Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe uitvinding van het schaakspel.Aan den Ganges, in de lommer van een brahma heilig woud,
Zat de grijze priester silaGa naar eind(*), met der goden raad vertrouwd.
| |
[pagina 754]
| |
Lagchend zwom de purpre lotus in het heilig stroomkristal,
Koninklijk gedoschte vooglen vulden 't bosch met zoet geschal,
Kwistig strooide de avondkoelte geur van rozen en jasmijn;
Maar geen kleuren, geuren, zangen, weerden sila's boezempijn:
Want de leerling eens hem dierbaar, om de mildheid van zijn aard,
Toonde, op d'erftroon zijner vaadren, zich het rijksbewind niet waard.
't Zegevieren zijner waapnen, de aangroei zijner heerschappij,
De overvloed in zijn trezoren, weelde, voorspoed, vleijerij,
Bliezen't hart van Rajah siramGa naar eind(†) met verwaten trotschheid op,
Dat zijn greintje wijsheid vluchtte; doch de dwaasheid rees in top.
Zich bewondrend en vergrootend dacht hij zich den goôn gelijk;
Doch de krijgs- en priester-KastenGa naar eind(§) weinig meer dan nuttig slijk,
En de lager standen minder dan 't verachtelijke stof,
Dat hij van zijn voeten schudde, na een wandling in den hof.
Peinzend, in die ramp verzonken, bad de waardige Bramin:
‘Groote vischhnu!Ga naar eind(*) Albehouder! Stort mijn' geest uw wijsheid in!
Toon mij hoe ik Rajah siram van zijne ijdelheid bekeer';
Dat hij weêr de menschen achten, weêr de goden dienen leer'!’
Hooger bijstand was wel noodig; want zoo menig 't onderwond,
Boette 't met zijn hals of vrijheid, of hij zwierf als balling rond.
Als de grijsaard had gebeden, drong een inspraak tot hem door:
‘Siram bukk' voor palm en ebben! Raak zijn geest aan met ivoor!’
Toen een week daarna de Rajah tegenover sila zat,
Boog de trotsche siram waarlijk voor een palm- en ebbenblad;
't Was een vierkant.Ga naar eind(‡) Vier-en-zestig kleine ruiten, om en om
Lichten donker, droegen weêrzijds een geschaarden krijgerdrom;
Twee-en-dertig strijdfiguren van met kunst bewerkt ivoor:
Zestien blanke Hindo-beelden; zestien naar den bruinen Moor.
Ieder ord'ning was de zelfde. In het midden, rijk aan zwier,
Stond een Rajah; aan diens zijde 't magtig hoofd van 't krijgsbestier.
't Uiterst van de beide vleugels dekte een torendragend paar
| |
[pagina 755]
| |
Lijnregt voortgaande elefanten. Naast hen stonden ruiters daar,
Om, met onverhoedsche sprongen, over vriend en vreemde heen,
In des vijands rug te dringen. Slanke schutters, rap ter been,
Hielden, in het centrum, pijlen, die elkander kruisten, ree.
Vóór dat zoo aanzienlijk achttal stonden needrig en gedwee,
Om den aanval te ondernemen en verduren, op èèn lijn,
Vier paar boeren, soort van landstorm, onbeteeknend naar den schijn.
't Was: het Schaakspel; sila's vinding. Maar zijn diepe wijsheid gaf
Elk der boeren kans op 't erven van der sterken rang en staf:
Dringt hij tot de diepste ruitlijn van des vijands heirtogt door,
Dan, in rang verheven, baant hij zijnen Rajah 't zegespoor.
Siram in zijn dwaasheid spelend met die boeren, hem veracht,
Dreef hen achtloos voort en verder, zonder eenheid, zonder kracht.
Siram liet de zijnen rusten; enklen traden slechts vooruit;
Maar zijn zwarte schutters, ruiters, rukten aan en vonden buit:
Ruit aan ruit verloor haar manschap. Toen ging 't op een ruilen aan,
Stuk voor stuk. Het zwart geboerte kreeg alom een open baan;
Nu ging dat geboerte voorwaarts, drong naar de overzij van 't blad,
En gaf, wiss'lend van gedaante, dààr, in weinig zetten: ‘mat!’
Met verbazing zag de Rajah op het zinrijk schaakveld neêr.
Hoe veel spelen hij beproefde, hij verloor ze telkens weêr;
Tot hij, door verliezen wijzer, inzag hoe die boerenrij
Niet de minste, maar voornaamste rol speelt in een schaakpartij.
Doch verwinnend leerde ook siram, tot een zegen voor zijn land,
Ongemerkt, de deugd en waarde schatten van den lager' stand,
En zijn eigen zwakheid kennen; zòò, dat hij op nieuws de goôn
Diende, en zelfs de minste Kasten achtte, als pijlers van den troon.
Toen de wijsheid faalde in woorden dook ze in beelden van ivoor;
Sila hield zijn hals en vrijheid, en zijn naam leeft de eeuwen door.
Weêr aan d'oever van den Ganges, tusschen bloemen, bij 't geluid
Van der vooglen avondzangen, in den geur van bloem en kruid.
| |
[pagina 756]
| |
Zat de grijze priester, eenzaam, doch nu in verrukking, neêr:
‘Groote vischnu! Albehouder!’ sprak hij dankbaar, ‘u zij de eer!
Onuitputlijk zijn uw wegen! Honderd volken doet gij wèl
Door de vinding van uw' dienstknecht, in een nietig poppenspel!’ -Ga naar eind(**)
En een stemme zeide: ‘Sila! schrijf met letteren van goud,
Tot een wenk voor later tijden, 't geen de ervaring u ontvouwt:
Dat de leering, wil zij ergens ingaan tot een stuggen geest,
Al de vormen moet vermijden, die hij afkeurt, haat of vreest;
En - mishaagt ze zonder masker, om hare altijd strenge plooi -
Zich geen kinderkleed moet schamen, zelfs geen bayadèretooi.’
October 1846.
|
|