschuldigden tot levenslange galeijen en andere minder zware straffen veroordeeld. Die straffen waren onderscheiden, al naar dat de gebruiken der parlementen zulks toelieten. Zoo werd alexander parte tot de kaak en tot ballingschap veroordeeld, terwijl zijne boeken moesten verbrand worden; jozef lambert moest de pijnbankstraf ondergaan; jozef maigre werd van zijn ambt als Notaris ontzet en in boete verwezen. De schuren en gebouwen van onderscheidene personen werden afgebroken en tot op de fondamenten gesloopt. Van een groot aantal vrouwen werden sommige, zoo als suzanna moigner en magdalena calvet, aan den beul overgeleverd, om tot bloedens toe met roeden gegeeseld, andere, zoo als de vrouwen pemingat en martha martin, om geschoren en in verbeterhuizen opgesloten te worden. Geen stand werd door deze wreede regtbank verschoond. Van een en dertig edellieden werden sommige tot de eeuwigdurende galeijen veroordeeld, terwijl alle tot boeten verwezen en van hunnen adel vervallen verklaard werden. De Markiezin van montjoux werd in een klooster opgesloten, en een koninklijke lastbrief beval het in hechtenis nemen van den Heer de montroud, van Plan-de-Baye, die bovendien tot het betalen eener boete van drie duizend livres en tot het verliezen van het regtsgebied op zijn landgoed veroordeeld werd. Bij deze onteerende straffen voegde men ook doodvonnissen. Te Grenoble werd de Predikant duperron bij verstek ter dood veroordeeld en zijne beeldtenis op het schavot ten toon gesteld. In het volgende jaar werd insgelijks het doodvonnis uitgesproken over zeven predikanten of proponenten, vouland, descours, dunoyer, roland, dubuisson, a. rang en paul faure. Daar zij zich schuil wisten te houden, ontkwamen zij de voltrekking. Dit geluk mogt aan louis rang, broeder van eenen der bovengenoemden, niet te beurt vallen. Hij werd in eenen zesentwintigjarigen ouderdom, na slechts weinige jaren in de bediening des Evangeliums werkzaam te zijn geweest, te Livron gevat. Het vonnis hield in, dat de Predikant {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} rang in de stad Dil zou gehangen worden, dat zijn hoofd vervolgens zou worden afgehouwen, en aan den grooten weg voor de kleine herberg van Livron op eenen paal ten toon gesteld. ‘Onder aan de ladder wierp hij zich op de knieën, deed zijn gebed, en klom vervolgens met moed naar boven. Zoodra hij dood was, scheidde de scherpregter het hoofd van het ligchaam, om hetzelve te Livron ten toon te stellen. Het is bijna ongeloofelijk, ofschoon echte bescheiden het ons verzekeren, dat de commandant van het land van Dil en de grootvicaris van den bisschop er zich niet tegen verzetteden, dat het lijk door het gemeen mishandeld werd.’ Dergelijke tooneelen leveren de hoofdstukken van dit tweede boek in menigte op. Vruchteloos waren de smeekschriften der ongelukkige Protestanten. De vervolgingen roofden hun goed en naam en eer, niet zelden het leven. Bewondering voelen wij voor een geloof, ‘hetwelk te midden der aanhoudende stormen, waaraan het was blootgesteld, aan deszelfs belijders zulk eene groote mate van geestkracht, onderwerping, wijsheid en godsvrucht kon inboezemen.’ (Bl. 390.) Wij zien het tweede Deel van dit belangrijke werk, waarvan het eerste met het midden der achttiende eeuw eindigt, met belangstelling te gemoet, ofschoon wij ook het geheel, wat den vorm betreft, gaarne eenigzins anders hadden gewenscht. De leer van de vergeving der zonde. Te Delft, bij J. de Groot. In gr. 8vo. 313 bl. f 2-: Kan het tot bevordering van echte Bijbelkennis en Christelijk geloof hoogst belangrijk geacht worden, dat ook afzonderlijke stukken der goddelijke waarheid gedurig bij vernieuwing worden onderzocht, opdat daardoor het groot en heerlijk geheel in des te helderder licht worde gesteld, het is echter van het hoogste belang, dat zulk een onderzoek van grondige uitlegkundige studie uitga, dat het door {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} een' Christelijk wijsgeerigen blik worde bestuurd, en dat het op eene wijze worde voorgedragen, die zoowel geschikt is, om de waarheid aan anderen aan te prijzen, als haar tegen de aanvallen van ongeloof en bijgeloof te verdedigen. Alzoo beschouwd, is de behandeling van afzonderlijke leerstukken zoo gemakkelijk niet, als zij schijnt. En aan de leer van de vergeving der zonde zijn nog bijzondere zwarigheden verknocht. Hier moet menig voorafgaand en verondersteld begrip, zoo als dat van schuld, van straf, van toerekening in het juiste licht worden geplaatst. Hier moet de kerkelijke Dogmatiek aan den toetssteen der Dogma-historie worden onderworpen, om alzoo tot de Bijbelsche eenvoudigheid te worden weêrgebragt. Zonder een en ander is het onmogelijk, tot heldere bewustheid en kennis van dit geloofsbegrip te geraken. Stemt de welmeenende en Christelijk-gezinde Schrijver van het werk, aan het hoofd dezes vermeld, met dit een en ander in, dan zal de betuiging hem niet bevreemden, dat wij zijnen arbeid als eene bijdrage tot behandeling van dit leerstuk bereidvaardig ontvangen en aanprijzen, maar, van een hooger wetenschappelijk standpunt bezien, het onderzoek daarmede geenszins gesloten of zelfs gevorderd kunnen achten. Godgeleerden van professie zullen dit ook zonder aanwijzing van onze zijde gemakkelijk inzien. Aan beschaafde Christenen echter prijzen wij dit boek gaarne aan. Zij zullen het niet uit de handen leggen, zonder hunne behoefte aan en ingenomenheid met het Evangelie der verzoening te voelen opgewekt en verlevendigd. Zij mogen met ons eenen Schrijver op prijs stellen, die, schoon in den schoot der Roomsche kerk levende, voor zichzelven tot het inzien kwam, hoeveel menschelijke vonden hier de eenvoudige blijde boodschap der vergeving hebben ontreinigd, en reeds zoo veel licht der waarheid vond, dat zijn werkje ook voor den gemoedelijken Protestant eene nuttige lectuur oplevert. Vooral het zesde Hoofdstuk pleit zeer gunstig voor des Schrijvers Evangelische denkwijze, hoe {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} veel anders ook de verklaring van enkele uitspraken der H. Schrift te wenschen moge overlaten. De Schrijver ga voor zichzelven voort op den ingeslagen weg van ernstig Bijbelonderzoek. Hij schreef, niet om roem te behalen bij de wereld, maar om de eer van God te bevorderen en zijne Medechristenen nuttig te zijn. Dat Christelijk doelwit worde overvloedig bereikt! Meerdere kortheid en kernachtigheid van stijl zou er niet weinig toe hebben bijgedragen. Licht en Leven. Een godsdienstig Handboek voor denkende Christenen. Uit het Hoogduitsch van K.G. Bretschneider. Door C.D. Viehoff, Evang. Luth. Predikant te Monnikendam. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In gr. 8vo. X, 268 bl. f 2-90. Niet zonder verwondering lazen wij in de voorrede, dat de Eerw. Vertaler, niet zelden van den Schrijver in gevoelen verschillende, evenwel geene vrijheid gevonden heeft, om iets te veranderen of te verzachten, maar gemeend, dat het zijn pligt was, bretschneider zelven te laten spreken. Wij zouden hiertegen niets hebben kunnen inbrengen, indien de Vertaler zich ten doel gesteld had, om een historisch karakterbeeld van bretschneider's godsdienstige denkwijs op te hangen. Dan toch was het van belang, den man geheel alleen te laten spreken. Maar de Vertaler wil toch ongetwijfeld de waarheid bevorderen, want zonder deze licht noch leven. Dan zou het toch geen nutteloos werk geweest zijn, daar, waar hij meende op goede gronden van bretschneider te moeten verschillen, met een woord het min juiste of eenzijdige van diens voorstelling aan te wijzen, om nu niet te zeggen, dat het een eenigzins bevreemdend verschijnsel is, een werk te vertalen, waarmede men het niet zelden geenszins eens is. Wat het werk zelf betreft, wij voor ons zien niet in, dat er aan de kennis van het door bretschneider ge- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} schrevene zoo groote behoefte was. Gaarne stemmen wij toe, dat onderscheidene dezer overdenkingen den lezer nuttig kunnen zijn, maar moeten ook weêr van andere in deze verzameling verklaren, dat zij stellig de leer des Nieuwen Testaments niet wedergeven. De achtste: christus de Zoon Gods, begint met de opmerking, dat een gedeelte der Christenen jezus houdt voor eenen God, die de menschelijke natuur en menschelijke gedaante heeft aangenomen (wie herkent hierin de Protestantsche kerkleer?) dat een ander gedeelte in Hem ziet eenen mensch, die van goddelijke natuur geweest is. De Schrijver verzekert vervolgens, dat, ‘welke van beide voorstellingen omtrent christus men aankleve, in zijn verlossingswerk daardoor geene verandering wordt gebragt. Bij beide kan de Christen van zijne zaligheid verzekerd zijn; bij beide zal hij de leer van christus voor goddelijke waarheid houden en zijne voorschriften gewillig gehoorzamen.’ De Schrijver ziet in de leer de hoofdzaak; dan moge hij gelijk hebben. Anders zoude eene diepere opvatting der Christologie hem van het tegendeel kunnen overtuigen. In allen geval moet het resultaat zijn, dat het er weinig of niets toe doet, hoe men over den persoon van christus denkt. Vooralsnog gelooven wij, dat de redenering van Dr. bretschneider hier meer oppervlakkig dan juist is. Op bl. 124 lezen wij: ‘en wij zouden Hem toch voor den christus Gods moeten houden, al hadde God Hem ook niet uit de dooden opgewekt.’ 't Is mogelijk - maar zeker is het, dat wij het niet zouden hebben gedaan, omdat wij het niet zouden hebben kunnen doen. Een niet opgewekte christus! Wie zou in Hem geloofd hebben? De Schrijver laat zelf op de zoo even aangehaalde woorden volgen: ‘Maar desniettemin kan deze gebeurtenis ons geloof in christus en onze hoop op eene opstanding uit den dood versterken, en zij moet dáárom reeds gewigtig voor ons zijn, omdat al de leerlingen des Heeren van dezelve getuigen, en omdat van de geloofwaardigheid van deze getuigenis vooral (NB. vooral!) de geloofwaardigheid afhangt van al de berigten, die zij ons omtrent jezus {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben medegedeeld.’ Bretschneider had, dunkt ons, over de noodzakelijkheid der opstanding van christus dan toch minder sceptisch moeten spreken. - Anders is de overdenking op het Paaschfeest in ons oog eene van de beste, schoon zij zich meer bij de zekerheid, dan bij het belang der opstanding bepaalt, wat ons trouwens in een' man van de rigting van bretschneider niet kan verwonderen. Op de XIVde (lees: XVIde) overdenking, die troost voor hen, die van geliefde betrekkingen moeten scheiden, aanbiedt, hebben wij aan te merken, dat hier ontbreekt, wat zoo dikwijls bij dergelijke troostredenen vergeten wordt, de herinnering aan de onmisbare voorwaarde voor een wederzien der gestorvenen in den hemel. Wat baat het mij, te weten, dat mijne geliefde betrekkingen onsterfelijk zijn, indien ik niet weet, dat zij in christus ontsliepen, en dat ook mij hetzelfde wacht? Onsterfelijk te zijn is een arme troost, als het eeuwige leven er niet aan verbonden is. Een' inderdaad ontstichtenden indruk maakte op ons de XVIIde overdenking: Het einde des aardschen levens. (Overdenking op het feest van jezus' Hemelvaart.) Zij begint aldus: ‘De Heer werd opgenomen ten Hemel, zoo zegt onze tekst.’ (Marc. XVI:19.) ‘Hierin ligt opgesloten, dat het aardsche leven des Heeren door zijne verwijdering van de aarde en door zijn heengaan naar eene hoogere wereld besloten werd. Ook ons leven heeft een einde. Wie van eene vrouw geboren wordt, wordt geboren om te sterven.’ Vervolgens herinnert de Schrijver, dat, schoon wij ons oog ook voor het einde van ons leven sluiten, dat einde toch komt, en wij wel genoodzaakt zijn, den blik daarop te vestigen. Maar wat - zoo ontwikkelt hij zijne gedachten verder - hebben wij daarbij te wenschen? Deze vraag sluit twee andere in, te weten: wanneer moeten wij wenschen, dat het einde des levens dáár zal zijn, en hoedanig moeten wij wenschen dat het zijn zal. Eigenlijk moest het einde des levens daar zijn, wanneer de levenskracht verbruikt is: derhalve in den hoogen ouderdom. Zulk een einde is voorzeker het meest te wenschen. Dan {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de dood eindelijk eene weldaad. Maar wij mogen dit niet onvoorwaardelijk wenschen. Integendeel moeten wij het aan de hoogere wijsheid van God overlaten, hoe lang ons leven duren zal - ‘omdat Hij het beter weet dan wij, welke tijd de beste voor ons is, om ons leven te besluiten. - Wij kunnen dit niet weten, want wij kennen de toekomstige wereld, waarmede dit leven in verband staat, nog niet, en weten dus ook niet, wanneer het de beste tijd is, om hier ons leven te eindigen en ginds weder te beginnen.’ - Dat oogenblik, waarop God ons oproept, is zeker voor ons het beste, en daarom moeten wij alleen daarvoor vreezen, dat wij het einde onzes levens niet door moedwil, misdaad of zonde bespoedigen, en maken, dat het vroeger verschijne, dan het anders zou gekomen zijn. De zwelger, dronkaard, wellusteling, de slaaf zijner hartstogten, de roekelooze, slechts dezen kan het einde des levens (met uw verlof, Rec., staat er waarlijk, ‘slechts dezen?’ - Ja lezer, bl. 169) niet wenschelijk zijn, omdat het bewustzijn hen foltert, dat zij zelven door hunne dwaasheden en zonden den draad huns levens verkort en afgesneden hebben. ‘Dit alzoo hebben wij ten aanzien van het einde des levens te wenschen, dat hetzelve, zoo al niet in hoogen ouderdom, dan ten minste volgens Gods beschikking kome, en niet door eigene schuld worde bespoedigd.’ - Daarmede paart zich dan de wensch, dat wij het leven mogen besluiten op eene niet te smartelijke wijze, ondersteund door de deelnemende liefde der onzen, waardig bevonden, om door hen betreurd te worden, en bovenal wel voorbereid op onzen dood en de daarop volgende verantwoording. De Schrijver zegt teregt, dat wij het eerste niet, maar het laatste wel in onze magt hebben, dat alles nog kan verdragen worden, indien de ziel slechts niet door inwendige onrust gekweld wordt, zich met God kan vertroosten, en niet siddert voor zijn oordeel. - Dan vervolgt hij (zeker nog al vreemd in eene overdenking op Hemelvaartsdag): ‘Zoo stierf christus onze Heer. Hij stierf vroeg, stierf eenen gewelddadigen dood, leed de vreeselijke folteringen van het kruis, stierf {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in de armen zijner vrienden, maar van hunne troostrijke toespraak en hulpe verstoken; doch Hij stierf met een rein geweten, in vrede met zijnen God, aan wien Hij stervend Zijnen geest aanbeval en bemoedigd door het uitzigt op eene toekomstige vergelding.’ En nu deze overgang: ‘Ook ons vergezelt de hoop, bij het eindigen van onze aardsche loopbaan. En wat hopen wij? Wat mogen wij bij het einde des levens verwachten?’ Vooreerst, dat God het goede door ons gesticht en bevorderd zal behouden en de onzen zal behoeden. Verder dat wij in eene hoogere wereld zullen worden opgenomen. Omdat wij deze hoop mogen koesteren, is het van belang voor ons te vragen: hoe behooren wij ons voor te bereiden op het einde onzes levens? Ons leven moet voorbereiding zijn, om het waardig en zalig te kunnen besluiten; het ligchaam moeten wij bewaren en onze zielen in zulk eene gesteldheid brengen, dat wij den dood niet behoeven te vreezen, maar integendeel altijd bereid zijn, de aarde te verlaten en van ons leven rekenschap af te leggen. ‘En deze gerustheid schenkt ons het godsdienstig geloof, dat ons boven de verschrikkingen des doods verheft, en het bewustzijn, dat wij deugdzaam hebben geleefd.’ Voorts moeten wij de achting en deelneming onzer medemenschen ons waardig maken, voor de onzen zorgen, goeddoende niet vertragen en trachten rijk te worden voor de eeuwigheid, kennis en deugd aan te kweeken enz. Dit is de gang van denkbeelden in eene overdenking op het feest van jezus' Hemelvaart. Wij ontkennen niet, dat wat hier gezegd wordt goed en waar is, schoon wij het specifisch Christelijke hier ongaarne misten, maar vragen, of de hemelvaart van christus niets gepasters te overdenken geeft. Men moge door zulke overdenkingen elken dag gesticht worden; op het feest der hemelvaart doet het Christelijk geloovig hart hoogere eischen en heeft aan zulke algemeene redeneringen niet genoeg. Andere overdenkingen in deze verzameling voldeden ons beter. Ook willen wij den smaak van anderen niet beoordeelen. 'tKan zijn, dat velen versterking voor hun ge- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} loof in dit werk vinden. Maar wij blijven het er voor houden, dat, als de Eerw. Vertaler uit den voorraad van stichtelijke lectuur in Duitschland iets op onzen bodem wil overplanten, zijne keus gelukkiger had kunnen zijn en meer berekend naar de behoeften van onzen tijd. De vertaling, als vertaling beschouwd, is, naar ons oordeel, zeer wel gelukt. Het Leven van den Aflaatprediker Dr. Johannes Tetzel. Eene bijdrage tot de Geschiedenis der Kerkhervorming en van den Aflaat, door Mag. F.G. Hofmann. Te Zaltbommel, bij J.P. Crol. 1846. In gr. 8vo. VIII, 193 bl. f 1-90. Te midden van zoo vele beroemde mannen, als de XVIde eeuw in Europa heeft opgeleverd, staat de naam van johannes tetzel met een zwarte kool geteekend. Geen aflaatprediker is ons bekend, die de onbeschaamdheid tot zulk een uiterste gedreven heeft. Zijn ergerlijk gedrag wekte den grooten luther uit den sluimer op. Zoo gaf hij, zonder het te willen, de eerste aanleiding tot de gezegende kerkhervorming. En wij, in hare weldaden ons dankbaar verblijdende, kunnen eene onpartijdige en volledige levensbeschrijving van dien beruchten man niet overbodig en onbelangrijk achten. Zulk eene levensbeschrijving wordt ons hier aangeboden. Oorspronkelijk werd zij opgesteld door den Predikant schreiter in Saksen, daarna door den Magister hofmann te Leipzig omgewerkt en met aanteekeningen verrijkt, eindelijk, na diens afsterven, door poppe in 1841 in het licht gezonden. Geheel de inhoud getuigt ten voordeele van de geleerdheid der Schrijvers. En gelijk de aanteekeningen ons de meest gunstige gedachten inboezemen van de onvermoeide zorg, aan deze monographie te koste gelegd, zoo blijkt het vooral uit het uitvoerig aanhangsel, dat de algemeene en bijzondere bronnen der geschiedenis geraadpleegd en met oordeel zijn gebruikt ge- {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Op grond hiervan, aarzelen wij niet, de deugdelijkheid en volledigheid van dit geschrift hoog te roemen en over deszelfs uitgave ook in onze taal ons te verblijden. De levensbeschrijving zelve wordt voorafgegaan door een geschiedkundig verhaal van den oorsprong der aflaten, die vroeger en ook in de eeuw der Hervorming, op last van den Paus, werden uitgevent. Hoe belangrijk ook, dit verhaal had, onzes inziens, beknopter kunnen zijn. De aandacht van den lezer is reeds vermoeid, eer de eigenlijke hoofdpersoon optreedt. Eerst op bl. 60 vangt de levensbeschrijving van tetzel aan. Geboren te Leipzig, studeerde hij aan de Hoogeschool aldaar, en verkreeg er in 1487 de waardigheid van baccalaureus in de wijsbegeerte. Spoedig daarop begaf hij zich tot de orde der Dominicanen, werd, dertig jaren oud, tot priester gewijd, en maakte spoedig met zijn prediken grooten opgang. Van 1502 af was hij, door Paus alexander VI daartoe benoemd, als aflaatprediker ijverig werkzaam, en verwierf zich de gunst van het Roomsche hof. Het verhaal van zijne reizen, van de proeven zijner bekwaamheid om de menschen geld af te persen, en van de onaangenaamheden, die hij door zijne onbeschaamdheid en zedeloosheid zich berokkende, wordt door merkwaardige anecdoten afgewisseld, waaronder het gebeurde met fr. myconius, bl. 71-75, en met georg. agricola, bl. 75-77, bijzondere vermelding verdient. Eenmaal zelfs werd tetzel wegens zijne misdrijven tot de smadelijkste doodstraf veroordeeld. Van die straf ontslagen, verschafte eene reis naar Rome hem een' magtigen beschermer in albert, Aartsbisschop van Brandenburg. Zelfs werd hij onder arcimboldi, wien het opperbestuur van den aflaat, door leo X uitgeschreven, was opgedragen, aangesteld tot subnuntius en apostolisch ondercommissaris-generaal. In die betrekking was hij daarna onder genoemden albert ijverig werkzaam, tot dat luther te Wittenberg tegen hem optrad. Luther's gedrag tegenover hem wordt in het breede beschreven en tegen later ingebragte vermoedens van nijd en afgunst met kracht verdedigd. De aflaatpre- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} diker, op den duur tegen zulk een' tegenstander niet opgewassen, werd diep vernederd, en stierf op beklagelijke wijze den 4 Julij 1519 in het Dominicaner-klooster te Leipzig, waar hij ook begraven werd. Tot aanbeveling van dit belangrijk geschrift, dat wij in veler handen wenschen, deelen wij eene aardige anecdote mede, die bl. 105 gevonden wordt. Te Leipzig had een Edelman met ergernis gehoord, op welk eene schaamtelooze wijze tetzel zijne aflaatwaren aanbeval, en was daarover zoo verontwaardigd, dat hij naar eene gelegenheid uitzag, om den vuigen bedrieger op eene gevoelige wijze te tuchtigen. Toen tetzel vele aflaten verkocht en zijne kist rijkelijk met geld gevuld had, kwam de Edelman bij hem, en vraagde, of tetzel hem inderdaad de zonden kon vergeven, die hij in het toekomende plegen zou? Indien dit zoo was, wilde hij hem voor zulk een aflaatbrief terstond tien daalders geven. Dit, misschien te rijke, aanbod verwekte bij den aflaatprediker eenige achterdocht, waarom hij aanvankelijk zwarigheid maakte, het aan te nemen. Eindelijk echter verklaarde hij zich bereid, aan het verlangen van den Edelman te voldoen, indien deze hem, wijl het een bijzonder en gewigtig geval betrof, voor den aflaatbrief dertig, of ten minste twintig daalders wilde betalen. De koop werd daarop spoedig gesloten. Toen nu tetzel eenigen tijd daarna uit Leipzig vertrok, wachtte de Edelman met eenige knapen hem in een woud op, ontnam hem niet alleen al het geld, maar deed hem bovendien de kracht zijner gespierde armen op eene onzachte wijze voelen, en verliet den getuchtigde, die thans zonder geld weder naar Leipzig moest terugkeeren, met de woorden: ‘dit is de zonde, welke ik doen wilde, en die gij zelf mij reeds vooraf vergeven hebt.’ De beschimpte aflaatkramer klaagde hierover bij den Hertog georg. Deze ontbood den Edelman bij zich en ontving hem zeer onvriendelijk. Doch toen de Edelman hem de gansche toedragt van het gebeurde verhaalde, en ook den aflaatbrief vertoonde, waarin hij reeds bij voorraad vergiffe- {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} nis voor zijne daad ontvangen had, liet hij hem ongestraft vertrekken. De vertaling, door h.j. hartsohn bewerkt, is vrij goed uitgevallen. Luther's sterfdag, door eenen Hervormden Leeraar met zijne Gemeente godsdienstig herdacht. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1846. In gr. 8vo. 30 bl. f :-25. De Hervormde Leeraar, op den titel genoemd, is de Heer j.a.m. mensinga, Predikant te Sijbecarspel. De leerrede, in deze bladen vervat, heeft tot tekst: Hebr. XIII:7. Luther's laatste levensdagen en zijn afsterven worden daarin eerst geschetst, en daarna kortelijk aangewezen, dat zijn zacht en zalig uiteinde was voorbereid geworden door een' reinen levenswandel, door onafgebrokene en getrouwe werkzaamheid, door de vervulling eener weldadige taak, die hij als afgedaan mogt beschouwen, en door een hartelijk geloof in jezus christus, in wien hij de rust zijner ziel gevonden had. De leerrede laat zich aangenaam lezen, ofschoon het plan, uit een homiletisch oogpunt beschouwd, niet boven alle berisping verheven schijnt. Ook is het practisch gedeelte, onzes inziens, wat schraal uitgevallen, en de tekst te veel als motto gebruikt. En wie zou volgens den titel niet verwachten, dat hier meer dan de enkele leerrede zou zijn medegedeeld? Desniettemin verblijden wij ons over de uitgave, met den welgemeenden wensch, dat de lezing voor velen in onze dagen ruimschoots gezegend moge zijn. De viering van den Zondag. Een woord aan zijne tijdgenooten van H.W.A. Schuur, Predikant te Mühlhausen. (Overgenomen uit de Pruissische Provinciale Kerkbode.) Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1844. In kl. 8vo. 69 bl. f :-75. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar ons inzien bestaat de waarde van dit boeksken vooral daarin, dat het, met billijke veroordeeling van alwat zonder grond wordt aangevoerd voor het verpligtende tot de viering van den zondag of tot de onbehoorlijke en bijgeloovige wijze der viering van den eersten dag der week, en dus met verwerping van al het onhoudbare en onverdedigbare, opmerkzaam maakt op de verderfelijke gevolgen der verwaarloozing van den Christelijken rustdag, niet alleen voor de belijders van het Christendom, maar ook voor de burgerlijke maatschappij in het algemeen. Te gelijk wijst de Schrijver den heilzamen invloed aan der geregelde en gemeenschappelijke onderhouding van eenen dag, besteed tot plegtige godsdienstoefening, tot onderzoek en overdenking der waarheden van de godsdienst. Moge ook het een en ander in dit boekje voorkomen, hetwelk minder van toepassing is op onzen landaard, over het geheel verdient het de opmerkzaamheid van al onze landgenooten, tot welke Christelijke gezindheid ook behoorende, ja van ieder, wien ook maar het geluk der menschheid ter harte gaat; terwijl het bovendien veel onderhoudender is, dan men van de behandeling van zulk een onderwerp zou verwachten. Schets der Oorziekten. Door Dr. T. Polansky, praktiserend Geneesheer te Weenen; uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanmerkingen vermeerderd. Te Amsterdam, bij M. Coster, Jz. 1844. In gr. 8vo. VIII, 132 bl. f 1-80. Een vreemd verschijnsel mag het genoemd worden, eene vertaling over oorziekten te kunnen aankondigen; daarom strekt het Ref. tot genoegen, de aandacht der geneeskundigen op dit werkje te kunnen vestigen. Enkele uitzonderingen niet medegerekend, is toch het veld der Otiatrika hier te lande nog geheel onbeploegd. En waarom, vragen wij, is dit het geval? is het, omdat er bijna geene oorziekten in ons land gevonden worden? is het, omdat ons land zóó {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig gelegen is, dat de aanleidinggevende oorzaken tot het voortbrengen derzelve zoo zeldzaam zijn? Het doet Ref. leed, te moeten betuigen, dat juist door de ligging van ons land deze ziekten bij ons, misschien meer dan in eenig ander land voorkomen. Gelijk dit veelal het geval is, zoo moeten er jaren verloopen, alvorens wij de verbeteringen van het buitenland, voornamelijk in het geneeskundige vak, overnemen. De groote menigte van geneeskundigen toch rekent het beneden zich, om een gedeelte van het vak meer bijzonder te beoefenen; de geneeskundige, die geen' tijd heeft of geen' lust gevoelt tot studeren, haalt medelijdend de schouders op voor hem, die daarop eene uitzondering maakt, en krijt hem voor een' kwakzalver uit, die zich specialist durft noemen. Maar zij willen of kunnen niet begrijpen, dat hij, die één' tak der geneesen heelkunde tot het onderwerp zijner bijzondere studie heeft genomen, met den geheelen omvang der geneeskundige wetenschappen moet bekend zijn; en dat ook daarom de naam van specialist slecht gekozen is. Wat zoude het lot der borstziekten geweest zijn, indien niet enkele mannen zich daarmede bijzonder hadden onledig gehouden? Welke vorderingen zijn er niet gemaakt op het gebied der steengebreken? Wordt de specialiteit der oogziekten niet in alle landen gunstig erkend? En wat zoude het lot der oorlijders zijn, indien niet hier en daar een geneeskundige optrad, die zich met deze gebreken op eenen echt wetenschappelijken voet bezig houdt? Om deze redenen noemde Ref. het een gelukkig verschijnsel, eene vertaling over oorziekten te mogen aankondigen. De sluimerende geest schijnt te ontwaken, men begint te gevoelen, dat wij ook hierin, vergeleken met het buitenland, niet in de schaduw kunnen staan. Gaan wij toch de pogingen na, die sedert een twintigtal jaren in het buitenland werkende zijn. Slaan wij het oog op den grooten itard, die zijn geheele leven besteedde, om het lot der gehoorlijders te verbeteren - op deleau, die een geheel nieuw middel aan de hand gaf, om het middengedeelte van het oor te onderzoeken. Menières, de tegenwoordige geneesheer van het doofstom- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} men-instituut te Parijs, maakt dikwijls opmerkingen en resultaten bekend. Zien wij al verder in Duitschland den bekenden Dr. wilhelm kramer, die reeds in 1834 een werk over oorziekten bekend maakte, die nu kortelings een werk in het licht deed verschijnen, waarin uit tabellarische overzigten de resultaten der behandeling van 2000 oorlijders worden bekend gemaakt; de werken van pappenheim, von gaal, frank, lincke, gelijk ook de menigte andere kleinere brochures, zijn den wetenschappelijken geneeskundige te goed bekend, om hier in bijzonderheden te treden. Men ziet den kundigen Dr. schmalg, uit Dresden, zijne onvermoeide pogingen toewijden aan het lot der doofstommen. En wat ziet men nu hier te lande? Op enkele uitzonderingen na, niets; integendeel beijveren zich de geneeskundigen bij ons, om hen, die zich daarmede bezig houden, tegen te werken. Wisten zij echter, welke moeijelijkheden met de beoefening daarvan gepaard gaan, zij zouden hun geduld bewonderen, en hen aanmoedigen. Wat nu vooral het boven aangekondigde werkje betreft, de Vertaler had, naar Refs. inzien, eene gelukkiger keuze kunnen doen; het werk van von gaal ware voor ons land beter geschikt geweest. Want polansky maakt de geneeskundigen slechts zeer oppervlakkig met de vorderingen in het practische gedeelte der oorheelkunde bekend. Ref. wil echter, als zijnde dit de eersteling hier te lande, niet te streng zijn. En moge het vertalen, naar zijn oordeel, meerendeels onnoodig geworden zijn, zoo is het Refs. gevoelen, dat het eene weldaad zoude zijn, indien dit werkje door andere goede gevolgd wierd. Daarom zullen de aanmerkingen, die te maken waren én op het werkje zelf, én op vertaling en uitvoering, achterwege blijven, en van harte wenscht Ref., dat deze vertaling tot grondslag moge dienen, om de Hollandsche geneeskundigen meer en meer aan te sporen, dit vak zoodanig te gaan beoefenen, als de tegenwoordige stand der geneeskundige wetenschappen zulks vereischt; dat daardoor dan de aangewende moeite van den Vertaler moge beloond worden. Den Uitgever wenschen wij een goed debiet toe. ..m... {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis der achttiende Eeuw en der negentiende tot op den ondergang van het Fransche Keizerrijk, door F.C. Schlosser, Hoogleeraar te Heidelberg. VIIIste Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren. 1844. In gr. 8vo. 468 bl. f 3-75. Dit geheele lijvige boekdeel voert ons weder van de staatknndige tot de letterkundige geschiedenis en behoort alzoo voorzeker niet tot de minst aanlokkelijke deelen van schlosser's belangrijk werk. Ter regte beoordeeling van hetzelve moet men vooral niet vergeten, dat de Schrijver zich over de aesthetische waarde der letterkundige voortbrengselen, waarover hij spreekt, eigenlijk niet bekommert, en dat het hem voornamelijk te doen is om den invloed, dien de literatuur op het maatschappelijke en geestelijke leven der wereld gehad heeft, ofschoon wij daarom niet willen ontkennen, dat ook nu weder zijn individueel oordeel over de aesthetische waarde van vele der werken zich in de wijze openbaart, waarop hij over dezelve spreekt. Bij de lezing van dit deel, waarvan een gedeelte, en een belangrijk gedeelte, ook aan de behandeling van theologische verschijnselen in de letterkundige wereld is toegewijd, zal men ook op menige plaats in zienswijze van schlosser meenen te moeten verschillen. Niemand zal het verwonderen, dat hij tot de zeer liberalen in theologische zaken behoort, en zijn afkeer van alles, wat naar het obscurantisme van onze dagen zweemt, voert hem ligtelijk wel eens te ver. Bij den toestand der theologische partijen in Duitschland laat zich dit ook gemakkelijk verklaren. Er komt intusschen in dit deel menige plaats voor, waar hij zijne hooge ingenomenheid uitdrukt met datgene, wat hem het wezen des Christendoms is, en wat bij hem scherpelijk is onderscheiden van dat, wat hij de volksreligie noemt, dat is, het Christendom, gelijk het naar het bepaalde stelsel van deze of gene kerk wordt gepredikt. Een en ander behoort bij het lezen van dit deel niet uit het oog te worden verloren. Wij zullen slechts een zeer oppervlakkig verslag van den rijken inhoud kunnen geven. Het eerste hoofdstuk behandelt de letterkundige geschiedenis van Engeland. Geheel vereenigen kan Ref. zich niet {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} met datgene, wat in de eerste § over roman en humor wordt gezegd, en waarin schlosser onzes inziens een te ongunstig oordeel over beide velt. Ongetwijfeld vloeit dit voort uit het forsche en krachtige van zijnen geest, die in deze soort van literatuur minder smaak kan vinden, en daardoor ook omtrent hare aesthetische waarde ligt onbillijk wordt. Zoo de Tristram Shandy nog eenige genade in zijn oog vindt, anders is het met de Sentimental Journey van sterne, van welke het heet, ‘dat zij in het vlakke en kleurlooze karakter der algemeenheid overging, 't welk de nieuwste literatuur der Engelschen, Franschen en Duitschers in de laatste tientallen jaren heeft aangenomen.’ In de daad, het een zoowel, als het ander, mag onder de paradoxen geteld worden. Meer behaagde ons § 2. over het ontstaan en den aard der Engelsche zoogenaamde blaauwkousen in den tijd, gelijk schlosser zegt, toen ook de vrouwen boeken in de wereld begonnen te zenden in plaats van op hare kinderen te passen. Niet op al de letterkundige vrouwensalons past de naam van blaauwkousen, de spotnaam ter aanduiding van achteloosheid in voorkomen en kleeding, die bij de zoogenaamde geleerde of geletterde vrouwen niet zeldzaam is. De Schrijver voert ons achtereenvolgens de salons binnen van lady mary wortley montague, de bekende schrijfster eener reis naar Konstantinopel, van elizabeth montague, van mevrouw vesey, waar de ruwe johnson het orakel was, en waar de naam van blaauwkous het eerst in toepassing kwam, van mevrouw thrall, later piozzi, die hare opvoeding gedeeltelijk aan denzelfden johnson had te danken en later over dezen een geheel boekdeel met anecdoten in het licht gaf, en bij wie onder anderen ook miss burney, schrijfster der Evelina, verscheen en in naam kwam. Dat eenen schlosser de schriften van deze en dergelijke vrouwen weinig smaken, kunnen wij ons gemakkelijk begrijpen; maar dit neemt niet weg, dat zij in hunne soort toch niet onverdienstelijk zijn, en dat zijne harde veroordeeling niet volkomen billijk is. Wij zouden ook twijfelen, of schlosser de regte man is, om de bellettristische literatuur juist te beoordeelen, wanneer wij bl. 26 lezen, dat uit deze gezelschappen de nog steeds voortdurende zoogenaamde wereldliteratuur voortsproot, in wier kalmen, breeden, verstandig onderrigtenden, nooit inspannenden, somwijlen vermoeijenden toon {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts lord byron eenige genialiteit bragt; een oordeel, dat zeker vreemd klinkt, wanneer men aan de wezentlijk groote mannen denkt, die Engeland in de latere tijden tot sieraad verstrekten, en waarvan er onderscheidenen kunnen genoemd worden, die, zoo zij al niet in genie met byron op ééne lijn kunnen geplaatst worden, toch zeker weldadiger op hunnen tijd hebben gewerkt, dan deze. Wij vinden schlosser meer op zijn eigen grondgebied, wanneer wij hem in de volgende § over robertson, hume en gibbon hooren spreken. Zijn oordeel over den eerstgenoemde kon bij de tegenwoordige eischen der historiographie niet anders uitvallen, dan wij het hier vinden. Robertson was een vlijtig, correct, duidelijk schrijver, uitstekend voor zijnen tijd berekend, maar zich daarboven weinig verheffende, ofschoon zijne geschiedenis van karel V. nog altijd een belangrijk en nuttig werk blijft. Opmerkelijk zeker is de plaats, hier uit gibbon aangehaald, waarin deze den verschillenden indruk beschrijft, die het lezen van robertson's en van hume's geschiedenis op hem maakte. ‘De wel berekende aanleg van het geheele werk, de krachtige taal, de gezonde perioden van doctor robertson deden in mij de eerzuchtige hoop ontvlammen van eenmaal in staat te zijn in zijne voetstappen te treden. De kalme filosofie, de onnavolgbare, niet kunstig voortgebragte schoonheden van zijnen vriend en mededinger dwongen mij meermalen, het boek met een gemengd gevoel van verrukking en moedeloosheid uit de hand te leggen.’ Uit de aanhaling van deze woorden ziet men reeds, hoe schlosser zelf over hume denkt, die, ‘als diepdenkend, scherp onderzoekend, sceptisch wijsgeer,’ de geschiedenis schreef; het gebrekkige van zijn werk ziet hij intusschen geenszins voorbij. Doch blijkbaar is het, dat hij van de drie beroemde Engelsche historici aan hume verre de voorkeur geeft. Gibbon, wiens talenten hij niet miskent, boezemt hem blijkbaar weinig eerbied in; zijne sofistiek en rhetoriek, zijne geheel Fransche vorming en geest staan hem teregt tegen, omdat zij in strijd zijn met de opregte liefde tot de waarheid, en wij ontleenen te liever eenige regelen uit zijn oordeel over gibbon, omdat zij ons tevens ter beoordeeling van schlosser zelven van belang schijnen, wiens dikwijls harde en sterke uitdrukkingen ligtelijk tot eene verkeerde beschouwing van zijne denkwijze aanleiding kunnen geven. ‘Onbegrensde ijdel- {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, begeerte naar roem en glans, van geest en vlijt ondersteund, kunnen kunstenaars en volmaakte kunstwerken vormen; maar echte geestdrift voor waarheid en regt, de eenvoudige zin voor een stil leven, dien de geschiedenis door voorstelling van het wild gewoel der wereld voeden en aankweeken moet, wijken van haar, als voor booze geesten, terug. Vurige liefde voor eeuwige waarheid en eeuwig regt komt door genade van boven en door deze alleen in des eenvoudigen en ootmoedigen hart.’ (Bl. 37.) Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij den Schrijver in zijne beschouwing van de staatkundige schrijvers en de redenaars ten tijde van den Amerikaanschen oorlog op den voet wilden volgen. Dat het ook hier niet aan belangrijke stoffe ontbreekt, zal eene bloote optelling van hen doen zien, over wie in deze gehandeld wordt. Wilkes en junius, over wie in het vorige deel reeds is gesproken, worden hier op nieuw meer bepaaldelijk met het oog op hunne geschriften beoordeeld. Burke en fox zijn de mannen, die hier vervolgens optreden, over welken laatste het oordeel veel gunstiger is, dan over den eerste. Over price en payne wordt vervolgens gehandeld, en eindelijk het oog op franklin gevestigd, over wien insgelijks in het vorige deel reeds gehandeld was. In het tweede hoofdstuk wendt de Schrijver het oog op de Fransche letterkunde, en dat deze hem geene ruimere stof tot loftuitingen oplevert, laat zich ligtelijk begrijpen. Waar hij over eenen diderot en zijne liederlijke romans spreekt, die hem door geheel Europa beroemd maakten en de gunst van vorsten en grooten bezorgden, moet zijne verontwaardiging wel worden opgewekt. Van anderen aard was de invloed van marmontel, maar daarom naar het oordeel van schlosser niet minder verderfelijk; omdat hij, ‘niet zoozeer onzedelijk maakt, als veeleer verslapt en ontzenuwt en de begrippen van deugd en ondeugd verwart en vermengt...... De deugd wordt zoo gemakkelijk, zoo aangenaam gemaakt, feilen en overtredingen worden met opzigt tot hare werking op 's menschen ziel en karakter als van zoo weinig belang voorgesteld, dat de onmetelijke kloof tusschen zelfbeheersching en zinnelijk leven onmerkbaar verdwijnt. Ernst en strenge tucht worden tot hatelijke en zwarte overblijfselen uit een' verleden tijd gemaakt; weekhartigheid, zinnelijk medelijden, enkele handelingen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} van milddadigheid, zinnelijke liefde en ontferming uit het onbehagelijke van den aanblik van lijdenden ontsprongen: derhalve de zinnelijke aandoeningen en natuurlijke bewegingen, die, 't is waar, tot deugd leiden en helpen kunnen, gelden voor hetgeen op zich zelf en voor God en het geweten regt en goed is.’ Nadat over raynal gehandeld is, vinden wij in eene volgende § den gedenkwaardigen strijd van rousseau tegen de Geneefsche regering, in zijne Lettres de la Montagne gevoerd, waarbij tevens een helder inzigt wordt gegeven van de burgerlijke inrigtingen dezer stad. Met een woord over buffon en de verdiensten van dezen met betrekking tot verlichting en bestrijding van verouderde dwalingen eindigt deze §. Van de derde § van dit hoofdstuk kunnen wij slechts den belangrijken inhoud opgeven, hij handelt over de filosofische staatsoeconomen en staatkundigen; wij zouden te diep moeten intreden in de zaak, indien wij de stelsels van quesnay en gournay hier wilden ontwikkelen, welke laatste, zegt schlosser, zich aansloot ‘aan de lieden, welke thans overal nevens den hoogen adel stem en zitting hebben. Tegenwoordig namelijk, na honderd jaren, zijn woekeraars en speculanten ook op het vaste land niet langer plebejers, maar eene soort van patriciërs, die geld schaffen, het leven in eene groote machine verkeeren, eene nieuwe vrijwillige lijfeigenschap der arbeidende klassen grondvesten en vorstelijke weelde ten toon spreiden.’ Belangrijk is vooral ook, wat hier over turgot gezegd wordt. Zoo de beide voorgaande hoofdstukken met zorg waren bewerkt, niet minder moest dit het geval zijn met het derde, dat de Duitsche letterkunde beschouwt met opzigt tot openbaar en huiselijk leven, tot den gezelligen toon en de heerschende zeden. Nog veel minder, dan bij de vorige afdeelingen, is het ons hier mogelijk, om ook slechts een oppervlakkig overzigt te geven van den rijken inhoud van dit hoofdstuk, dat verre weg de grootste helft van dit lijvige boekdeel beslaat. De wijsbegeerte is het eerste vak van letterkunde, waarover gehandeld wordt tot op de invoering der Kantiaansche wijsbegeerte op twee hoogescholen. Eigenlijk levert tot op dat tijdstip de philosophie weinig op, en merkwaardig is slechts, hoe de kantiaansche begrippen een tijdlang enkel in de school werden geleerd en opentlijk onbekend bleven, totdat zij door kant's leerling hippel het eerst publiek werden gemaakt, en later door schulze en {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} reinhold voor het algemeen toegankelijk werden. Wanneer wij de namen noemen van semler, ernesti, michaëlis, griesbach, dan gevoelen wij terstond, welk een gewigtig tijdvak voor de theologie hier door schlosser wordt ingetreden, en schoon hij natuurlijk hunne wetenschappelijke verdiensten slechts als van ter zijde heeft te waarderen, zoo moet hun invloed ter bestrijding van verouderde begrippen natuurlijk hunne namen hier met belangstelling doen lezen. Treuriger tafereel hangt de volgende § op. Wij komen daar weder tot basedow's opvoedingsplannen en derzelver uitvoering, en bedroevend is dat, wat wij hier van 's mans zedelijkheid, wat wij hier over den beruchten bahrdt en zijne werkzaamheden vinden opgeteekend. Eberhardt en zijne Apologie van socrates vindt hier ook zijne plaats. Wij mogen den Schrijver niet volgen, als hij nu verder dieper het letterkundige leven in Duitschland intreedt, en de aldaar strijdende partijen ten tooneele voert. Nicolaï en zijne romans en Duitsche Bibliotheek, wieland en zijne verbindtenis met de gebroeders jacobi en den Duitschen Mercuur, de Göttinger rigting der poezij, de sentimentaliteit (Werther, Siegwart enz.) leveren de stoffe op tot beschouwingen en beoordeelingen der literatuur en haren invloed op het leven, die hoogst belangrijk zijn. Dat dit laatste vooral ook het groote doel dezer beschouwingen is, moet niet vergeten worden bij schlosser's spreken over lessing en diens uitgave van de Wolfenbuttelsche fragmenten, aanvallen tegen het Christendom, door reimarus geschreven. Lessing staat zeer hoog in de schatting des Schrijvers, veel hooger dan herder, wiens verdiensten intusschen geenszins worden voorbijgezien en over wiens werken hier zeer belangrijke opmerkingen worden gelezen. Dat lavater en zijne gelaatkunde weinig genade in schlosser's oogen vinden, wien zal dat verwonderen? Lichtenberg's persifflage van deze quasi wetenschap wordt dan ook hoogelijk geroemd, en er worden daaruit stekelige proeven medegedeeld. Evenmin als lavater, kon ook jung stilling aan onzen Schrijver behagen. Het geheel van deze letterkundige geschiedenis levert een tooneel op vol beweging en leven en strijd, dat eene opmerkzame beschouwing overwaardig is. In de laatste plaats staat schlosser nog stil bij geschiedenis, journalistiek en staatswetenschap, gelijk deze in dit tijdperk werden behandeld. In het eerstgenoemde vak {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} verdienen hier vooral schlözer en spittler te worden genoemd, terwijl het van dohm wordt betreurd, dat hij zich van de geschiedenis tot het practische leven terug trok. Veel minder gunstig oordeelt hij over den Zwitser johannes muller. Wij eindigen hier onze zeer gebrekkige opgave van den grooten inhoud dezes boekdeels. Zoo wij ons niet overal met het oordeel van den Schrijver kunnen vereenigen, en nu eens op zijnen lof, dan eens op zijne berisping wel wat zouden willen afdingen, dit neemt niet weg, dat wij veel geleerd hebben uit de aandachtige lezing en overweging, en dat het geheel ons eene der voortreffelijkste afdeelingen toeschijnt van schlosser's werk, naar welks vervolg wij telkens met verlangen uitzien. Verantwoording van E. Baron Van Lijnden, bij gelegenheid van het bekomen van deszelfs eervol ontslag, onder toekenning van pensioen, als Controleur der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen, ingevolge koninklijk besluit van den 8 Maart 1846, No. 79. Als Manuscript gedrukt. Te Arnhem, bij J. Az. Doijer, 1846. In gr. 8vo. Voor eene enkele maal treden wij op een ons anders vreemd grondgebied. Wij willen verslag doen van een boekje, dat niet algemeen in den handel verkrijgbaar is. Wij beschouwen het geschrift volstrekt niet als letterkundig voortbrengsel, maar deelen enkel den belangrijken inhoud mede. Deze betreft eenen bijzonderen persoon, het ontslag van eenen ondergeschikten ambtenaar van den Staat; maar hij verspreidt tevens licht over de wijze, waarop de hoofdambtenaren verlangen, dat het volk zal behandeld worden, over de beginselen, waarvan zij uitgaan, en de middelen, waarvan zij zich bedienen. Hij is eene kleine bijdrage tot de geschiedenis van het gebeurde in de Tweede Kamer tusschen de Heeren van dam van isselt en van hall, en kan zeker niet strekken, om den eenen van hen in de schatting van het publiek te doen rijzen. De zaak verdient algemeen bekend te zijn, en wij willen haar daarom onzen lezers kortelijk mededeelen. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De Baron van lijnden, Controleur der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen te Zutphen, ontving, bij besluit van Z.M. van 9 Maart 1.1., een eervol ontslag als zoodanig, onder toekenning van pensioen. Dit ongevraagd ontslag, gelijk hij hier berigt, is hem, ‘volgens eigene bekentenis van den Minister van hall, door deszelfs onmiddellijk toedoen toegezonden, onder voorwendsel van den verzwakten toestand zijner oogen, doch werkelijk omdat men redenen van ontevredenheid meende te hebben over zijne handelwijze in eene zaak, betrekking hebbende tot de beschrijving der belasting op het regt van patent over het dienstjaar 1845-1846 der gemeente Zutphen.’ De zaak was deze: De Heer f. beudt, een man (bl. 6) ‘zich, volgens eigene getuigenis, ijverig onderscheiden hebbende bij het vak der belastingen, vooral onder het met bloed en tranen in onze geschiedenis aangeteekende beheer van de stassart en de celles,’ thans Inspecteur-Generaal voor de directe belastingen, had sedert 1839 zich herhaaldelijk beklaagd, dat die directe belastingen, vooral de personele, in Gelderland niet genoeg opbragten. De Controleurs werden gelast, voornamelijk niet betrekking tot de belasting op de huurwaarde der percelen, eene verhooging te bewerkstelligen, en bij nalatigheid in dezen bedreigd met verplaatsing naar minder aangelegen contrôles of naar standplaatsen buiten de provincie. (Bl. 8). In het boekje zelf vindt men volledige mededeeling der stukken, die deze zaak betreffen. In October 1844 kwam de Heer beudt andermaal te Zutphen, en vond naar zijn verlangen nog niet genoeg gedaan. Het was thans vooral ook de belasting der patenten, die te weinig opbragt, en die, volgens hem, 30 percent meer moest opleveren. De man toonde daarbij uitstekend te kunnen rekenen. Zoo de patenten der Notarissen b.v. te Alkmaar, eene stad met 9000 zielen, f 200 gulden opbrengen, en te Zutphen, eene stad met 11,000 zielen slechts f 180, zoo moet deze laatste som met ruim f 50 worden verhoogd; aldus redeneert de Heer beudt, zonder naar plaatselijke omstandigheden te vragen, en te onderzoeken, of misschien de gezamentlijke Notarissen in de plaats van 11,000 zielen minder verdienen, dan in die van 9000 zielen; een onderzoek, waardoor alleen de regtmatigheid of onregtmatigheid van het betaalde patent kon worden uitgemaakt. Men behoeft waar- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk niet veel kennis van zaken te bezitten, om te weten, dat, bij een gelijk getal zielen, de notariéle werkzaamheden en verdiensten naar gelang van plaatselijke omstandigheden oneindig moeten verschillen. Dergelijke wijze en verstandige aanmerkingen werden ook omtrent andere patenten en belaste voorwerpen gemaakt, waarvan nog één staaltje. Zutphen en Breda tellen even veel inwoners. Intusschen in Zutphen waren duizend deuren en vensters minder aangegeven, dan in Breda. Ergo, dat aantal was te weinig opgegeven. Stroomt toe, Nederlandsche architekten, tot den Inspecteur-generaal der directe belastingen, en laat u onderwijzen in den nieuwen regel der architectuur, die voor ieder zieltje in eene of andere plaats een bepaald getal deuren en vensters heeft vastgesteld. Zorgt toch, dat men hier of daar geen raampje toemetsele! Als gij een nieuw gebouw moest zetten, zoudt gij er anders, uws ondanks, een venster meer moeten inbrengen; want de Heer beudt komt u op het dak, en bewijst u met statistieke tabellen, dat uw huis een raam of eene deur meer moet hebben! Intusschen van den Heer Controleur werd gevorderd, dat hij vooral de patenten zoude verhoogen, gelijk later blijkt, (bl. 24) onder bedreiging, dat, indien hij zulks niet konde bewerkstelligen, een andere Controleur in zijne plaats zoude gezonden worden. De Heer beudt onthield zich voorzigtig van het geven van schriftelijke orders, en vindt het (bl. 22) gemakkelijker, eenvoudig te ontkennen, dat hij immer eene directe bedreiging van verplaatsing heeft gedaan; maar bij geen verstandig mensch zal of kan na de lezing der stukken wel eenige twijfel bestaan, aan welke zijde de waarheid te zoeken zij. De Baron van lijnden achtte intusschen zich verpligt, uit het beginsel van de gehoorzaamheid, die een ondergeschikte ambtenaar verschuldigd is aan de stellige bevelen van zijnen superieur, om aan diens verlangen zooveel mogelijk te voldoen. Dit kon evenwel niet geschieden, zonder het patent van onderscheidene personen zoodanig te verhoogen, dat hij zelf van de billijkheid en regtmatigheid dier verhooging niet overtuigd was. Niet overal evenwel was dit het geval; er waren verhoogingen te bewerkstelligen, die hij zelf als billijk en regtmatig erkende; zonder eenige bedenking bragt hij deze dan ook tot stand; maar ten aanzien van de eerstgenoemden schreef hij eigenhandig in den legger der patenten voor elke zoodanige verhooging {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} een NB. en de volgende algemeene aanmerking: ‘Alle de hieronder volgende aanmerkingen, door dezen geheelen legger met NB. geteekend, zijn posten, welke door den Controleur verhoogd zijn, niet uit overtuiging dat zij werkelijk te laag door de zetters zijn aangeslagen, maar enkel, of althans hoofdzakelijk, omdat hem door den Inspecteur-generaal beudt, op poene van verplaatsing, mondeling gelast is, het patentkohier van Zutphen dertig percent te verhoogen, zijnde thans een gedeelte dier som over de gegoedste ingezetenen, voor zoo ver de wet zulks niet direct verhinderde, omgeslagen.’ Daar geraakten nu de poppen aan het dansen; toen deze legger onder het oog der hooggeplaatste Heeren kwam en de aanmerking zelve door onbescheidenheid publiek werd gemaakt! De Controleur werd ter verantwoording geroepen en sprak ruiterlijk, dat hij als ondergeschikt ambtenaar moest gehoorzamen, maar als eerlijk man zich geregtigd en verpligt achtte, om zijne gedachten opregt en naar waarheid te kennen te geven, daar ter plaatse waar dezelve gevraagd werden, dat is, op den legger der patenten naast het advies der zetters, ingevolge art. 23 der wet van 21 Mei 1819. De geheele correspondentie hierover had plaats gedurende den tijd van een halfjarig verlof, dat de Controleur, met afstand van zijn geheele tractement, tot herstel zijner verzwakte oogen had aangevraagd en bekomen. De toestand van zijn gezigt maakte het raadzaam, om bij expiratie verlenging van dit verlof te verzoeken. Hierop werd hem gemeld, dat hem werd aangeboden, om, op grond van zijn verzwakt gezigt, ontslag uit 's lands dienst te vragen, onder bedreiging, dat de Minister anders dat ontslag bij Z.M. zou provoceren. Volgens eigene bekentenis van den Minister (bl. 28) had dit alleen plaats ten gevolge der bovenvermelde aanmerking, en gebruikte men de oogziekte slechts als een voorwendsel om den Baron van lijnden, zoo men het noemde, in de publieke opinie te sparen. Verontwaardigd weigerde hij dit verzoek in te leveren, en verlangde eenvoudig, dat zijn aanzoek om verlenging van verlof van de hand gewezen en hem bevolen wierd, zijne betrekking weder te aanvaarden. Vruchteloos verlangen! Een adres aan den Koning had geen ander gevolg dan...de toezending van zijn ontslag!! Zietdaar, lezers, de toedragt der zaak, die in dit welgeschreven boekje uiteengezet en met de stukken bewezen wordt. Heeft zij verdere toelichting noodig? En welk oordeel moet {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} nu het publiek vellen over menschen, als hier op den voorgrond staan? Te beklagen zijn ambtenaars, die, niet onafhankelijk, als de Baron van lijnden, onder zulke superieuren, met zulke instructiën, bij zoo veel willekeur hunnen post moeten waarnemen. Te beklagen is een volk, dat zulke hoofd-ambtenaren heeft. Maar wij verheugen ons, dat er ambtenaren worden gevonden, onafhankelijk en oneigenbatig genoeg, om te handelen, gelijk de Heer van lijnden gehandeld heeft. De natie is hem dank schuldig, dat hij de practijken der belasting-administratie op deze wijze heeft kenbaar gemaakt. Misschien, maar, helaas, ook slechts misschien, helpt het iets, om dergelijke dingen in het vervolg te voorkomen. Misschien geeft het den opvolger van den Heer van lijnden moed, om op den door dezen ingeslagen weg voort te gaan. Ware het anders...ongelukkige Zutphenaars! Maar wij willen betere dingen hopen; wij willen hopen, dat de wensch vervuld worde, waarmede de Schrijver zijne Verantwoording eindigt: ‘Mogten wij allen het onze bijdragen, een ieder zooveel in zijn vermogen is, opdat alle schijn zelfs van binnenlandsche willekeur en onderdrukking verre verwijderd blijve; laat ons weldoen zonder om te zien, zoo wij slechts met een eerlijk hart het welzijn van Koning en Vaderland beoogen; en laten wij dus de liefde tot en het vertrouwen op onzen geëerbiedigden Koning schragen en ondersteunen, waar eigenbaat en heerschzucht die liefde en dat vertrouwen zouden ondermijnen en doen wankelen!’ Daartoe diene ook dit verslag van deze bedroevende handelingen! Drie dagen in het Saksisch Zwitserland. Door C. Hooijer. Te Arnhem, bij G.W. van der Wiel. 1845. In kl. post 8vo. 59 bl. f :-80. Een klein boeksken, maar dat wij in veler, in zeer veler handen wenschen, en waaraan hooge lof toekomt. Zijner onder onze lezers, die van den aangebroken zomer gebruik wenschen te maken, om een aangenaam reisje te doen, dat zij dit boekje koopen, en daardoor opgewekt worden, om Saksisch Zwitserland te gaan bezoeken! Hebben anderen de plaatsen reeds bezocht, die hier worden beschreven, dat zij zich {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boekje aanschaffen, om de herinnering van hetgeen zij gezien hebben te verlevendigen! Zijt gij een beminnaar van schoone natuurbeschrijving, gij zult hier voldoening vinden. Stelt gij prijs op een' lossen, gemakkelijken, afwisselenden, nu eens ernstigen, dan luimigen, eenvoudigen en onopgesmukten stijl, verkwikt u dan aan het verhaal van dit driedaagsche uitstapje in het heerlijke land, dat de Schrijver bezocht. Het is geene gemakkelijke taak, om natuurbeschrijvingen, om de kleine, onbeduidende ontmoetingen van een voetreisje aangenaam en onderhoudend voor te stellen. Men put zich zoo ligt uit in nietsbeteekenende uitroepingen van verbazing en bewondering, die op den lezer geen' den minsten indruk maken, omdat het beeld der beschrevene zaak hem slechts flaauw in onbepaalde omtrekken voor den geest staat. Of men daalt af tot de beschrijving van elke bijzonderheid, verhindert daardoor eenen algemeenen indruk, en wordt langdradig en vervelend, terwijl men meent naauwkeurig en getrouw te zijn. Vooral voor hem, die met eigene oogen de tooneelen niet heeft aanschouwd, die beschreven worden, is het doorgaans onmogelijk, om uit die vele afzonderlijke trekken een geheel te vormen, en de verbeeldingskracht der meesten schiet daartoe te kort. Doorgaans behooren dan ook dergelijke natuurbeschrijvingen niet tot de aangenaamste lectuur. Anders is het hier. Er wordt geene poging gedaan, om het onbeschrijfbare in woorden weder te geven. De groote, algemeene indruk wordt medegedeeld; men is als 't ware reisgenoot van den Schrijver, en volgt hem in de afwisselende gewaarwordingen, die de heerlijke natuurtooneelen, die kleine reis-ontmoetingen, menschen, met wie hij in aanraking komt, geschiedkundige herinneringen enz. bij hem opwekken. Naar deze voegt zich zijn stijl met verwonderlijke gemakkelijkheid; en het eenige, wat wij op het boekje hebben aan te merken, is, dat men het zoo spoedig ten einde is, en dat de Schrijver ons niet in de gelegenheid heeft gesteld, om hem langer op zijne togten te vergezellen. Ook over andere gedeelten zijner reis had hij ons ongetwijfeld aangenaam en belangwekkend kunnen onderhouden. Wij mogen uit het kleine boekje niet meer dan eene enkele plaats afschrijven ter proeve, en kiezen daartoe den avond van den tweeden dag. De reiziger is op den Grooten Winterberg, en beschrijft hetgene hij zag en gevoelde aldus (bl. 35): ‘Ik heb in het ware Zwitserland op veel hooger {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen gestaan, maar moest götzinger nazeggen: ‘die deze plaats voor de eerste maal bezoekt, vergeet wat hij te voren zag!’ Mijne oogen loopen rond in eenen cirkel, welks middellijn ligt vijf en twintig Duitsche mijlen bedraagt. Als uit de wolken zie ik op de schoonste punten van Saksen en Boheme, en kan mij aan dit panorama niet verzadigen. De zon zinkt langzaam weg. De kleuren worden zachter. De omtrekken der voorwerpen smelten ineen. De schemering en de donkerheid breiden zich over alles uit. Dáár, tegen die zwarte bergen, waar ik nog enkele lichten in Boheemsche dorpen zie, leggen zich de vermoeide landlieden te slapen. Ginder, waar de zon achter Dresden onderging, is het wis nog woelig in die vrolijke stad. Hier, in deze donkere wouden, staan thans de wilde dieren op, en rekken zich uit, en gaan hun voedsel zoeken. Achter die bergen, aan den verren gezigteinder, gloeit een gloed, als stond eene gansche stad in brand; maar het is de nachtvorstin, de schoon opkomende maan. Zij staat op den vurigen rand van eene lange blaauwe bank, om uit te rusten misschien vóór zij haren loop begint, terwijl de ligtere wolken ongeduldig voor haar uitvliegen in de hoogte. De muzijk is beneden verpoosd, en wat is het nu stil en kalm overal en ook in het binnenste van mij! O, fontenelle heeft gelijk: ‘que le jour même n'est pas si beau qu'une belle nuit!’ En dan die starren, die vurige vonken tegen dat donkerblaauw en onmetelijk gewelf; die ontelbare lichten, overal opgehangen aan dezen eereboog des hemels! Ja, zij hangen dáár weder elk op zijne aangewezen plaats. De oudste Chaldaeën gingen er veilig op af in de woestijn, en onze schepelingen sturen er nog gerust op voort. Zij hangen dáár weder zoo vurig schijnende, misschien nog even hel, als toen de eerste mensch zijne oogen opsloeg in den eersten avond zijns levens, en zij zullen nog wel vurig schitteren, als de laatste mensch vergaat. - Wie is het toch, die elken avond die heerlegers van starren oproept, en telt, en rangschikt, ieder op hare juiste plaats? Wie is Hij, die hare vuren altijd voedt, dat zij niet uitdooven, en haren loop bewaakt, dat zij niet afdwalen, en hare ligchamen ondersteunt, dat zij niet vallen? Dat is hij, wien geen tong of teeken melden kan! Tracht zijn' naam niet uit te spreken! Het is maar ontheiliging en schennis: {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ieder draeght zyn' eigen naem, Behalve Ghy! Wie kan U noemen By uwen naem? Wie wort gewyt Tot uw orakel? Wie durft roemen? Ghy zyt alleen dan, die Ghy zyt! Myn God! myn Heer! so lang ick blyv in 't leven Bist du van my met psalmgesanck verheven. Ick wensche slechts, dat Dyn des lofs gewach, In mynen mont bevallick wesen mach. Zoo eindigde de tweede dag. Is het niet jammer, lezers, dat iemand, die zoo goed de pen weet te voeren, zoo zeldzaam ons de vruchten van zijnen geest mededeelt? Wij houden onze vaderlandsche letterkunde zijner belangstelling en medewerking aanbevolen, en hopen, dat ook hij door zijn voorbeeld en voorgang het meer en meer bezigen van dien ellendigen gekunstelden en onnatuurlijken stijl zal helpen tegengaan, die bij velen onzer nieuwere schrijvers, niet te vergeten ook onze (overdreven) gevierde romanschrijfster, mode schijnt geworden. De Sterrenhemel. Door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. IIde Deel. Met Platen. (Vervolg en slot van bl. 395.) Men vindt hier ook lijsten van de sterren, die eigene namen dragen, ten getale van 176, waarvan de meest gebruikelijke met een sterretje zijn geteekend. Denebola (β Leonis) mist echter deze onderscheiding; ook Benetnasch (η Ursae majoris), welke dezelve althans even goed konden dragen als Achemar (α Eridani) of Enif (ε Persei). Daarna aanwijzing, hoe het hemelplein voor een' bepaalden dag en uur te leggen met behulp van eenen rand, afzonderlijk bijgevoegd, welke toestel, met de beschrijving, tot deszelfs gebruik in orde gebragt, voor f 3 -, gelijk de twee bladen van het hemelplein voor 60c., bij den uitgever te bekomen is. Hoe men voorts dit hemelplein tot de oplossing van eenige sterrekundige vraagstukken gebruiken kan, wordt verder met voorbeelden duidelijk gemaakt. - Na deze algemeene beschouwingen worden de dubbele en meervoudige sterren, op het hemelplein aangewezen, afzonderlijk aangeduid met de regte opklimming, {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijking, grootte der zamenstellende sterren, onderlingen afstand, en van velen de kleuren. Ook worden nog 23 sterreparen opgegeven, die met het bloote oog te onderkennen zijn, onder welke zich waarschijnlijk nog wel (physische) dubbele sterren bevinden. Deze lijsten zijn, zoover wij kunnen oordeelen, zeer naauwkeurig, en met regtmatige ingenomenheid maakt de Hoogl. melding van den uitvoerigen en voortreffelijken arbeid van struve. Deze verdienstelijke sterrekundige, wiens werkzaamheden voor alle volgende tijden van eene onschatbare waarde zullen blijven, begon wijselijk met zich in het onderzoek van de dubbele sterren juiste grenzen af te bakenen, omdat hij liever een gedeelte van eenen arbeid, die in een menschen-leeftijd niet voltooid kon worden, naauwkeurig, dan dien geheel op onvoldoende wijze wilde volbrengen. Hij zonderde daartoe uit alle dubbele sterren, bij welke de onderlinge afstand meer dan 32″ bedraagt, en ook die, bij welke de hoofdster eene mindere grootte dan de negende naar zijne klassificatie heeft. De eerstgenoemden zijn, gelijk wij boven zeiden, in dit werk ten getale van 47 aangewezen. Struve vond binnen zijne grenzen nog 3112 dubbele en meervoudige sterren, wier onderzoeking hem een' gestadigen arbeid van vele jaren heeft gekost. Later heeft hij er nog 22 bijgevoegd, van welke allen hij 2642 op het allernaauwkeurigst waargenomen en uitgemeten heeft. De omstandigheden, die op het onderkennen van dubbele en meervoudige sterren invloed hebben, worden met duidelijkheid aangewezen, als te bestaan, deels in den invloed van de buiging der lichtstralen in den kijker, deels in de nabijheid eener groote ster, deels in den toestand van den dampkring; en ten gevolge van dit een en ander worden de dubbele sterren gerangschikt in tien klassen, naar de meerdere of mindere gemakkelijkheid, met welke zij zich door eenen kijker in afzonderlijke sterren laten ontbinden. Verder worden aangewezen die dubbele sterren, welke de waarnemingen met zekerheid of als physisch, of als optisch (alleen schijnbaar nabij elkander) hebben doen kennen. Dit geeft aanleiding om te handelen over de onderlinge beweging der dubbele sterren, waarbij de onderzoekingen van mädler (die zich omtrent de maan ook zoo verdienstelijk heeft gemaakt) nopens de omloopstijden en banen der dubbele sterren worden medegedeeld. Zoo belangrijk het onderwerp der dubbele sterren is, zoo belangrijk is ook dat der veran- {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} derlijke sterren, die op het hemelplein ten getale van 15 door een onderscheidend teeken zijn aangewezen. Het is echter tot nog toe minder dan het eerste onderzocht; Prof. argelander te Bonn heeft er zich zeer verdienstelijk omtrent gemaakt, en struve het ook niet uit het oog verloren. De laatste vond onder zijne waargenomene dubbele sterren 23, wier veranderlijkheid hem boven allen twijfel verheven scheen, en 42, bij welke hij op goede gronden eene veranderlijkheid vermoedde. Van de eersten komen 7, van de tweeden 5 op het hemelplein voor. In het geheel worden 15 veranderlijke sterren daarop aangewezen, welke eerst op eene lijst worden opgegeven in regte opklimming, afwijking, periode, en grootste en kleinste grootte, en daarna uitvoeriger beschreven. Bij deze gelegenheid spreekt de Hoogl. ook over die veranderlijke sterren, welke somtijds onverwacht zijn verschenen en verdwenen. De merkwaardigste daarvan is die, welke in 1572 verscheen en door tycho is waargenomen, omdat in Cassiopeia, alwaar dezelve stond, ook in 945 en 1260 onverwacht eene heldere ster zigtbaar geworden was. Indien deze tijdstippen het vermoeden van eene periodische verschijning wekken, dan zal, wanneer inderdaad na een tijdsverloop van 314 of 315 jaren eene heldere ster in Cassiopeia zigtbaar wordt, het jaar 1886 of 1887 zulks moeten beslissen, en die verschijning waarschijnlijk veel licht over dat hemelligchaam verspreiden. Want dat tycho met de werktuigen, die hem ten dienste stonden, geene parallaxis aan deze ster kon ontdekken, bewijst in geenen deele, dat die ook voor de alle denkbeeld bijna te boven gaande naauwkeurigheid der werktuigen van dezen tijd, en wie weet, hoe ver men het nog na 40 jaren zal gebragt hebben! zou moeten verborgen blijven. Zeer opmerkelijk is ook eene der beide sterren door keppler waargenomen, die in 1600 verscheen, 21 jaren zigtbaar bleef, na eenigen tijd van afnemen verdween, 44 jaren later met minderen glans werd teruggevonden, en na nieuwe verdwijning op nieuw zigtbaar is geworden en voor het gewapend oog duidelijk zigtbaar gebleven. Te dezen aanzien vooral moeten wij veel aan de nakomelingschap overlaten; maar het is dan ook de pligt der wetenschap, door het vervaardigen van naauwkeurige sterrelijsten voor volgende tijden de beantwoording der vraag mogelijk te maken, of er oude sterren verdwijnen en nieuwe te voorschijn komen, en of de vaste sterren veranderingen van grootte en kleur {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergaan, waartoe het hier boven geschrevene ten aanzien der kleur mede kan strekken. De Hoogl. schrijft, Bladz. 317: ‘Het is ontegenzeggelijk, dat zich vroeger, nu en dan, sterren vertoond hebben, van welke thans geen spoor aan den hemel gevonden wordt, maar het is minder waarschijnlijk, dat zich thans sterren aan den hemel vertoonen, die vroeger onzigtbaar waren, en van geene enkele ster kan men met zekerheid beweren, dat zij, bestendig in denzelfden zin voortloopende, veranderingen in haar licht ondergaat.’ Minder waarschijnlijk zal hier wel moeten zijn niet minder waarschijnlijk. Eenige perioden worden voor de jaren 1845-1849 van de 15 opgenoemde veranderlijke sterren tijdstippen van het grootste licht opgegeven. De lezing van dit hoofdstuk, de veranderlijke sterren betreffende, heeft Ref. versterkt in zijne overtuiging, dat de sterrekunde te haren aanzien nog vele waarnemingen en werkzaamheden wacht. Meer onderzocht, doch insgelijks nog een wijd veld van studie overlatende, zijn de nevelvlekken en sterrehoopen. De beide herschels hebben daaromtrent veel gedaan. Uit hunne waarnemingen, uit de lijst van messier, uit aanteekeningen van argelander en anderen, met behulp van eigene waarnemingen des Hoogleeraars, is de lijst en beschrijving zamengesteld der 20 nevelvlekken, die op het hemelplein zijn aangewezen, met nog 7 nevelsterren. Eenigen dier nevelvlekken zijn keurig in plaat afgebeeld. - Daar het doel van dit werk geheel praktisch is, en den beoefenaar der sterrekunde den weg wil wijzen tot eene gemakkelijke waarneming des hemels; de merkwaardige nevelvlekken en sterrehoopen zeldzaam met het ongewapende oog te vinden zijn, en het bezit van uitvoerige, kostbare werktuigen, zoo als kijkers met parallactische voeten enz. bij de minste gebruikers van dit werk te wachten is, heeft de Hoogl. het opsporen van merkwaardige nevelvlekken gemakkelijk gemaakt door opgave van bekendesterren, die dezelve in regte opklimming voorafgaan, en met haar weinig in afwijking verschillen. Men kan dan, door die sterren op te sporen en den kijker gedurende den vereischten tijd in denzelfden stand te laten, zonder bezwaar vinden en volgen hetgeen anders moeijelijk te zoeken is. Op dit gelukkige denkbeeld rust de aanwijzing van 95 merkwaardige nevelvlekken en sterrehoopen, voor welker opsporing de Hoogl. geschikte sterren vinden kon. Deze lijst, waaraan vele moeite besteed is, schijnt {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien aan menigeen van luttel wetenschappelijke waarde. Doch dit is het doel niet; zij is onschatbaar voor degenen, voor wie dit werk bestemd is, en de beschrijving der vlekken zelve is zoo juist en bepaald, als men die ergens aantreffen zal. De Hoogl. heeft de beschrijving, door herschel en anderen van deze voorwerpen gegeven, door eigene waarneming getoetst. - Daarop volgt, na de handleiding tot het opsporen van nevelvlekken en sterrehoopen, die voor het bloote oog onzigtbaar zijn, en van de plaatsen des hemels, waar zij gezocht moeten worden, eene opgave van 76 zoodanige voorwerpen; en eindelijk een overzigt van de merkwaardige voorwerpen des hemels in elk sterrebeeld voorkomende, waarin, gelijk in de overige lijsten, de sterrebeelden naar alphabetische orde worden gevolgd. Ongaarne misten wij er de twee sterren, wier parallaxis bekend is, en die, gelijk wij in onze vorige beoordeeling zeiden, juist α Lyrae en 61 Cygni zijn, en ofschoon er niets bijzonders aan te zien is, uit hoofde van deze opmerkelijke bijzonderheid hier volledigheidshalve eene plaats hadden verdiend. Eene beknopte beschrijving van het hemelplein is met hetzelve afzonderlijk verkrijgbaar. Wij hebben haar niet gezien, en weten dus niet, of het iets anders is, dan overdruk van deze Afdeeling. De vierde Afdeeling handelt over de afbeelding van de merkwaardigste hemellichten, elk in het bijzonder, en wel van zonnevlekken; met het bloote oog zigtbare planeten; de kometen van 1825 en 1811; acht nevelvlekken en eene nevelster, en eindelijk van vijf merkwaardige maanvlekken, waaronder twee, die bij zons-opgang, culminatie en ondergang vertoond worden. De afbeeldingen in staal, die daarbij behooren, zijn uitmuntend. Wel klaagt de Hoogl., dat dezelve niet zoo zacht en ineensmeltend zijn, als hij wenschte, en op zijne oorspronkelijke teekeningen gevonden werd. Wij willen gelooven, dat de gravures, bij hoogen lof, welligt deze kleine berisping niet ontgaan kunnen; maar men moet het onmogelijke niet vorderen. En hoe ver staan de platen hoven hetgeen men doorgaans in leesboeken over de sterrekunde aantreft! Wij spreken nu niet van de houtsneden in de vertaling van littrow, die inderdaad veel te wenschen overlaten, maar van welker betrekkelijken lof, in aanmerking genomen dat het houtsncden zijn, wij niets terugnemen. Zeker zijn zulke staalgravures, als hier worden aangetroffen, veel volmaakter, maar ook veel kostbaarder; eenige fouten, {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} die niet te verbeteren schenen, worden aangewezen. Wij voegen er bij, dat sommige der gebreken, ook der hier aangetoonde, in afbeeldingen der hemelligchamen, doorgaans slechts gelden voor een bepaald oog, een bepaald instrument, en eenen bepaalden stand. Ieder, die slechts ooit met naauwkeurigheid, zelfs nog met hetzelfde werktuig, b.v. vlekken op de maan heeft waargenomen, weet, hoe groot meestal het verschil is, zelfs bij denzelfden maanstand; met de planeten is het eveneens, en wanneer men afbeeldingen geeft, zijn dezelve slechts die van het voorkomen op eenen bepaalden tijd; bij eenen volgenden gelijken stand ontbreekt altijd iets aan de gelijkenis. Deze opmerking doet ons alligt vrede hebben met eene voorstelling, al verschilt dezelve in eenige trekken van onze waarneming, en wat het wegsmeltende der nevelvlekken aangaat, wanneer men dit, ondersteld de mogelijkheid, geheel wilde teruggeven, zou men eene onkenbare en doellooze afbeelding leveren. Ook de beste teekening is niet hooger te schatten, dan als een hulpmiddel, om iemand, wien geen kijker ten dienste staat, eenig denkbeeld te geven van de wijze, waarop de voorwerpen zich in denzelven vertoonen. Het geringe aantal maanvlekken, waarover men zich misschien eenigzins zou beklagen, is door oordeelkundige keuze der merkwaardigste en door keurige uitvoering genoegzaam vergoed. Den Schröter hadden wij er gaarne bijgevoegd gezien, omdat die merkwaardige vlek, waarover Gruithuizen zoo veel geschreven, en op welker voorkomen hij zulke zonderlinge hypothesen gebouwd heeft, in sommige nieuwere leerboeken meer dan waarschijnlijk vrij onjuist afgebeeld is. De afbeeldingen zijn genomen met den achtvoets kijker uit München op het observatorium te Leiden; slechts in weinige gevallen heeft de Hoogl. zijne toevlugt tot anderen genomen, ‘als hij namelijk de juistheid dier afbeeldingen kon waarborgen, en zij voorwerpen des hemels betroffen, voor wier waarneming hem alle gelegenheid ontbrak.’ Wij veroorleven ons te vragen, hoe de Hoogl., bij het ontbreken van alle gelegenheid tot waarneming, de juistheid der afbeeldingen kan waarborgen? De vijfde Afdeeling behelst zeer nuttige teregtwijzingen omtrent de werktuigen, die men voor eene naauwkeurige beschouwing der hemellichten behoeft. Zonder eene wiskundig-optische kennis te onderstellen, doet de Hoogl. duidelijk uitkomen, hoe de lichtstralen in de glazen der kijkers {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} breken, wat men daaromtrent hebbe in het oog te houden, welke de verdienste zij van achromatische, aplanetische en andere kijkers; het verschil tusschen spiegel-teleskopen en kijkers met glazen, het stellen der kijkers, enz. Daarna cene naauwkeurige opgave van het vermogen en de prijzen der kijkers uit het optische instituut te Munchen bij merz en mahler (vroeger de beroemde fabrijk van frauenhofer) en van plössl te Weenen. Men ziet er uit, dat voor slechts ruim f 40 - een zeer goed, en voor f 150 - een voortreffelijk werktuig, zoo voldoende als men het buiten eene eigenlijke sterrewacht maar verlangen kan, in het optische instituut te bekomen is. Er hangen dus, vooral voor inrigtingen en maatschappijen, waarlijk geene schatten aan. Daarover straks nog een woord. Aan het slot van alles vindt men eene opgave van de voornaamste grootheden, de aarde en het planetenstelsel betreffende, als lengte en breedte van de voornaamste plaatsen der aarde en van Nederland (doch zeer onvolledig), grootheden betreffende de aarde; de elementen der loopbanen van de planeten voor 1 Januarij 1850, behalve die der vier kleine, welke voor 1848 zijn opgegeven; die der nieuwe, door encke den 13 December 1845 ontdekte planeet Astrea natuurlijk niet; voorts opgaven betrekkelijk de wachters en de bekende kometen, bij welke, na het verschijnen van de verklaring des sterrenhemels, nog die van de vico met eenen omloopstijd van nagenoeg 5½ jaar is bijgekomen; praecessie, nutatie, aberratie en eigene beweging van eenige vaste sterren; de uitkomst der parallaxis van enkelen, waar onder die van bessel en struve zeker zijn, althans indien latere waarnemingen de bepaling van zulke ongeloofelijk kleine grootheden niet tegenspreken. Uit de waarnemingen van peters en lundahl zou voor de Poolster eene parallaxis volgen van 0″, 1598, alzoo een afstand van 1261370 maal dien der zon, welken het licht eerst in bijna 20 jaren zou doorloopen. Later meende peters op den Pulkowa de parallaxis der Poolster slechts half zoo groot gevonden te hebben, hetgeen haren afstand zou verdubbelen. Henderson meende voor de heldere dubbele ster α Centauri eene parallaxis te hebben gevonden van 1″, 16, doch deze uitkomst verdient minder vertrouwen dan eene latere, door denzelfden sterrekundige uit waarnemingen van maclear verkregen, die haar op 0″, 9128 stelde, waaruit een afstand {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} van 221000 malen dien der zon zou volgen. Doch hoe fijn de waarneming thans zij, deze getallen verdienen, naar ons inzien, tot nog toe weinig vertrouwen. Eindelijk opgave van de elementen der loopbanen van dubbele sterren naar de berekeningen van mädler. Prof. kaiser was eerst voornemens, nog eene zevende Afdeeling aan dit deel toe te voegen, vermeldende de plaatsen en de verschijnselen der bewegelijke hemellichten voor de jaren 1846, 1847 en 1848. Later oordeelde hij het teregt ongeschikt, aan het werk een gedeelte te verbinden, dat slechts drie jaren lang bruikbaar is, en besloot, dit gedeelte afzonderlijk uit te geven onder den titel: Sterrekundig jaarboek, vermeldende de plaatsen en de verschijnselen der bewegelijke hemellichten, voor de jaren 1846, 1847 en 1848. Naar aanleiding van en ten gebruike bij het werk: de Sterrenhemel, door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1845. In gr. 8vo. 66 bl. f 1-: Het bevat: Ephemeriden der planeten Mercurius van zes tot zes, Venus van tien, Mars van twaalf, Jupiter en Saturnus van twintig en Uranus van 32 dagen. De vier (of nu vijf) kleine planeten zijn daarbij niet opgenomen, omdat de ephemeriden toch niet kunnen dienen om ze te vinden. Wil men er echter een hulpmiddel toe hebben, de Hoogl. geeft het in opgave van zamenkomsten met vaste sterren. Verder: zamenkomsten van Venus met de maan; grootste breedte van het verlichte deel der planeten Venus en Mars van maand tot maand, en de kleine as van den ring van Saturnus voor vijf tijdstippen in ieder jaar; bedekkingen van sterren en planeten door de maan; verduisteringen der wachters van Jupiter en overgangen van deze satellieten of derzelver schaduwen over de schijf der hoofdplaneet, en eindelijk merkwaardige zamenkomsten der planeten onderling, alsmede van Mercurius met de zon den 9 November 1848, welke laatste wij wat meer in de bijzonderheden gewenscht hadden. De Hoogl. heeft plan, dit jaarboek in der tijd door een ander te vervangen, hetgeen wij goedkeuren. Alleen zouden wij wenschen, de zon- en maanverduisteringen dan mede aangewezen te vinden. De Hoogl. zegt wel, die onvermeld te hebben gelaten, omdat men ze in de ge- {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} wone Almanakken vindt; maar de juistheid dier opgaven laat dikwijls nog al wat te wenschen over; het behoort in zulk een jaarboekje eigenaardig te huis, en eene beschrijving der groote zon-eklips van 9 October 1847 mogt hier niet te vergeefs gezocht worden. De prijs van dit werkje is niet zeer matig gesteld. Wij komen nog met een woord terug op het grootere werk. Eene oplettende lezing heeft ons overtuigd van deszelfs hooge waarde, duidelijkheid, volledigheid, doelmatigheid. Geenszins deelen wij in het gevoelen dergenen, van wie de ijverige opsteller de verwijtende vraag te gemoet ziet, of hij zijnen tijd niet nuttiger had kunnen besteden, dan door zulk een populair leerboek te schrijven. Wij betwijfelen, of wel iemand in goeden ernst zulk eene vraag kan doen, en gelooven integendeel, dat door deze beknopte en betrekkelijk niet kostbare handleing een zeer nuttig werk is verrigt. De sterrekunde is niet alleen de schoonste menschelijke wetenschap, zij is ook eene der nuttigste. Niet enkel voor de zeevaart, bij welke ons land zoo veel belang heeft, en omtrent welke wij een verwijt van den Hoogl. in de voorrede vinden, hetwelk ons leed doet, ofschoon wij de zaak noch hare omstandigheden uit die aanduiding leeren kennen; - in alle standen der maatschappij is hare kennis belangrijk, omdat het de kennis is der treffendste verschijnselen, die zich gedurig of van tijd tot tijd vertoonen, omdat die kennis den geest veredelt, het gemoed verheft, het godsdienstig gevoel verhoogt, en een der krachtigste middelen is, om nuttelooze, zoo niet ongeoorloofde wijzen van tijdverdrijf, eigenlijk van tijddooding, te keer te gaan. Met genoegen hebben wij daarom gezien, dat de populaire sterrekunde ook behoort tot de vakken, waarin op de handel- en industrieschool, die in de hoofdstad wordt opgerigt, onderwijs zal gegeven worden. Maar waarom stelt men ook in andere voorname steden geene gelegenheden daar voor den beschaafden stand, om zich tot nuttige uitspanning en waar geestesgenot te oefenen in de beginselen dezer - wij willen nu niet eens zeggen nuttige, maar - aangename en onderhoudende wetenschap, of nog beter in de beginselen der natuurkennis in het algemeen? Ziet men op tegen de kosten? Men leze hier, voor hoe geringen prijs men zich voortreffelijke werktuigen kan aanschaffen. Wij willen niet in alle steden welingerigte observatoria en eenen vol- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ledigen apparatus van instrumenten hebben opgerigt. Al waren die minder kostbaar, dan waren het nog geldverspillingen, omdat het ondoenlijk en nutteloos is, overal menschen te plaatsen, die van de wetenschap hunne hoofdstudie maken; maar dat behoeft ook niet. Een goede kijker, een paar goede globen, en eenige kleinigheden; ziedaar alles! En zou er in onze grootere steden niemand zijn, genoeg op de hoogte van kennis, om zulke populaire lessen te geven? Kunnen niet, nu op vele plaatsen de spoortreinen de afstanden als weggenomen hebben, meerdere steden zich van denzelfden leermeester bedienen? Zal niemand zich daartoe laten vinden tegen matige vergoeding van zijnen tijd, zijnen arbeid, en de onkosten, die hij aan boeken, kaarten, enz. maken moet? Kostbaarder zeker zou de toestel tot een physisch Collegie zijn, maar is men dan thans zoo veel armer, dan in het laatste der vorige eeuw, toen men dergelijke inrigtingen tot zelfs in sommige kleine steden bezat? Zoo veel onverschilliger, dan toen deze lessen met vele belangstelling werden bijgewoond? Zijn niet de staatkundige gebeurtenissen sedert eene halve eeuw, en de - misschien overdrevene - aandacht op deze de voorname oorzaak van dat verval? Noodigt niet rustiger tijd, om het te kwader ure verwaarloosde te hervatten? Heeft men toelagen en ondersteuningen wel ten beste voor schouwburgen, muzijkscholen, manéges en wat dies meer zij, en niet voor de aangenaamste, onderhoudendste, in bijna ieder bedrijf des dagelijkschen levens ingrijpende wetenschap, de kennis van de natuur en hare verschijnselen, aan welker beoefening men, zoo als de Steller dezes onlangs (*) poogde aan te toonen, de hedendaagsche beschaving voor geen gering aandeel heeft dank te weten? En is het niet uitlokkend voor vele beschaafde jonge lieden, een veel aangenamer en nuttiger onderhoud b.v. in de lange winteravonden te vinden, dan de niet altijd uit bepaalde verkiezing, maar meestal faute de mieux genomene toevlugt tot koffijhuis en biljart? Raadt niet eene verstandige staatkunde, aan den praktischen geest van onzen landaard eene edele rigting te geven? Is het beter, door verzuim van het openstellen der gelegenheden aanleiding te geven, dat de hoofden vol worden van allerlei politieke tinnegieterij, in couranten, en {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} van allerlei romaneske excentriciteiten, in buitenlandsche bellettrie uitgestald? Wij begeeren noch diep wetenschappelijk onderwijs, waaraan hooge wiskundige ontwikkeling moet voorafgaan, noch ook met betrekking tot de natuurkunde eene soort van goocheltent; maar wij wenschten, dat overal, waar het doenlijk is, en dat is het in alle niet te kleine steden, de gelegenheid bestond, om heldere begrippen op te doen van verschijnselen en werkingen, die dagelijks onder ons oog voorvallen; wij wenschten er de sterrekunde hare plaats aangewezen, die haar toekomt van wege haar nut en het genoegen, dat hare beocfening aanbrengt, wanneer men eenmaal kennis met haar heeft gemaakt. Veel schadelijks zou er door worden geweerd, en men het zich langzamerhand tot schande rekenen, geheel en al vreemdeling te zijn in de groote werken des Scheppers. Want men mag het willen weten of niet, het is eigenlijk een groot gebrek aan verstandsbeschaving, niets van de natuur en hare verschijnselen te weten, en aanspraak te maken op beschaafde opvoeding en nuttige kundigheden. Ref. vraagt geene verschooning voor de uitvoerigheid van dit verslag. Doordrongen van het schoone en belangrijke der wetenschap, die in het aangekondigde werk wordt voorgedragen, wilde hij de aandacht bijzonder op hetzelve vestigen. Er is nog ééne gedachte, die onder de lezing meermalen bij hem oprees. Hij wil die tot aanbeveling der wetenschap mededeelen. Slechts sedert eenige eeuwen bestaat de sterrekunde; nog veel korter is de tijd, van welken hare uitbreiding door volmaking der werktuigen dagteekent. Veel, onbeschrijfelijk veel is in dien tijd ontdekt en tot wiskundige zekerheid gebragt. Maar oneindig is het veld, dat nog vóór ons ligt, gelijk het heelal oneindig is. Hetgeen gedaan, waargenomen, berekend is, strekt zich uit over een onmerkbaar, nietig tijdstipje in vergelijking van die myriaden Jaren, waarin vele verschijnselen zich ontwikkelen en eerst merkbaar kunnen worden; van die eeuwen omvattende tijdkringen, na welke de waarneming eerst bevestigen kan, wat nu de theorie reeds kan voorspellen. Maar de toekomst zal altijd hare resultaten op die vroegere ontdekkingen en waarnemingen moeten bouwen. Aan de volmaking der sterrekunde te arbeiden, hare grenzen uit te zetten, of ook maar den tegenwoordigen toestand des hemels naauwkeurig te bespieden, is alzoo een werk, dat {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} voor verre nageslachten onschatbaar is, en na vele eeuwen nog met dank ontvangen wordt. En aan welke wetenschap is eene zoo grootsche taak - voor toekomstige eeuwen te werken - ten deel gevallen? Pieter van den Broek in Azië, of Geschiedenis der togten en verrigtingen van dezen Nederlandschen Regulus, door P. Weeda. Met Platen. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In gr. 8vo. 240 bl. f 2-50. Onder de namen, die ieder regtgeaard Nederlander met hooge belangstelling noemt, behoort voorzeker die van pieter van den broek. De XVIIde eeuw, die zoo veel beroemde mannen voor Nederland opleverde, zag ook hem zijn leven veil hebben voor het geluk en de welvaart des vaderlands. Hij toch was de grondlegger van onzen handel aan de Roode zee en in de golf van Perzië. In Indië stond hij koen waardig ter zijde, bij de vestiging van onze magt op het eiland Java en de stichting van het kasteel Batavia; het was daar, dat hij den schoonen eernaam verwierf van den Nederlandschen regulus; terwijl hij verder in de belangrijke betrekking als Opperhoofd en Directeur der Nederlandsche kantoren in Arabië, Perzië en Indostan de vruchten mogt inoogsten van hetgeen hij vroeger had gezaaid, om eindelijk bij de belegering van Malacca den dood te vinden. De Schrijver heeft, na eene Inleiding, zijn werk in de volgende hoofdstukken verdeeld: I. Reizen van pieter van den broek naar Afrika. II. Pieter van den broek vertrekt naar Oost-Indiën. Zijne komst aan het eiland Johanna. Berigten aangaande hetzelve. Hij wordt naar de Roode zee gezonden. Zijne komst te Aden. III. Van den broek bezoekt twee andere plaatsen in Gelukkig Arabië. Vertrek naar Bantam. Togt naar Bouton. IV. Vertrek van Bouton. Komst te Amboina. Beschrijving der Ambonsche eilanden. V. Aankomst te Banda. Eenige Aardrijkskundige bijzonderheden betrekkelijk de Banda-eilanden. VI. Van den broek andermaal naar de Roode zee gezonden. Zijn verblijf te Moka. Beschrijving dier stad. Eenige berigten aangaande de koffijcultuur. De kluizenaar schadeli. VII. Reize van Moka naar Sana en terug. VIII. Eenige berigten aangaande de zeden en gebruiken der Arabieren. IX. Van {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} den broek in Indostan en te Suratte. Zijne terugkomst te Bantam. Hij doet eenen kruistogt in de Indische zee en lijdt schipbreuk. Zijn avontuurlijke togt, dwars door het schiereiland van Indostan. X. Berigten aangaande de Godenleer, de eerdienst, de gewoonten en de levenswijze der Hindo's. XI. Van den broek komt voor Jacatra ten anker. Verraad tegen de Nederlanders ontworpen. De Engelschen doen zich als openbare vijanden kennen. Zeeslag bij Onrust tusschen koen en de Engelschen. Van den broek plaatsbekleeder van koen. Zijn heldhaftig gedrag voor Jacatra. De bezetting besluit tot de overgave. XII. Het verdrag wordt gesloten. Onverwachte tusschenkomst van den Bantammer. Van den broek naar Bantam gevoerd. Onderhandelingen. Uitval der Hollanders. Wanhoop van van den broek en zijne lotgenooten. XIII. Koen daagt tot redding op. Inneming en gedeeltelijke vernietiging van Jacatra. Van den broek ontslagen. Vrede met Engeland. Van den broek benoemd tot Directeur der kantoren in Arabië, Perzië en Indostan. Zijne verdere lotgevallen en dood. XIV. Eenige aardrijkskundige bijzonderheden, betrekkelijk het eiland Java. Ref. heeft gaarne den inhoud des geheelen werks hier laten volgen, ten einde zijne lezers met de belangrijke punten, die hier voorkomen, bekend te doen worden. Het komt hem echter voor, dat het 1e. Hoofdstuk zeer kort is behandeld, in verband beschouwd met hetgeen wij van deze reizen weten. Ook zijn er vier reizen van van den broek naar Afrika bekend; terwijl de Schrijver maar van drie melding maakt. De eerste deed hij met een schip, behoorende aan den heer elias trip, te Dordrecht, en wel in den rang van onderkoopman of adsistent. Hij ging daarmede in zee den 10 November 1605 en kwam den 5 October 1606 op de Maas terug. De tweede reis deed hij in dezelfde betrekking op het schip de Neptunus, gevoerd door kapitein adriaan jansz.; het liep op den 26 November 1607 uit Texel in zee en kwam aldaar den 4 Junij 1609 weder binnen. De derde reis ondernam hij met het schip Mourits, als opperkoopman, zij duurde van September 1609 tot in Julij 1611; terwijl de vierde door hem werd gedaan in denzelfden rang met het schip de Zon op den 30 October 1611; de terugreis had plaats 21 Mei 1612. De Hoofdstukken II-X zijn zeer goed geschreven en de aardrijkskundige opmerkingen lezenswaardig. Het XI, XII {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} en XIIIde Hoofdstuk, het gewigtigste tijdvak van van den broek's leven in Indië, is zeer uitvoerig behandeld; het laatste gedeelte van het XIIIde Hoofdstuk, behelzende zijne laatste reize naar en verblijf aan de Roode zee in de belangrijke betrekkingen van Opperhoofd en Directeur der kantoren in Arabië, Perzië en Indostan, wordt maar even aangestipt. Jammer is het, dat de Heer weeda den lastbrief, door koen voor van den broek uitgevaardigd, niet heeft opgenomen. (Zie denzelve in de Nederlandsche Reizen, VIIde Deel, bl 97.) Het werkje geeft ons overigens eene vrij goede afteekening van het leven en de daden van den edelen Nederlander, die, hoe ook in gevaar van het leven te verliezen, toen hij met den strop om den hals aan het strand stond, zijn volk nog toeriep van zich niet over te geven, maar zich uit al hunne magt integendeel kloekmoedig te verweren; en op welk feit wij ons de navolgende regelen van den Dichter de marre, uit zijn Batavia, herinneren, (IIIde B. bl. 126.) Maar die geboeide Held, te moedig, stopt zijne ooren Voor 't rot dier muiteren; hij wankelt noch hij zwicht, Versmaadt zijn leven, druischt den vijand in 'tgezicht, En roept, met dezen galm, naar onze zwakke vesten: Schrikt niet, o Helden, die all' de Indische gewesten Hoort galmen van uw lof! Staat vast; volgt, volgt mijn moed; Verduurt dees boosheid; toont u waard te zijn dat bloed, Waarvan ge uwe afkomst telt; dat de Iber heeft doen beven: Verwint, of sneuvelt; dat uw namen eeuwig leven, Als Bataviers; wijl u hun geest in de adren speelt. Ref. ontmoette eenige misstellingen, die hij hier vermeent te moeten opgeven. Bl. 20. Honimox voor Honimoa; Noussa-Laoet voor Noessa-Laut. Bl. 24. kajoepoetik voor kajoepoetih. Bl. 27. Houwa mohel voor Homahowel. Bl. 29. Kapalakin voor Kapala-Ikan; Bl. 30. towak voor toewakh. (drank uit kokos- of andere palmboomen getrokken.) Bl. 31. Sanguweer voor sagoeweer en een aantal andere schrijf- of drukfeilen van dien aard. Zoo vinden wij bl. 92 ‘met de haren en de voeten aan stangen vastgelegd,’ dat met de handen en de voeten zal moeten zijn. Bl. 145. ‘Onder de banaanboomen;’ hier wordt zeker bedoeld de Waringa (ficus Indica,) [Indische Vijgeboom]. Elders staat mangostan voor manggiston e.d. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} De aardrijkskundige bepaling der breedte en lengte van eenige plaatsen wordt niet zeer naauwkeurig opgegeven. De lengte is zeker naar den meridiaan van ferro berekend: zulks wordt niet gemeld. Het is bevreemdend, dat de Schrijver de geboorteplaats en het geboortejaar van van den broek nergens opgeeft. (Antwerpen, 1575.) Zoo mede, dat hij geene karakterschets van hem levert; die in zulk een werk niet moest gemist worden. Druk en letter zijn goed. De platen laten veel te wenschen over; die, waar de Javanen van den broek gevangen nemen, is al zeer ongelukkig, stijf, misteekend, zonder eenige uitdrukking. De stijl is goed, en het werkje kan zoo wel nuttige als onderhoudende lectuur verschaffen. Vrijmoedige Gedachten over het Armwezen. Te Amsterdam, bij Leepel en Brat. 1845. In gr. 8vo. 67 bl. f :-60. Gedachten over Armoede, Overbevolking en Colonisatie. Door Mr. L.Ph.C. van den Bergh. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1845. In gr. 8vo. 76 bl. f :-75. Beide hier aangekondigde brochures hebben ten doel, om de algemeene aandacht en die der regering in het bijzonder, te vestigen op een onderwerp van hooge aangelegenheid, de toenemende armoede in ons vaderland, en de middelen om daarin te voorzien. Dat de Wet van 21 November 1818 veel te wenschen overlaat, wordt algemeen erkend; dat dezelve door eene betere behoort vervangen te worden, daarvan is ieder overtuigd, en heeft de Regering daarvan ook het bewijs gegeven, toen zij bij de opening der zittingen van de Staten-Generaal een nieuw wets-ontwerp over die aangelegenheid heeft voorgedragen. De eerst hier genoemde Schrijver heeft het door hem te behandelen onderwerp uit die gezigtspunten beschouwd; hij heeft toch eerst zijne bedenkingen tegen de thans nog bestaande wetgeving op het Armwezen in het midden gebragt; en is hier en daar in beschouwingen getreden nopens de juistheid van sommige, door den Heer van leeuwen, Predikant te Vrouwepolder in Zeeland, in diens werkje de Diakonie in hare betrekking beschouwd tot het Armwezen voorgedragen. Hij heeft daarna als hoofdbeginselen, bij eene nieuwe wetgeving op het Armwezen in het oog te houden, aangegeven a dat de Staat (de burgerlijke gemeente) voorziet {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} in de behoeften van alle armen, zonder te letten op de Godsdienstige gezindheid, tot welke zij behooren, en b. dat elke Godsdienstige gezindheid, zoo veel in haar vermogen is, door ondersteuning van hare leden, en naar hare eigene vast te stellen bepalingen, voorkomt, dat zij tot den algemeenen onderstand hunne toevlugt behoeven te nemen. In een laatste en derde deel zijner brochure geeft de Schrijver zoodanige bepalingen op, als hij zoude wenschen in de wetgeving op het Armwezen opgenomen te zien. De laatstgenoemde Schrijver treedt in beschouwingen over de oorzaken der overbevolking van ons Vaderland, namelijk in verband met de bebouwde landstreken, en geeft als middelen tot wering van armoede en tot verbetering van den zedelijken toestand der lagere klasse, ook van diegenen, welke door de strafwet bereikt zijn en na het voleindigen van hunnen straftijd in de maatschappij terugtreden, op de vruchtbaarmaking onzer uitgestrekte heidevelden, en treedt in velerlei bijzonderheden dienaangaande. Hij laat niet na om de bestaande bezwaren daartegen te onderzoeken, en geeft middelen aan de hand, die, zijns inziens, zouden kunnen strekken, om die bezwaren te verligten of geheel uit den weg te ruimen; waarna hij de vruchten voor den Staat, uit eene alzoo gevestigde binnenlandsche kolonisatie te plukken, mededeelt. Hij wijst vooral het voordeel aan, dat de Staat heeft bij het bezit van een aantal kleine landbezitters, als vermeerderende den algemeenen rijkdom door de beoefening van den landbouw. Na dit alles in het breede behandeld te hebben, oppert de Schrijver zijne denkbeelden omtrent het doelmatige gebruik van onze overzeesche koloniën, en treedt ook hier wederom in beschouwingen, die wel verdienen met aandacht overwogen te worden. Eindelijk heeft de Schrijver de aandacht gevestigd op het middel van buitenlandsche kolonisatie, en geeft datgene aan de hand, wat hij als doeltreffend daarbij wenscht in acht genomen te hebben; vooral wanneer die kolonisatie ten doel had, de verwijdering uit het Vaderland van een aantal ontslagen misdadigers en andere personen, wier voortkomen hier te lande moeijelijk is, en die daardoor altijd min of meer gevaarlijk voor de maatschappij zijn. In een kernachtig gesteld besluit heeft de Schrijver de resultaten zijner verwezentlijkte denkbeelden aangegeven; en zeker is het waar, wat hij ten slotte zegt: ‘Zal het nationaal vermogen weldadig werken, dan moet het door al- {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} ler handen gaan, niet het uitsluitend eigendom van eenigen blijven, even als in elk gezond ligchaam het bloed alle de leden verwarmt en verlevendigt.’ Handboek der Grieksche Antiquiteiten van Dr. E.F. Bojesen ten gebruike in Gymnasiën en bij privaat onderwijs, naar het Hoogduitsch van Dr. J. Hoffa, door Dr. H.C. Michaelis. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1845. In gr. 8vo. XVI, 199 bl. f 1-90. Hetgeen wij vroeger bij de aankondiging van het Handboek der Romeinsche Antiquiteiten van denzelfden Schrijver en dezelfde Vertalers tot lof en aanprijzing zeiden, moeten wij ook hier herhalen; daar het bovengenoemde werkje dezelfde duidelijkheid, beknoptheid en volledigheid als het vorige in zich vereenigt. De oorspronkelijke Schrijver heeft hiervoor ook de beste en nieuwste bronnen geraadpleegd; zoo als de bekende schriften van tittmann, wachsmuth, het Handboek der Grieksche Antiquiteiten van k.f. hermann, en schömann's Antiquitates juris publici Graecorum, 1838., welk laatste werk hij in verschillende gedeelten tot grondslag van zijne behandeling nam. Ook schaaff's Encyclopedie, 4de Uitg. 1839, werd niet vergeten. Voor andere afzonderlijke afdeelingen werd van de voortreffelijke Verhandelingen van boeckh, de meterologische onderzoekingen, 1838, en, over het Attische zeewezen, 1840, gebruik gemaakt. Voor het bijzonder en huiselijk leven der Grieken is becker's Charicles, 1840, de tegenhanger van zijnen Romeinschen Gallus, geraadpleegd; zoo ook helbig's zedelijken toestand van den heldentijd der Grieken, 1839, krause's Olympia, 1838, de Gymnastiek en Agonistiek van denzelfden Schrijver, als ook zijne Pythia, Nemea en Isthmia, 1841; verder thirlwall's Grieksche Geschiedenis (de Duitsche vertaling met verbetering van den Schrijver, 1839-1840,) en eindelijk een uitvoerig onderzoek van den Noorweegschen Professor vibe over de Ecclesiën van Sparta, die daardoor eene gewigtige bijdrage geleverd heeft, om de duisterheid te verdrijven, die over de staats-inrigting van Sparta uitgespreid lag. Voor de tijdrekening heeft men de Fasti Hellenici van clinton en soetbeer's Grieksche en Romeinsche tijdtafelen gevolgd. Men ziet hieruit, dat dit Handboek de kern bevat van de voornaamste onderzoekingen over de Grieksche Oudheden, {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} die in onzen tijd gedaan zijn, en dat wel in haren ruimsten omvang opgevat, als behandelende den regeringsvorm, de staats- en regtskundige en godsdienstige en burgerlijke instellingen, zeden, gebruiken en levenswijze der voornaamste Grieksche Staten; zoo als de uitvoerige inhouds-opgave voor het werkje hiervoor het bewijs oplevert. Het is dus, als leiddraad tot het onderwijs in dit belangrijk vak der klassieke studiën, boven vroegere handboeken verre te verkiezen. Dat het in het Nederduitsch en niet in het Latijn is vertaald, is, naar ons gevoelen, eene goede eigenschap te meer, omdat voor de jongelieden de onderwerpen al vreemd en duister genoeg zijn, zonder dat zij in eene taal behandeld worden, die zij alsdan zelve nog niet genoeg verstaan. Wij hebben hier aan het slot, zoo als zulks het geval bij de Romeinsche Antiquiteiten was, geen kort overzigt der letterkunde aangetroffen. Als het even zoo mager en oppervlakkig als dit ware uitgevallen, is het gemis hiervan niet groot. Wij hadden bij deze beide Handboeken gaarne hier en daar de voornaamste plaatsen der oude Schrijvers over de behandelde onderwerpen aangehaald gezien. Deze zijn toeh de hoofdbronnen, waaruit de bovengenoemde Geleerden hunne resultaten hebben afgeleid. De aanhalingen konden de leermeesters, die deze Handboeken gebruiken, stof tot nadere uitbreiding, en den leerling aanleiding geven, om de oude Schrijvers zelve meerder in handen te nemen, en, door het nazien der aangeduide plaatsen, tot verdere lezing der elassische gedenkstukken der oudheid te worden aangespoord. Wij eindigen onze aankondiging met ten sterkste deze beide Handboeken voor het gebruik op de Gymnasiën en bij het privaat onderwijs aan te prijzen, en verheugen ons, dat zulks hier en daar reeds het geval is; hierdoor zal het gebrek aan kennis, dat soms eene volslagene onkunde is, aangaande de geschiedenis en zeden van de beroemdste volken der oudheid, bij de jongelieden, die zich tot de akademische studiën voorbereiden, kunnen ophouden, en de Staats-examina's zullen dan, wat de geschied- en oudheidkundige wetenschappen aangaat, betere vruchten van het voorbereidend onderwijs zien, dan zulks, helaas! verleden jaar het geval was. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Voorlezingen over de waarheid en waardij der Schriften van het Oude Testament, door Mr. Isaac da Costa. IIden Deels 1ste Stuk. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1845. In gr. 8vo. 352 bl. f 2-80. De Schrijver zet hier zijne beschouwing van den zakelijken inhoud der Oud-Testamentische Schriften voort, om hare goddelijke afkomst en goddelijke waardij voor alle eeuwen in het licht te stellen. Laat die inhoud zich onder drieërlei elementen rangschikken, historie, poëzij en wetgeving, en is het historisch deel reeds vroeger beschouwd, hier worden wij dan in de eerste plaats bepaald bij het poëtisch deel. Na te hebben doen opmerken, hoezeer de poëzij miskend wordt, als men bij het hooren van haar naam aan verdichting denkt, en over poëzij sprekende zoo als het zich van den dichter verwachten laat, maakt hij er opmerkzaam op, hoe alles hier harmonisch is, als wij zien, dat op het gebied der gewijde schriften des O.T. poëzij alles behalve verbannen, aldaar alles behalve eene vreemde is, maar integendeel een hoofdelement, tot een bijzonder, tot een eigenaardig gebruik door God afgezonderd en geheiligd. Allereerst worden wij in het Boek der Psalmen ingeleid, dat Boek, ‘dat in allerlei talen gelezen, gezongen, in openbare en huislijke gebeden op- en overgenomen, de gantsche wereld, om zoo te zeggen, met zijne galmen overdekt, in de Synagogen en huizen der Joden in hunne aloude taal, in de kerken van Rome in het Latijn, in de Gemeenten der Hervormden in allerlei talen en tongvallen, zoo ver zich de prediking van het zuiver Evangelie over de aarde heeft uitgestrekt.’ De rijkdom, hier verborgen voor wie er niet naar zoekt, maar onuitputtelijk voor wie er naar graaft, wordt hier in korte trekken ons blootgelegd en daarna aangetoond in proeven {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Psalmen van natuurbeschouwing, Psalmen van verheerlijking van Gods wet en genade, Psalmen die Israëls lotgevallen vermelden, Psalmen tot het leven van David betrekkelijk en Psalmen die van den Messias getuigen. Dat da costa meer Psalmen voor Davidisch verklaart dan ewald en anderen was wel te voorzien. Of hij echter niet te veel op de opschriften vertrouwt, is eene vraag, die wij niet ontkennend durven beantwoorden. Door de poëzij als de taal der profetie te beschouwen, baant de Schrijver zich den overgang tot de Profeten in het algemeen en tot Jezaja, Jeremia en Ezechiël in het bijzonder, bepaaldelijk met betrekking tot de heerlijkheid van den vorm, waarin de openbaringen des O.T. zijn neêrgelegd; daarna vestigt hij zijn oog op den inhoud der Profetische schriften, op het geprofeteerde ten aanzien van toekomstige eeuwen en van feiten, in hunnen leeftijd zelven nog verre beneden den gezigteinder van menschelijke waarneming of wijsheid verborgen. Bij de voorzeggingen omtrent volken en wereldsteden wordt met goed gevolg tegenover hen, die overal aan ‘eerst van achteren naar de uitkomst bedachte of versierde profetische taal’ denken, gewezen op de eigenaardige wijze der vervulling dezer profetiën. De verwoesting van Babel bijv. is niet op eens, maar allengskens, niet eenige weinige jaren of zelfs eeuwen na den leeftijd der Profeten, maar in hare volkomenheid eerst eenige eeuwen later dan onze Christelijke jaartelling volbragt. Zoo ook met Tyrus en andere steden. De profetie is geheel vervuld, lang nadat zij was op schrift gebragt. Bij de Messiaansche profetiën hadden wij gaarne meer willen gewezen hebben op de beteekenis, die zij voor den tijdgenoot hadden. Wel wordt hier vereenigd, wat voorspeld is, maar niet genoeg het geprofeteerde met den tijd, waarin het gesproken, en de omstandigheden, waaronder het gesproken werd, in verband gebragt. De Schrijver laat natuurlijk niet na, overal op de vervulling in christus te wijzen. Zeer juist is daarbij zijne opmerking tegen de voorstanders der accommodatieleer, die meenen, dat de aanhaling der Evangelisten en Apostelen uit het O.T. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij van eene of andere profetie in christus de vervulling zien, toepassing zijn van naar den klank of in een of ander derde gelijkaardige uitdrukkingen of beelden, ‘aanwending van een gantsch anders bij het schrijven bedoeld woord tot den zin, dien hun onderwerp en beschouwing medebracht.’ ‘Zij het eens voor een oogenblik onwederlegbaar,’ zegt da costa, ‘dat hier alleen van aanwending, niet van vervulling sprake kan zijn, hierin alreede ligt toch iets bijzonders, dat er eene schriftverzameling sedert eeuwen vóór de komst van jezus christus in de wereld bestaat, waaruit zulke aanwendbare uitspraken in menigte te putten waren voor de meest indrukmakende, zoowel als voor de minst in het oog loopende daden, lijdensondervindingen, toestanden van dien Verbeide en Beloofde? Is daar dan al dadelijk niet iets wonders in, dat zich geheel het Oude Testament alzoo laat buigen en kneden, om met een woord, uit gantsch andere tijden of de geschiedenis van veel vroegere personen afkomstig, juist en volmaakt te zijn in de uitdrukking van zoo uitnemend veel, dat tot den gekomenen christus en geheel zijn Evangelie betrekking heeft? en zonder dat in de wijze, waarop hetzij Evangelisten hetzij Apostelen de plaatsen aanvoeren, eenige afwijking te bespeuren is van dien eenvoud en natuurlijkheid van uitdrukking en voorstelling, welke het doorgaand onbedriegelijk kenmerk is van geheel hun getuigenis en deszelfs ongemengde waarheid?’ En om het standpunt te leeren kennen, waarop da costa zich bij de beschouwing van het O.T., bijzonder van de Messiaansche profetie, plaatst, zijn vooral deze woorden belangrijk: ‘Hetgeen de Evangelist in christus volmaakt ziet, heeft reeds een begin van waarheid, van uitvoering, van vervulling kunnen hebben in david, in salomo, in dezen of genen uitnemenden Propheet, in geheel den Prophetenstand als één zedelijk persoon beschouwd, ja in geheel het gezamenlijk volk van Israël, op dezelfde wijs begrepen. De sleutel ligt voorhanden, zoo wij slechts het beginsel vasthouden, waarvan de diepe grond ons reeds bleek: dat de verschijning van {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} een Messias, Koning, Propheet en Hoogepriester, het uitzicht en de ziel is van alle de openbaringen, van alle de inrichtingen, van alle de groote gebeurtenissen in Israël. Niet mechanisch zijn hier en daar voorzeggingen en beloften omtrent den christus daar nedergeworpen, maar organisch is die groote Verwachting en Belofte in geheel het zamenstel des O.T. gewerkt. De prophecy der toekomst gaat telkens uit van de geschiedenis des tijds zelven, waarin de Propheet gesproken heeft; de historie’ (men lette op dit juist gekozen beeld!) ‘is als het ware de vaste stof, waarop de trekken van den gepropheleerden Verlosser gegraveerd zijn. Die prophecy doorloopt de tijden vóór de verschijning van den christus in derzelver volheid, op zoodanige wijze, dat zij van hare volkomene vervulling in Hem telkens panden en schetsen en als voorsmaken levert in de lotgevallen van bijzondere personen, in den geheelen toestand van Israël-als volk. - Christus vereenigt in zich geheel de volheid, de quintessens zelve, van dat in anderen slechts aangeduid, slechts voorafgeschaduwd denkbeeld van uitverkorenheid, zalving, zending van God, gehoorzaamheid, lijden.’ Ook bij het Hooglied van salomo en het Boek van job wordt de lezer bepaald, om in beiden het eigenaardig schoone op te merken. In het eerstgenoemde dichtstuk meent da costa meer te mogen vinden, dan een zang op de huwelijksliefde; hij meent er Hem in te vinden, die meer is dan salomo, die zoo nadrukkelijk als de Bruidegom der gemeente, des volks, dat Hij kwam verlossen en over hetwelk Hij komt regeeren, gekenmerkt is. Wij houden het er voor, dat de verzamelaars van den kanon des O.T. dit lied in de gewijde verzameling niet zouden hebben opgenomen, indien zij er niet een' geestelijken zin in gevonden hadden. Maar wij vragen ook: Geeft dit nu regt, om te meenen, dat de Dichter zelf er dien geestelijken zin in heeft willen leggen? Heeft hij er ook bij gedacht, wat Synagoge en kerk er bij gedacht hebben? Het dichtstuk zelf geeft niet het minste regt, om dit aan te nemen, en zullen wij er dan een' zin in mogen bren- {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die er niet in ligt? - Omtrent het boek van job deelt da costa hoogst belangrijke opmerkingen mede, die niet weinig bijdragen om de eenheid, schoonheid en waarde van dit gedicht juist te leeren kennen. Hij houdt het voor afkomstig uit den vóór-Israëlitischen leeftijd, en meent aan den persoon en de lotgevallen van job historische wezentlijkheid te mogen toekennen, terwijl hij toegeeft, dat de twee eerste en het laatste hoofddeel van later zamenstelling zijn. En noch de waarheid der historie, noch de heiligheid der hoogere ingeving verliest er, volgens da costa, iets bij, als hij aanneemt, ja vaststelt, dat het gedicht niet de uitgesprokene woorden zelve, maar eene hoogheerlijke, door den gewijden schrijver, wie hij dan ook geweest zij, geheel in den zin en geest der onderscheidene sprekers te boek gestelde bewerking en omschrijving der gehoudene gesprekken bevat. Met hoe welgemeend eene bedoeling de Schrijver deze verzekering ook geeft, wij gelooven, dat de historische kritiek zich daarmede toch niet kan noch behoeft tevreden te stellen. Het poëtische gedeelte des O.T. is beschouwd; nu volgt het wetgevend deel. Israëls wetgeving wordt eerst van hare hooge zedelijke, dan van hare symbolische, eindelijk van hare theocratisch nationale en burgerlijke zijde ter beschouwing gebragt, eene verdeeling, waaruit de Schrijver geenszins wil hebben afgeleid, dat hij de wet in eene ceremoniëele, nationaal Israëlitische, en zedelijke zou splitsen. Hij verklaart zich nadrukkelijk tegen deze tiercering der wet. ‘Geheel de wet van Israël is, wat haar zedelijk, theocratisch, symbolisch beginsel aangaat, eeuwig: geheel de wet van mozes aan Israël is, wat vorm, ontwikkeling en toepassing betreft, in de bedeeling van het Evangelie opgenomen of versmolten.’ Het karakter der Israëlitische wetgeving, uitgedrukt in haren Sinaïtischen vorm en in haren zedelijken inhoud, wordt daarop zeer juist beschreven en daaraan vastgeknoopt eene beschouwing van het boek der Spreuken. Vervolgens worden wij bij het symbolisch karakter der Mozaïsche wetgeving bepaald, en om dit te leeren kennen, in het bijzonder bij de inzetting {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} der offers, des Tabernakels, der groote Hoogtijden in Israël. De Schrijver ziet in het zoenoffer het verzoeningsmiddel der zonde, in het offerdier den vertegenwoordiger van den zondaar, in het bloed des offerdiers datgene, wat in de plaats van de ziel, het leven van den offeraar, in het heiligdom voor den God Israëls gebragt werd. Door beschouwing van de ‘ondubbelzinnige verklaringen van het op de offerdienst der Ouden gedurig terugwijzende Nieuwe Testament en uit de natuur dier offerdienst, gelijk zij door de Mozaïsche wet en de dienst Gods in Israël zelve beschreven en toegelicht is,’ komt hij tot het resultaat, 1. dat er eene scheiding is tusschen God en den zondaar door de zonde, waardoor hij onder Gods toorn is; 2. dat die scheiding, veroorzaakt door zonde aan de zijde van den mensch, door heiligheid aan de zijde van God (dit laatste komt ons minder juist uitgedrukt voor, omdat de zonde alleen de scheiding maakt, en Gods heiligheid Hem niet van de menschen scheiden zou, indien de zonde niet aanwezig was; - de zonde is hier in een' geheel anderen zin scheiding makende, dan de heiligheid Gods; - als de zonde weggenomen is, is ook de scheiding weggenomen; de heiligheid Gods moet blijven;) wordt weggenomen door verzoening; 3. dat deze geschiedt door het bloed eens offers; 4. dat de bloedstorting de overgave der ziel is, die, in het O.T. door het offerdier afgebeeld, in het N.T. door christus volbragt wordt; 5. dat in het O.T. voorbeeldend in het N.T. verwezentlijkend, de ziel die niet gezondigd heeft, overgegeven wordt voor de ziel die gezondigd heeft; 6. dat in het storten des bloeds het geofferde de plaats van den offeraar bekleedt, en dat ‘op die wijze door plaatsbekleeding aan den strafeisch van Gods richtenden toorn voldaan wordt.’ Moge over het algemeen in deze voorstelling der leer van het O.T. aangaande de verzoening der zonden door het zoenoffer veel waarheid gevonden worden, schoon het geheel duidelijker had kunnen uiteengezet zijn, minder juist achten wij het, bij de voorstelling van hetgeen het O.T. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande de verzoening leert, te spreken van ‘voldoening aan den strafeisch van Gods richtenden toorn.’ De geheele uitdrukking is onbijbelsch, de denkbeelden, daarin opgesloten niet die, welke wij in de symbolische handelingen bij de offers des O.T. vinden uitgedrukt. Doch hierover willen wij met den Schrijver niet verder strijden. Wij vragen alleen, waarom men zich niet eenvoudig houdt aan de zoo duidelijke uitspraken des O.T., zoowel als des Nieuwen, die in den dood des offerdiers zoowel als in den dood van christus vernietiging der zonde zien, eene vernietiging, even noodzakelijk gemaakt door Gods heiligheid als door Gods liefde. En wil men dan het woord ‘voldoening’ behouden, men zegge dan, dat het offerdier aan den eisch der wet voldeed, even als christus; - aan de wet, die de ziel des zondaars opeischte, omdat hij gezondigd had; - dit is eene bijbelsche voorstelling; de gewone daarentegen van voldoening aan den strafeisch van Gods richtenden toorn of aan Gods strafeischende geregtigheid geeft tot misverstand aanleiding en laat het in allen geval niet genoeg uitkomen (wij zouden zelfs kunnen zeggen: schijnt te vergeten), dat de Priester wel de bloedsprenging (de zondebedekking), maar niet het dooden (de zondevernietiging) verrigtte, en dat christus de zonden gedragen heeft, om die te verzoenen, d.i. te vernietigen door ze te bedekken, niet om aan Gods toorn te voldoen, wat nergens geschreven staat of aangeduid wordt in de schriften des O. of N.V. Gelijk in deze, zoo zouden wij ook in enkele andere uitdrukkingen van den Schrijver moeten afwijken. In het volgende is onder veel, wat wij juist gezien achten, hier en daar iets, wat wij meenen, dat niet kan verdedigd worden. Na melding gemaakt te hebben van de tegenspraak, welke de zoowel door anderen als door hem verdedigde (door sommigen de juridische opvatting genaamde) voorstelling van de beteekenis des zoenoffers in en buiten ons vaderland heeft gevonden, geeft hij kort en duidelijk het gevoelen der tegenpartij op. De wederlegging daarvan had, onzes inziens, ofschoon zij veel waars bevat, som- {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} tijds treffender kunnen zijn, daar wel eens een argument wordt gebruikt, dat niets bewijst, zoo als op bl. 218. De Schrijver zegt, dat het afschaduwen van een plaatsbekleedend doodslijden allezins overeenkomstig is met de gronddenkbeelden van geheel de Oud-Testamentische geschiedenis en profetische schrift, dat wij van den beginne en door geheel die bedeeling henen het denkbeeld ontmoeten van overdraging van schuld, van straf, van dood, en dat wel op meer dan eene wijze en onder meer dan ééne wijziging, maar altijd uit hetzelfde grondbeginsel niet van plaatsbekleeding in den zin van bloote vertegenwoordiging, maar van in de plaats stelling. Om dit te bewijzen, gaat hij aldus voort: ‘Als abraham zijnen zoon als uit de dooden terug ontvangt, dien hij op Moria gedacht had te zullen offeren tot een brandoffer, zoo neemt hij den ram, die hem onmiddellijk daarop voor oogen komt, en offert hem ten brandoffer in zijns zoons stede. Kan hier aan iets anders gedacht worden dan aan een zinnebeeldig sterven in de plaats van den ter dood opgeeischten? en met wat schijn zou men hier het denkbeeld kunnen goed maken, dat deze ram, in stede van den gespaarden isaäc geofferd, een volgend reine leven van den zoon des Aartsvaders, moest afbeelden, - en niet den dood, aan welken de jongeling zoo even ontkomen was?’ - Het zal ons geenszins verwonderen, zoo de tegenpartij hierdoor zich niet laat overtuigen. Want vooreerst moet de beteekenis van symbolische instellingen en handelingen onder de Mozaïsche bedeeling ook uit de geheele Mozaïsche inrigting verklaard worden, en niet uit vóór-Mozaïsche gewoonten of gebeurtenissen; vervolgens moeten wij vragen, of de ram, die door abraham geofferd werd, in dezelfde betrekking tot isaäc stond, als onder de Mozaïsche wet het offerdier tot den offeraar. Ieder ziet toch terstond, dat het geheel heterogeene gevallen zijn, die geene gelijkstelling noch vergelijking toelaten. Werd die ram geofferd om eene zonde van isaäc te verzoenen? Neen. Nu dan; zoo komt die ram ook niet in aanmerking, als er van het zoenoffer gesproken en daar- {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} van beweerd wordt, dat het na de handoplegging in de plaats des offeraars was gesteld. Wat nog verder over de offers gezegd wordt, zou nog duidelijker zijn, indien de Schrijver in de bloedsprenging alleen de eigenlijke verzoening der zonde gezien had, indien hij niet van de zonden, die door het bloed van dieren verzoend werden, beweerd had, dat zij alleen of voor het meest althans betrekking hadden tot eene uitwendige, eene dus gezegde legale en geenszins eene inwendige, zedelijke of geestelijke heiligheid of reinheid; met de bijgevoegde verzekering, dat overtredingen tegen Gods, voor alle tijden en volken geldend gebod, tot wezentlijke ziels-reinheid slechts door eene betere offerande konden verzoend worden (welke onderscheiding geheel in strijd is met Levit. IV:2, 13 enz. en Num. XV:22-24); indien hij eindelijk in het gebruik der woorden zoen-, zond- en schuldoffer zich gelijk gebleven ware en juister zich had uitgedrukt. Wat dit laatste betreft, op bl. 225 en 226 lezen wij van het zondoffer en het zoenoffer, waaruit dus volgt, dat het zoenoffer iets anders is dan, onderscheiden is van het zondoffer. Daarentegen lezen wij op bl. 207 van zoenoffers en schuldoffers, waaruit volgt, dat het schuldoffer iets anders is dan, onderscheiden is van het zoenoffer. Een vreemdeling op dit gebied zou dus tot de gevolgtrekking komen: als op de eene plaats van zoen- en schuldoffers, op de andere plaats van zoen- en zondoffers gesproken wordt, moet het schuldoffer hetzelfde zijn als het zondoffer. Wij behoeven den Heer da costa niet te herinneren, dat zoenoffer de algemeene naam is voor de beide soorten: zondoffer en schuldoffer. Maar het verwonderde ons toch, dat wij hier eenig gebrek aan naauwkeurigheid aantroffen. Na de offers wordt de Tabernakel, daarna worden de Hoogtijden Israëls van naderbij beschouwd. In den Tabernakel wordt te regt symbool gezien van de inwoning van Jehova in het midden van zijn afgezonderd volk. Dit gedeelte geeft zeer belangrijke wenken, ook omtrent het typische in Israëls geschiedenis en instellingen. Bij de nu {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende beschouwing der Mozaïsche wetgeving als nationale staats- en burgerwet staat de Schrijver afzonderlijk stil bij de instelling van het jubeljaar (uit een burgerlijk oogpunt), bij die van het leviraat, bij het beginsel van wedervergelding of talio in de strafbepaling, bij den Goël of Bloedwreker en de vrijsteden, bij den theocratischen grondslag van geheel de staats- en burgerlijke wet in Israël. Daarna wijst hij op de overeenstemming der schrift van het O.T. met zich zelve en met getuigenissen der ongewijde geschiedenis en oudheid, waar menige wenk, vooral voor den Apologeet van veel gewigt, gegeven wordt - op de verhouding, waarin het O.T. staat tot de ontdekkingen der wetenschap en tot de wetten en verschijnselen der zigtbare schepping, waarbij de regten en aanspraken der wetenschap tegenover den Bijbel, inzonderheid wat de kennis der natuur betreft, goed worden bepaald, en waar wij onder anderen deze juiste opmerking vinden: ‘dat de Heilige Schrift, alle dingen in de schepping terug brengende tot een praktische aanwending ter eer van God en ten heil van menschen, juist daardoor de verschijnselen der natuur in hemel en op aarde beschouwen en opvatten moest van hunne bloot uitwendige, voor oogen staande zijde, en dus geen dier uitkomsten uitsluit of tegenspreekt, welke voor het menschelijke kenvermogen later waren weggelegd met betrekking tot het inwendig zamenstel dier zelfde dingen, en de wetten naar welke zij blijken zouden geregeerd te worden;’ - waarom ook vervolgens gesproken wordt van ‘het boven (althans buiten) het grondgebied der wetenschap liggend zuiver praktisch en louter phenomeneel standpunt, waaruit de Schrift de voorwerpen van menschelijke kennis en onderzoek beschouwt.’ Aan het einde van dit Deel wordt gehandeld over het verband van Oud en Nieuw Testament; over de nuttigheid en het gezag der Oud-Testamentische Schriften onder de bedeeling van het Evangelie; over Theopneustie. Wij nemen hier eenige woorden des Schrijvers over, die, onzes inziens, wel de behartiging waardig zijn. ‘Geen bloo verhand als tusschen voorbereiding en daarstelling, geen {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} zamenhang slechts als tusschen aankondiging en verschijning; - neen! éénheid van aart en wezen wordt door dat veel bevattend woord van augustinus (Novum Testamentum in Vetere latet, enz.) te kennen gegeven. Wat in het Oude Testament reeds in het verborgen leefde was het Nieuwe, wat in het Nieuwe Testament zich met der daad naar buiten openbaart is het Oude. Hier derhalve geen schuilhoek voor die halve opvatting van meer dan ééne Theologische school van vroeger en later tijd, welke aan den beschaafd-heidenschen vóórtijd eene gelijke plaats inruimt naast den Israëlitischen in de voorbereiding tot de tijden van het Evangelie.’ Dit wordt nog kort ontwikkeld en daarbij herinnerd, dat de volken buiten Israël allengskens bearbeid waren voor eene nieuwe wereldbedeeling, terwijl Israël de belofte van den Messias had. Wat omtrent het gebruik, door ons van het O.T. te maken, gezegd wordt, gaat van den juisten stelregel uit, dat de beide bedeelingen niet moeten verward, maar ook niet, als was daartusschen geene gemeenschap, moeten gescheiden worden. Wat de Schrijver zegt van het gezag des O.T. houdt evenzeer het juiste midden. Alleen omtrent de Theopneustie dezer Schriften zouden wij wenschen datgene, wat hier verzekerd wordt, ook grondiger bewezen te zien, ten zij de Schrijver zelf het ons niet duidelijker kan maken, dan met de woorden, waarmede dit Deel eindigt: ‘Geheel de Schrift, ook des Ouden Testaments, is Theopneustos, dat is, geworden en bewerktuigd en bezield door den levenden Adem van God, - door den Heiligen Geest, welke is - god!’ Wij eindigen onze aankondiging met den Heere da costa dank te betuigen voor de menigte treffende, belangrijke en schoone opmerkingen, hier ons medegedeeld. Met de vraag, of hij niet somtijds het N.T. meer laat spreken, dan dienstig is, om het O.T. in deszelfs eigenaardigheid uit zich zelven te leeren kennen, vereenigen wij de betuiging, dat voor de verdediging der waarheid en de kennis van de waardij der Schriften des O.T. in dit Deel der voorlezingen menige voortreffelijke bijdrage geleverd wordt. {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooge waarde des Bijbels, vooral in betrekking tot de Jeugd. Een ernstig woord bij de woelingen der Roomsche Geestelijken tegen de verspreiding van dit Goddelijke boek, en deszelfs gebruik op onze Scholen. Te Amsterdam, bij J.J.D. Brugman. (1845). In gr. 8vo. 100 bl. Bedriegen wij ons niet, dan voert in dit geschrift een Onderwijzer der jeugd het woord. Met hooge ingenomenheid spreekt hij over den Bijbel en prijst deszelfs gebruik, ook op de scholen, ernstig aan. Hij schetst den goddelijken oorsprong, den verheven' inhoud, den uiterlijken vorm en den weldadigen invloed des Bijbels af. Hij tracht daaruit tot deszelfs geheel éénige waarde te besluiten en beklaagt zich, dat hij in onze dagen uit het onderwijs der jeugd grootendeels verbannen is. Eene vergelijking met vroegere dagen valt ten nadeele van onzen leeftijd uit. En de onervarene jeugdige mensch, met zijn levendig gestel, aan de verleiding van anderen blootgesteld, heeft aan den Bijbel zóó zeer behoefte! En de Bijbel is voor het opkomend geslacht zóó uitnemend geschikt! Daarom mag hij niet langer miskend en verwaarloosd worden. De woelingen der Ultramontanen waarschuwen ons daartegen met hoogen ernst. Jammer maar, dat er zóó groote onverschilligheid heerscht onder Protestanten! O laat ons waken over onze godsdienstige voorregten, opdat niet Rome zegeviere! Wij prijzen den welmeenenden ijver van den ongenoemden Schrijver en durven zijn geschrift in onze dagen wel aanbevelen. Wij mogen daarbij echter niet verzwijgen, dat wij hier niets gevonden hebben, wat elders niet reeds beter en krachtiger gezegd is. Ook is de lofspraak op den Bijbel, hoe hoog gestemd ook, alles behalve volledig en in meer dan één opzigt zeer oppervlakkig. In het algemeen is de voorstelling meestal hoogst onbestemd, en er komen hier en daar uitdrukkingen voor, die overdreven en {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} niet genoeg gewogen zijn. Wat den stijl aangaat, deze is vrij gezwollen en van het begin tot het einde zonder afwisseling. Wij meenen met den Schrijver, dat de waarde des Bijbels in onze dagen niet genoeg kan worden in het licht gesteld, en dat de woelingen der Ultramontaansche partij niet te ernstig kunnen bestreden worden. Maar ongaarne zien wij, dat daarmede de uitgave verontschuldigd wordt van zoo menig geschrift, dat zich niet boven het middelmatige verheft. En dat hierin ook ons oordeel begrepen is over dit ernstig woord, zal onzen lezers reeds gebleken zijn. Apologie van den Bijbel; of: hoe zal ik den Bijbel beschouwen? Een woord voor denkende Vrienden der Godsdienst. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845. In gr. 8vo. 142 bl. f 1-40. In het Zwitsersche kanton St. Gallen hebben om de drie jaren, bij wijze van Synoden, vereenigingen van Geestelijken plaats, op welke door één' hunner eene voorlezing wordt gehouden. De Hoogleeraar scheitlin vervulde in 1837 de spreekbeurt op zulk eene wijze, dat de uitgave van het gesprokene woord algemeen begeerd werd. Ten einde daaraan te voldoen, getroostte hij zich, ten gevalle van het grooter publiek, de moeite eener omwerking en uitbreiding. En zoo ontstond dit geschrift, dat door den Vertaler waardig is geacht, om ook onder ons gelezen te worden. De eenigermate zonderlinge titel verpligt ons tot eene meer naauwkeurige opgave van den inhoud. Eene vrij uitvoerige inleiding gaat vooraf. Daarin worden met scherpe trekken de voornaamste bedenkingen voorgesteld, die, vroeger en later, tegen de echtheid, ongeschondenheid en geloofwaardigheid der Bijbelschriften zijn ingebragt, en de verschillende meeningen, die er onder de menschen omtrent den Bijbel bestaan. Dit een en ander moet strekken, niet om stof te leveren voor de Apologie, maar om {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevaar en de moeijelijkheid der onderneming te doen beseffen, en troost aan te bieden bij het gebrekkige, dat aan deze proeve kleeft. Naar onze meening had deze Inleiding zonder schade kunnen achterwege blijven. Bedenkingen, die niet opgelost, vragen, die niet regtstreeks beantwoord worden, worden beter verzwegen. Maar desniettemin kunnen wij met vrijmoedigheid verklaren, dat de verdediging van den Bijbel den Schrijver op zijne wijze uitnemend gelukt is. Hij beschouwt dien als één groot geheel, wel uit verschillende deelen zamengesteld, maar die te zamen eene éénheid vormen, die van hooge, goddelijke zorg getuigt. Wij onderscheiden in den Bijbel, zegt hij, verschillende tijdvakken of afdeelingen. Ieder tijdvak treedt op met gedachten en voorstellingen, die bijzonder daaraan eigen zijn. Nieuwe denkbeelden stijgen nu en dan omhoog, en van tijd tot tijd vereenigt nieuw en helderder licht zich met het vroegere zwakkere, totdat het licht der wereld verrijst. Die verschillende afdeelingen worden opgegeven en daarbij de idéën, de waarheden, die te voorschijn traden. Achtereenvolgens wordt gehandeld over de Adamitische periode, die van noäch, die van abraham, de Mozaïsche, die van david en salomo, die der Profeten, en (zonderling genoeg!) de Apocryfische of Grieksch-Joodsche, terwijl de laatste periode de Christelijke is, de tijdkring des N.T. Zoo blijkt het, dat God, voortijds veelmalen en op velerlei wijzen tot de vaderen gesproken hebbende door de Profeten, in deze laatste dagen tot ons gesproken heeft door den Zoon, of, om met den Schrijver te spreken, zoo ontsproot, sedert de dagen des eersten menschen, steeds het eene idée, de eene waarheid, de eene openbaring na de andere; er kwam steeds nieuw licht bij het oude, licht uit de diepe duisternis, dat door alle trappen der ochtendschemering en der immer helderder wordende morgenuren, den glans bereikte van den middag, waarop de zon in het hoogste toppunt staat. En deze gang der idéën door alle perioden heen, dit allengskens voortgaande groeijen, totdat de kroon gevormd en afgerond was, {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} zou slechts een werk van het toeval, of ook uitsluitend van menschelijke wijsheid zijn geweest? Het antwoord op die vraag is eene lofspraak op den Bijbel. Gods Voorzienigheid vertoont zich zigtbaar in het ontstaan, de ontwikkeling en den voortgang der idéën of van den godsdienstig-wijsgeerigen inhoud van den Bijbel. En ook de vorm, waarin deze ons gegeven is, ofschoon door velen met ongunstige oogen aangezien, laat zich regtvaardigen; terwijl de wonderwerken en wonderbare voorvallen, in den Bijbel vermeld, in verband beschouwd met de daardoor geleerde en gestaafde waarheden, gemakkelijk gehandhaafd worden. Enkele hoogst gepaste woorden ter toepassing en leiding, bij het gebruik des Bijbels, staan aan het einde regt op hunne plaats. Wij zouden dit geschrift ongaarne aan allen zonder onderscheid in handen geven. Onder velerlei goeds bevat het niet weinig, wat vreemd is en ongewoon. Ook heeft het, bij een' grooten rijkdom van zaken, onderscheidene zwakkere plaatsen. Zelfs is de stijl, hoe gekuischt ook, soms te bloemrijk en overladen. Maar volgens den titel is het ook bestemd voor denkende Vrienden der Godsdienst, en deze zullen er veel in vinden, wat hun stoffe geeft tot nadenken en onderzoek. Boven alles wenschten wij het in handen van zulken, die den Bijbel, door vooroordeel verblind, minachten en verwerpen. Indien zij nog voor overtuiging vatbaar zijn, dan durven wij verwachten, dat deze Apologie niet te vergeefs voor hen geschreven is. Kinderbijbel, of Bijbelsche Verhalen voor jonge Kinderen, bij het zien van bijbelsche prenten aan 's moeders schoot. Door Mevr. de Wed. A.B. van Meerten, geb. Schilperoort. IIIde en IVde Stukje. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1846. Prijs in carton, met plaatjes, elk Deeltje 80 Cents; hetzelfde ingenaaid voor schoolgebruik, elk Deeltje 30 Cents. Inderdaad, waardige Schrijfster dezer boekjes! gij hebt {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} een regt goed werk verrigt! Wij leggen daar het laatste gedeelte van uwen arbeid neder, en lazen die slotbladen waarlijk met aandoening, met hartelijke deelneming; zoo liefdevol, zoo zachtmoedig, zoo opregt, zoo echt Christelijk gestemd zijn de woorden, welke gij tot uwe jeugdige lezers, tot uwe leerlingen, tot uwe innig geliefde kleinkinderen rigt. Het is ons inderdaad gegaan als met de lezing van van alphen's Kindergedichten, die wij als volwassenen en zelfs nog in den ouderdom met genoegen herlezen zullen, gelijk van alphen zelf in zijne Voorrede betuigt, dat hij zijne kindergedichtjes ook voor ouderen van jaren ter lezing niet onwaardig acht. Hoe juist, hoe voortdurend gepast zijn de Christelijke lessen, die Mevr. van meerten hier weder, even als bij de Tafereelen uit het Oude - thans uit die van het Nieuwe Testament - getrokken heeft! Men kan het wel zien, dat de eerbiedwaardige Schrijfster het kinderhart kent, en haar leven aan derzelver opleiding gewijd heeft: welk eene beknoptheid, welk eene verscheidenheid, welk eene gepaste wending in stijl merken wij hier niet op! Wij zeggen der Schrijfster innigen dank, al moge ook de stoffe op zichzelve moeijelijker zijn ter bewerking dan die van het O. Testament, naar den aard der zaak, en al moge ook de titel van Kinderbijbel ons nog altoos stuiten. Schoon toch Bijbel boek beteekent en dus oorspronkelijk in de Grieksche taal die naam ook aan ongewijde schriften schijnt te kunnen gegeven worden, zoo heeft echter in onze taal de benaming Bijbel het burgerregt verkregen alleen voor de Heilige Schrift. En, zoo wij nog iets op den titel mogten aanmerken, dan ware het ook de toevoeging: voor jonge kinderen, bij het zien van Bijbelsche prenten aan 's moeders schoot. Dit bijgevoegde vindt hier weinig toepassing, is onnoodig, en is misschien ook wel wat kinderachtig. Wij zouden ook nog wel eenige andere ophelderingen verlangen of eenige aanmerkingen tegen enkele plaatsen en soms tegen eenige taalfeilen kunnen opperen, maar zoodanige zijn altoos naar onze meening meer geschikt om ondershands en in 't particulier aan Schrijfster {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} of Uitgever te worden medegedeeld, dan er hier de enge ruimte eener bladzijde mede te vullen, of er den lezer mede bezig te houden. Wat wij hier missen, bijv. de Verzoeking, de Verheerlijking des Verlossers, het Onze Vader, en zoo meer, is, gelijk enkele wél vermelde zaken, vatbaar voor nadere ontwikkeling door hem of haar, die deze schoone boekjes den kinderen voorleest. Wij herhalen het, (even als bij onze aankondiging van de beide vorige Deeltjes) voor Bewaarscholen zijn deze boekjes, naar inhoud en voor den geringen prijs, waarvoor zij bij den Uitgever verkrijgbaar zijn gesteld, uitmuntend berekend, ja, wij zouden er bijna durven bijvoegen, zij zijn voor Bestuurderessen, voor Hoofd- en Hulp-Onderwijzeressen van Bewaarscholen onmisbaar. Is het ook geene groote verdienste, schoon het mede de taak wel soms zal verligt hebben, dat de Schrijfster een oorspronkelijk werkje geleverd heeft, en zich niet met het vertalen of uitbreiden van iets uit den vreemde beholpen heeft? Heeft het niet iets voor, dat wij hier den Nederlandschen zin zien doorgedrongen, en den echt Christelijken nationalen geest met dien Hollandschen ronden aard vereenigd vinden, waarop, Gode zij dank! bij ons vooral, in het eerste onderrigt voor kinderen, nog zoo hoogen prijs door weldenkenden gesteld wordt. Daarenboven: Geloofsvertrouwen, - het beschouwen van jezus' Leven, Lijden en Sterven, uit het oogpunt van onze Verlossing en Verzoening alleen uit genade, wordt hier wel op menschelijke, natuurlijk altoos zwakke en gebrekkige, maar toch doorgaande op klemmende, krachtige wijze den kinderen op het hart gedrukt. En toch is hier geen zweem of schaduw van overdrijving of dweeperij; de kinderen worden hier steeds tot gehoorzaamheid, opregtheid, weldadigheid, werkzamen ijver, medelijden, zelfverloochening opgewekt. Ook wordt hun geleerd, dat kinderen, gelijk ook volwassenen, veel eerbiedig gelooven moeten, zonder te begrijpen; veel wordt hun ingeprent; de ontvouwing kan bij rijpere jaren volgen. Gerustelijk kunnen ook Roomschen evenzeer als Onroomschen, ja (mogt het zijn!) ook Israë- {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} liten deze boekjes in handen nemen, en de laatsten zelfs, al waren het volwassenen, uit de taal voor kinderen, gebragt worden tot aanneming en aanbidding van dien Heiland en Heer, die zoo krachtig bewezen is te zijn de aan de Vaderen beloofde, door de Profeten voorspelde Messias, voor wien zich eens aller knieën buigen zullen, en in wiens gemeenschap op te wassen, als ons goddelijk Hoofd, aller eenigst levensdoel wezen moet. Mogt, tot uitbreiding van Gods Rijk op aarde, ieders hand zooveel, of iets van datgene doen, elk naar zijne roeping, op zijne wijze elk in zijnen kring, wat de edele bejaarde Schrijfster dezer boekjes zoo ijverig heeft pogen te bewerken! Er zijn zoo vele volwassene jonge lieden, die iets van datgeen konden doen, wat Mevr. van meerten reeds den kinderen inprent. Hoe velen zoeken den tijd te dooden (onwaardige gedachte voor een' Christen, die eene eeuwige vergelding te gemoet treedt); er zijn zoo vele jonge lieden met volle ruimte van vrijen tijd, die door eene bejaarde, ijverige vrouw, als onze van meerten, beschaamd worden gemaakt; er zijn er zoo velen, die zoo heilrijk, ieder in zijnen kring, de zedelijke, Christelijke verzorgers of verzorgsters der armen konden wezen, en die genoegzaam niets doen van hetgeen onze Zaligmaker ook ten aanzien van het weldoen aan arme kinderen gebood; mogten zij hun levensheil zoeken, - zij zullen het daar zeker vinden, - in het betrachten van dien Christenpligt! Diakenen van de Gereformeerde kerk hebben het eens bij eene collecte gezegd, en zij hadden gelijk: ‘Willen wij, dat de kinderen tot jezus komen, wij moeten ze dan toch ook tot jezus brengen.’ Doet dat, jongelingen en meisjes, doet dat allen zoo velen gij uwen tijd thans nutteloos verwaarloost en verbeuzelt! Men rigte Bewaarscholen op; er ontbreken te Amsterdam nog zoo vele; er rust zegen van boven op. Leerrede ter gedachtenisviering van het tweehonderdjarig bestaan der Hervormde Gemeente te Hulst, gehouden {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} op Zondag den 9 Nov. 1845, door J.C. Nidelstein Walter, Predikant aldaar. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1845. In gr. 8vo. VIII, 48 bl. De Hervormde Gemeente van Hulst, op de grenzen van het vroegere Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, deelde in de veelvuldige lotwisselingen van de oorlogen en ander geweld, die de burgerlijke en godsdienstige vrijheid bedreigden. De eerwaardige Redenaar had dus overvloedige stof, om zijne toehoorders op eene belangwekkende en nuttige wijze bezig te houden, bij gelegenheid der godsdienstige gedachtenisviering van het tweehonderdjarig bestaan van zijne Gemeente. Deze Leerrede doet hem kennen als eenen Leeraar, die duidelijk, ernstig en overtuigend spreekt, wiens kanselarbeid verdient door zijne Gemeente met genoegen ontvangen te worden. Ook als bijdrage voor de kerkelijke geschiedenis bevelen wij de Leerrede aan, daar zij eene en andere minder bekende bijzonderheid bevat aangaande den toestand en de lotgevallen der Hervormde kerk in dat gedeelte van ons vaderland, tot hetwelk genoemde Gemeente behoort. De beginselen der Materia medica en der Therapie, door Jonathan Pereira, M.D. Professor der Materia medica en Pharmacie aan de Universiteit te Londen, enz. enz. Naar de tweede Engelsche uitgave door L.C.E.E. Fock, M.D. 1ste-3de Aflevering. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1845. In gr. 8vo. 282 bl. f 3-60. Het is dikwijls niet onbelangrijk, op te merken, hoe bij het behandelen van wetenschappelijke onderwerpen menschen, die van gelijken wetenschappelijken zin zijn doordrongen, die genoegzaam op gelijke hoogte in het wetenschappelijke staan en die bij hunnen arbeid dezelfde bronnen hebben gebruikt, tot geheel ongelijksoortige resultaten {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} geraken. Recensent maakte deze opmerking, toen hij het werk, waarvan de titel aan het hoofd dezer recensie staat, vergeleek met dat van Prof. oesterlen, Handbuch der Heilmittellehre, Tübingen 1845, pp. 1051. Beide, pereira en oesterlen, staan niet alleen in hun vaderland, maar ook buiten hetzelve, hoog aangeschreven, als mannen, die vertrouwd zijn met het standpunt der tegenwoordige geneeskunde en die ook het hunne hebben bijgebragt, om hare grondige bewerking te bevorderen; beide hebben, met name in hunne zoo even vermelde werken, hiervan de overtuigendste bewijzen geleverd; beide beschouwen schei- en natuurkunde, physiologie en physiologische pathologie als de eenige grondslagen, waarop eene rationele therapie en eene daaraan beantwoordende geneesmiddelleer kan gebouwd worden, en zij hebben dan ook, de een zoowel als de ander, getrouwelijk gebruik gemaakt van het licht, hetwelk de latere, meer exacte bewerking dezer wetenschappen over dezelve heeft verspreid, zoodanig zelfs, dat genoegzaam dezelfde proeven en dezelfde auctoriteiten, welke de een aanvoert (*), ook bij den ander worden aangetroffen. En toch hoe zeer loopen beide bij het behandelen van hun onderwerp uiteen! Het spreekt van zelf, dat zij in vele onderdeelen van hun werk moeten overeenkomen, de bestaande feiten bragten natuurlijk zulk eene overeenstemming mede; maar de algemeene geest, welke in beide werken doorstraalt, het beginsel, waarvan zij zijn uitgegaan, is zeer verschillend bij beide. Pereira neemt bij de scheikundige en mechanische werking der geneesmiddelen nog eene dynamische aan, zelfs zijn volgens hem de chemische en mechanische werkingen zelve in de meeste gevallen mechanicoen chemico-vitaal (bl. 120 sqq.) Pereira waagt het nog in 1842 (het jaar, waarin de tweede editie van het oorspronkelijke werk is uitgekomen) de volgende woorden uit te spreken, waarom hem gewis menigeen als iemand, die {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} niet regt op de hoogte van zijn vak staat, zoude willen verketteren: ‘Wij weten, dat, wanneer middelen in de bewerktuiging opgenomen zijn, zij aan den invloed eener hoogere kracht onderworpen worden, en niet meer aan alle wetten der verwantschap kunnen gehoorzamen. Eene hoogere kracht bijv. moet het zijn, dan die, welke bij scheikundige verbindingen en ontledingen werkzaam is, welke gedurende het leven de inwerking van het maagsap op de maag tegengaat (bl. 118);’ en: ‘Doch men moet altijd voorzigtig zijn in het verklaren der levensverschijnselen volgens physische wetten (bl. 227);’ en dergelijke meer. Oesterlen daarentegen zegt zonder omwegen: ‘Alle Agentien und Stoffe, welche zu therapeutischen Zweeken in Anwendung kommen, gehören dem Modus ihrer Einwirkung nach dem physikalischen oder chemischen Gebiete oder beiden zugleich an; sie können daher auch auf lebende Theile an sich nur nach überall gültigen physicalischen und chemischen Gesetzen einwirken. Wie ein spitzer Körper, welcher in lebendes Fleisch getrieben wird, an sich ganz auf dieselbe Weise einwirkt, wie wenn er in eine Thonmasse gesteekt worden wäre, so wirken Alkalien Säuren, Salze an und für sich auf die Stoffe organischer Theile nach denselben Gesetzen ein, nach denen sie auf nicht lebende Substanzen einwirken. - Tanninhaltige Stoffe verhalten sich lebenden Geweben nicht anders als todten Haüten gegenüber, und den chemischen Affinitäten folgend müssen sie dort wie hier Albumen, Gelatina fällen. Schwefelsaures Kupferoxyd geht mit Eiweisstoff, Käsestoff dieselben constanten Verbindungen ein, mag es im Mageninhalte eines Lebenden oder im Reagensgläschen auf jene Stoffe treffen (a.w. bl. 13);’ en verder (bl. 23): ‘Man hat zwar viel von einem vitalen Chemismus gesprochen, von einem Beherrscht- und Modificirtwerden chemischer Affinitäten durch die Lebenskraft und dergleichen Phrasen mchr. - Diese Ansicht datirt sich jedoch von Zeiten her, wo so gut wie keine Chemie organischer Körper existirte, und wird jetzt besonders noch von Solchen vertheidigt, an denen die Fortschritte dieser Chemie {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} fruchtlos vorübergegangen.’ enz. Grooter verschil van gezigtspunt, waaruit de zaak wordt beschouwd, kan er wel niet bestaan, dan er in de aangehaalde woorden van beide mannen ligt opgesloten. Beiden nemen chemische en physische werkingen in het dierlijk ligchaam aan, maar bij den een' (pereira) zijn zij aan een hooger beginsel ondergeschikt, hetwelk wij - niet omdat wij gelooven, hiermede iets verklaard te hebben, maar om met één enkel woord de onbekende eindoorzaak van het leven uit te drukken - levenskracht noemen; terwijl bij den ander (oesterlen) chemismus en physische krachten op den voorgrond staan en het leven zelf niet veel meer is, dan het resultaat dier ook in de onbewerktuigde natuur heerschende krachten. Wat ons betreft, het denkbeeld wil er nog niet bij ons in, dat ons ligchaam niet veel meer dan een schei- en natuurkundig werktuig zoude zijn; wij waarderen de pogingen der nieuwere chemie en physiologie, om de verschijnselen van het gezonde en zieke leven zoo veel mogelijk tot natuurkundige wetten terug te brengen en ook dienovereenkomstig de geneeskrachten der artsenijmiddelen te beoordeelen; maar wij gelooven tevens, dat wij hiermede nimmer tot de eindoorzaak zelve van al die verschijnselen kunnen opklimmen, daar deze dieper en buiten ons bereik ligt. Het kan het doel van Rec. niet zijn, deze stelling hier nader te ontwikkelen, daar in een vroeger nommer van dit Tijdschrift dit thema door eenen meer bevoegden beoordeelaar (*) reeds is behandeld. Alleenlijk zij het ons vergund, hier te doen opmerken, dat het aangekondigde werk van pereira het bewijs oplevert, dat althans ééne beschuldiging ongegrond is, welke van de zijde van hen, die eene zuiver natuurhistorische rigting volgen, wordt aangevoerd tegen hen, die in het organisme nog eene hoogere kracht aannemen, dan alleen die, welke ook in de onbewerktuigde natuur heerschen. Wij bedoelen de beschuldiging, van niet op de hoogte der tegenwoordige {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap te staan. Die beschuldiging ligt in de boven aangehaalde woorden van oesterlen, welke ook overeenkomen met die, welke hij elders (bl. 19, § 13 aan het einde) bezigt. Pereira toch toont in hetzelve, allezins vertrouwd te zijn met de eigenlijk gezegde natuurkunde, - (Men zie zijne behandeling der agentia physica, of der zoogenaamde imponderabilia, bl. 6-52) - met de scheikunde (hiervan draagt het geheele werk de blijken, en van hetgeen in onze taal is uitgekomen, meer in het bijzonder dat gedeelte, waar over de voedingsstoffen wordt gehandeld, bl. 53-92, en dat, wat wij van het bijzondere gedeelte (Pharmacologia specialis) ontvangen) - met botanie en mineralogie - (bewijs hiervoor levert v