Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen millioen.(Moskovitische Anecdote uit het jaar 1811. Door den Graaf a. de la garde.)
Wij waren te Weenen tijdens het Congres van 1814, en keerden juist van het redoutebal naar huis. Het was een heerlijke avond, en derhalve gingen wij te voet naar den Jager-reel. Toen wij het hotel van den Graaf van rosenberg voorbijkwamen, zagen wij hetzelve op de schitterendste wijze verlicht. Bedienden in prachtige liverei droegen schalen met fruit en ijs over het voorplein. Eene welluidende muzijk en vrolijk klinkende stemmen getuigden, hoe lustig het er van binnen moest toegaan. ‘Het komt mij voor,’ zeî ik tot mijnen vriend, ‘dat uw landsman, de Heer raily, zijne koninklijke gasten heden nog prachtiger onthaalt dan anders. Gaat dat zoo voort, dan zal zijn crediet van een millioen bij den bankier arnstein weldra uitgeput zijn.’ ‘Ook dan zou er wel weder raad komen,’ hernam griffiths. ‘De loopbaan der spelers van beroep wordt zoo zeer door onvoorziene omstandigheden, door wonderlijke voorvallen doorkruist, het geluk komt hun zoo dikwijls en soms op eene zoo grillige wijs te hulp, dat de woorden armoede, rijkdom, toeval, stoutheid in elken regel hunner levensbeschrijving te vinden zijn. Nu en dan schitteren uit deze draaikolk ook wel eens edelaardigheid, zelfopoffering, grootheid. Ware de groote hoop in de geheimen dezer soort van existentiën ingewijd, zoo zou de begoochelende tooverglans verdwijnen, waarmede hij het lot van die Zingali's der hoven, speelzalen en paleizen omgeven ziet. - De oorsprong van dit crediet van een millioen guldens hecht zich aan een voorval, hetwelk de Heer raily zelf mij verhaald heeft, en dat op eene wonderbare wijze de eindelooze ressources van het spel kenmerkt.’ Wij waren ter plaatse, en mijn vriend ging aldus voort: Op zekeren ochtend houdt voor het hotel, hetwelk de Heer raily te Moskou bewoonde, een elegant, met vier lang- | |
[pagina 744]
| |
manige en prachtig opgetuigde paarden bespannen rijtuig stil. Op den bok van hetzelve zat, als op eenen troon, een koetsier met glinsterenden, gekroesden baard, gedost in een' met goud geborduurden kaftan, die door een' rijken Kazanschen gordel om het middenlijf toegehouden werd. Van een der voorpaarden liet een jockey van twaalf of dertien jaren, net, koket gekleed en niet veel grooter dan de stevel van eenen ruiter der lijfgarde, den schellen en langgerekten kreet weêrgalmen, door welken deze pigmeïsche eentauren hunne paarden aanvuren en de voetgangers waarschuwen. De lakkei, in groote liverei, met den driekanten, rondom met zilver bezetten hoed op het hoofd, paste bij het overige: kortom alles was zoo volledig, dat er ook niet de geringste aanmerking op te maken zou geweest zijn. Zooveel wat de karos betrof. Een man van ongeveer dertig jaren, in Russisch gewaad, welke kleeding door eenige edellieden der afgelegener provinciën nog gedragen wordt, treedt uit dezelve. Hij heeft een open, innemend gelaat; zijne blonde haarlokken mengen zich, al krullende, met zijnen blonden baard; kortom, geheel zijn uiterlijke kenmerkt den man, die tot de hoogere klassen der zamenleving behoort. Hij doet zich aanmelden, en treedt binnen met dat ongedwongen voorkomen, hetgeen reeds op zich zelf een uitmuntende aanbevelingsbrief is, wanneer men er geenen anderen heeft om zich zijnen weg in de wereld te banen. ‘Wil mijn bezoek verontschuldigen,’ zeî hij in zeer goed Fransch tot den Heer raily. ‘Ontegenzeggelijk had ik daartoe alvorens om uw verlof moeten verzoeken; maar ik was zoo gelukkig, reeds eenige malen in openbare zamenkomsten uw gezelschap te genieten; hierop heb ik mij verlaten, en ik hoop, dat het mij tot verontschuldiging moge strekken.’ De Heer raily herkende hem ook terstond, haastte zich hem een' stoel aan te bieden, en vroeg hem vervolgens, waarin hij hem van dienst kon zijn. ‘Wat ik u heb mede te deelen, Mijnheer, is voor mij van veel gewigt; maar veroorloof mij, alvorens ik u iets openbaar, van u de belofte der geheimhouding te verzoeken, hetzij dan dat gij mogt oordeelen mij de gunst, om welke ik vervolgens wil aanhouden, te kunnen toestaan of mij die te moeten weigeren. Eene ontijdige openbaarwording zou | |
[pagina 745]
| |
datgene, hetwelk ik thans door uwen bijstand zou wenschen te verkrijgen, ook later misschien onmogelijk maken; wees echter overtuigd, dat hetgeen ik u thans te vertrouwen heb u op geenerlei wijs in gevaar of ongelegenheid kan brengen.’ Zonder aarzelen gaf de Heer raily de gevraagde belofte; want hij ondervond reeds de werking eener sympathie, die hem voor den jongen man belangneming inboezemde. Hierna gaf hij bevel, dat niets het gesprek zou storen, en wijdde nu den vreemdeling zijne volle oplettendheid. ‘Ik heet swerkof feodorowitsch,’ vervolgde deze, ‘en ben koopman van het eerste gilde. Ongetwijfeld zal het u bekend zijn, welken rang wij in den burgerstand bekleeden. Ik woon thans hier in uwe nabuurschap, doch heb mijn handelshuis en gewoon verblijf te Tula. Gij, Mijnheer, zijt, naar mij gezegd is, een voorname Engelschman, die sedert eenige maanden te Moskou vertoeft, en, gelijk alle lieden van aanzien bij u te lande, hoog en nobel speelt. Dit doen wij ook in Rusland, en ik geloof, dat zulks overal, in meerdere of mindere mate, het geval is. Maar men zegt verder, Mijnheer, dat gij zeer voorspoedig speelt, waarmede ik mij veroorloof u geluk te wenschen, want op deze wijs ontkomt men het gevaar van uitgeplunderd te worden. Vergeef mij, wanneer ik hier nog bijvoege, dat het juist dit is, wat mij de vrijheid heeft doen nemen, u mijne opwachting te komen maken.’ ‘In welk verband kan mijne levenswijs en derzelver al of niet gelukkige uitkomsten met uw bezoek staan?’ antwoordde raily, die over dezen aanhef tamelijk verbaasd was: ‘Mag ik u verzoeken, u duidelijker te verklaren? Zijt gij gekomen om uw geluk of uwe bekwaamheid in kaartof dobbelspel met mij te beproeven?’ ‘In geenen deele, Mijnheer; ik speel nooit, zelfs versta ik geen spel.’ ‘Maar wat is dan uw verlangen?’ ‘Ik kom,’ begon de jonge Rus weder, op eenen plegtigen toon en terwijl zijn gelaat eene uitdrukking van pijnlijken ernst aannam, ‘ik kom tot het doen eener veel gewigtiger mededeeling, die eene aangelegenheid betreft, welker uitslag van u kan afhangen, doch bij welke ook het spel in aanmerking komt.’ ‘Verklaar u, Mijnheer!’ ‘Ik heb uwe edele denkwijs hooren prijzen; hierop heb | |
[pagina 746]
| |
ik mijn vertrouwen gebouwd en ben gekomen, om mijne toekomst, mijn leven in uwe handen te leggen, daar ik u om een goed smeek, waaraan de Engelschen zulk eene hooge waarde hechten - om de vrijheid.’ Bij het woord vrijheid, dat met eene geestvervoering uitgesproken werd, die niet te beschrijven is, zag de Heer raily den jongen man met verbazing aan, bijna twijfelende, of niet alles, wat hij zoo even gehoord had, als scherts moest opgenomen worden. De Rus, die zeker zijne gedachten raadde, voegde er derhalve in allerijl bij: ‘Dit woord bevreemdt u uit mijnen mond, Mijnheer. Maar is dan niet, na het leven, de grootste der weldaden, die God ons verleenen kan, het beginsel van al wat edel en groot is, de vrijheid? Nu dan, van die vrijheid, zonder welke het leven geene waarde heeft, ben ik voor eeuwig beroofd; zij is voor mij hetgeen het licht is voor den blinde, die er naar smacht - ik ben een lijfeigene, een slaaf... Aan u, Mijnheer, is het misschien voorbehouden, mijn voorhoofd van die schandvlek, van dat brandmerk der dienstbaarheid rein te wasschen, mij te verlossen van dat uithangbord der eerloosheid, hetwelk wij, als een caïn's-teeken, van geslacht tot geslacht voortervend, aan onze deuren hechten moeten.’Ga naar voetnoot(*) ‘Maar, ik bid u, zeg mij dan toch, Mijnheer, hoe ik in dit alles betrokken ben.’ ‘Gij komt, in het gewoel, dat men de groote wereld noemt, met den Graaf K...., vaandrig bij het regement der adelgarde, in aanraking. Het is een der jonge lieden, die in den club der Engelschen het grootste aanzien genieten; hij zet de vermetelste spelers en wedders door zijne stoutheid, zijne weelde en zijnen hoogmoed in verbazing.’ ‘Het is waar, ik ken hem, en onze kennis heeft bijna het voorkomen van een' naauweren vriendschaps-omgang.’ ‘Ja, maar eenen omgang, die, ik waag het zulks te zeggen, zonder innerlijke waarde is, omdat de grondslag: achting, daaraan ontbreekt. Gij koestert voor den Graaf geene achting, Mijnheer, en daarin zijt gij het met geheel de wereld eens. Hem geldt ijdelheid voor fierheid, onbeschaamd- | |
[pagina 747]
| |
heid voor moed, gesnap voor geleerdheid, en, wat nog erger is, het ontbreekt hem geheel aan gevoel, aan ziel. Zoodanig is de Graaf. Met schepsels van dien aard houdt men wel omgang, maar men kan hen nimmer achten, nimmer hun vriend zijn.’ ‘Voorwaar, dit is geen vleijend beeld; maar nu verder?’ ‘Nu!... Zie, Mijnheer, ik zeg zulks met den blos der schaamte op de wangen, met de hel in het hart, van dezen man ben ik de slaaf; hij is mijn meester.’ Bij deze woorden vulden zijne oogen, die nog pas van geestdrift vonkelden, zich met tranen. De Heer raily stond als verplet; want hij begreep terstond, hoe vreeselijk zulk een lot voor zulk een' man moest wezen. ‘Bedaar en ga dan voort,’ zeî raily, hem vriendelijk de hand drukkende. ‘Volgens hetgeen ik tot nog toe gehoord heb, kan ik u slechts uit den grond van mijn hart beklagen; laat mij nu ook vernemen, hoe ik u dienen kan.’ De jonge man herkende de taal des harten; zijne tranen hielden op te stroomen, en weldra kon hij voortvaren. ‘De vader van den tegenwoordigen Graaf woonde op een zijner landgoederen, in de nabuurschap van Orel. Mijn vader, die hem, nog zeer jong, tot zijne oppassing toegevoegd was, diende hem met ijver en trouw, en de Graaf beloonde hem daarvoor, door hem bij zijn sterven eene vrij aanzienlijke som gelds te vermaken; echter gaf hij hem de vrijheid niet. Even als andere nijvere lijfeigenen, begon mijn vader met zijn geld handel te drijven, en wel in pelterijen met het zuiden van Rusland. Door het geluk in zijne ondernemingen begunstigd, vermeerderde zijn vermogen zich snel, en hij rigtte nu zijn huishouden naar zijne omstandigheden in. Terwijl ik nog een kind was, had mijn vader een van de slagtoffers der Fransche revolutie, als balling naar ons land gevlugt, den Heer van b***, een man van groote kundigheden, bij zich opgenomen, en deze belastte zich met de zorg voor mijne opvoeding. Hij was mij een tweede vader, en wat ik waard mag wezen, heb ik hem te danken. Met onzen toestand als lijfeigenen bekend, deed hij mij meer dan eens den voorslag, om er mij aan te onttrekken, door met hem naar buitenslands te gaan. Maar in dat geval had ik mijn vaderland voor altijd vaarwel moeten zeggen; daarenboven zou mijn vader zich wegens mijne vlugt hebben moeten verantwoorden, en het zachtste, waarmede hij vrijge- | |
[pagina 748]
| |
komen zou zijn, ware geweest, dat hij, uit zijnen schitterenden levensstand, weder tot het leven van een' gemeenen slaaf had moeten terugkeeren. En eindelijk hield mij nog een krachtiger beweeggrond, dan het verstand, in de banden der dienstbaarheid - de liefde! Ik beminde en werd bemind; en zoo ik al het denkbeeld verre van mij wierp, om het lot van een jong, welopgevoed meisje, hetwelk door eene verbindtenis met mij insgelijks opgehouden zou hebben vrij te zijn, aan het mijne te hechten, zoo koesterde ik niettemin de hoop, dat zoo onbillijke wetten met der tijd afgeschaft zouden worden, en dat Keizer alexander, even als zijn beroemde voorvader peter de groote, de zedelijke herschepper van zijn land, weldra ons ijzeren juk zou verbreken, en ons even als de boeren, die de kusten der Oostzee bewonen, even als de lijfeigenen op sommige van zijne keizerlijke domeinen behandelen zouGa naar voetnoot(*). Ik hoopte, eindelijk vrij geworden, eudoxia zonder het beschimpende wollen band der slavernij, maar integendeel schitterende onder den witten en reinen krans eener vrije gade, naar het trouwaltaar te kunnen leiden. Tot op den huidigen dag heb ik vergeefs gehoopt. Mijn vader stierf; ik zette zijnen handel voort, en breidde dien naar het Oosten uit. Binnen weinig jaren verdubbelde ik, door gelukkige speculatiën, den reeds zeer grooten rijkdom, welken hij mij had nagelaten.’ ‘Maar, waarom doet gij dan den Graaf den voorslag niet, om u los te koopen?’ ‘Hij zou het mij weigeren. Het is een bij de Moskovitische grooten aangenomen beginsel, om nimmer in de loskooping van eenen slaaf te bewilligen. Eerst onlangs nog zijn aan Graaf scheremitoff door eenen lijfeigene vruchteloos twee millioenen roebels als losgeld geboden, ofschoon hij hem slechts eene schatting van weinig roebels 's jaars had op te brengen. Maar die meêdoogenloozen zijn er trotsch op, onder hunne vazallen millionairs te tellen, aan welke zij met | |
[pagina 749]
| |
een enkel woord het hart kunnen breken, het leven brandmerken; het vleit hunne ijdelheid, deze ongelukkigen uit eene prachtige equipaadje, de vrucht van derzelver nijverheid of genie, te zien uitstijgen, om voor hen in het stof te knielen. En dit, almagtige God! eeniglijk en alleen daarom, wijl de gebieder, die hen zoodanig vernedert, de genade gehad heeft, gelijk een Fransch schrijver zich uitdrukt, van geboren te worden! Ha! Mijnheer, is dit niet onregt, is het geen gruwel?’ Nog gedurig heftiger wordende, voegde hij er vervolgens met eene driftsvervoering, die van de diepte der wond getuigde, bij: ‘Dit is het beeld van onzen toestand in het algemeen; maar hoe zoudt gij niet ijzen, wanneer gij dien in deszelfs bijzonderheden kendet; hoe zoudt gij ons juk verwenschen! Wat behoefden de schrijvers, de wijsgeeren, die zoo veel over menschenregt en menschenwaarde geschreven hebben, de voorbeelden van misbruikt geweld in de verte, in den handel met de Negers te zoeken, welke men aan de Afrikaansche kusten ontrukt, om hen aan het ander einde der wereld te verkoopen? Waarom keerden zij hun oog niet op onze ellende? Hier hadden zij kunnen zien, hoe wij, de stiefkinderen der natuur, met ketenen beladen, als een verachtelijke meststof, van den grond, dien onze handen vruchtbaar gemaakt hebben, naar andere onbebouwde steppen gesleept worden, om ook die wildernissen in bouwland te verkeeren. Zij hadden kunnen zien, hoe, uit bloote luim en grilligheid, onze ligchamen door geeselslagen opgereten worden; hoe de zoon, gedwongen de beul zijner moeder te worden, met roeden de borst moet teisteren, die hem gevoed heeft. Ha! wanneer zij al dit lijden gekend hadden, zouden zij, ik herhaal het, tot het bepleiten hunner heilige zaak niet naar afgelegene kusten behoeven te zien, om wreedheden op te sporen, over welke op hunne stem gezucht wordt, zonder dat er daarom misschien immer een einde aan wordt gemaakt.’ Hier hield hij, als door de herinnering dezer donkere beelden overmand, een oogenblik op; vervolgens ging hij, onder den invloed dezer vreeselijke voorstellingen, op een' nog meer tot in het binnenste der ziel dringenden toon voort: ‘Welnu, Mijnheer, het eind van al die ellende, het bezit eener vrouw, welke ik aanbid, en die, gelijk ook ik, sterven zal, zoo zij niet de mijne wordt, de vrijheid, | |
[pagina 750]
| |
dat voorwerp mijner vurigste wenschen, al deze weldaden kan ik u te danken hebben; gij kunt voor mij meer dan een mensch, meer dan een vriend, bijna een God worden!’ ‘Wat moet er gedaan worden? Ik ben tot alles bereid; spreek slechts, verklaar u!’ ‘Gij speelt, Mijnheer. Wat voor u misschien slechts tijdverdrijf is, is bij Graaf K.... razende hartstogt. Hij offert er alles aan op, en die drift zal hem onmisbaar in het verderf storten. Derhalve zal het voor u iets zeer gemakkelijks zijn, er hem toe te brengen, dat hij met u spele. Beweeg hem, een klein landgoed, dat hij op den oever der Wolga bezit, op het spel te zetten; het is een dorp van slechts vijftig haardsteden en welks nijverheidstak in het spijkersmeden bestaat. Verkoopen zou hij dit goed om geenen prijs; hiervan ben ik zeker; anders ware het reeds lang in mijn bezit. Maar in de koortshitte van het spel kan hij het misschien wagen, kan het verliezen: hierop rust mijn geheele plan. Het dorp is dat, waarin ik geboren ben, waarin mijn vader geboren is, waar al mijne overige maagschap leeft. Het worde mijn eigendom, en wij zijn allen vrij. Thans zijt gij heer van mijn geheim en van mijn lot. Zeg nu, of gij mij helpen wilt; uw woord is mij genoeg. Wilt gij het, zoo spaar niets; verdubbel, verhonderdvoudig den inzet; zegevier, het koste wat het wille. Gij hebt onbepaald crediet op mijne kas; maak er zonder bedenken gebruik van. Hoe het toeval ook met u te werk moge gaan, hoe hardnekkig het u ook tegen zij, al maakte het mij tot een doodarm man, zoo zou ik u toch eeuwig dankbaar zijn, dat gij gevoel voor mij gehad, aan mijne bede gehoor verleend en gepoogd hebt mij vrij en gelukkig te maken.’ Raily beloofde alles, en daarna verlieten zij elkander. Twee Paladijnen, van begeerte brandende om elkander, onder de oogen hunner schoonen, den prijs van het tournooi in de steekbaan te betwisten, dringen zich niet driftiger tot den strijd, dan een paar spelers, wanneer zij voor het groene tafelkleed krachten en geluk tegen elkander willen meten. Het is alsof er eene magnetische aantrekking bestond, welker invloed hen op een' bepaalden dag bijeen moest brengen, al bevonden zij zich ook aan de twee tegenovergestelde uiteinden der wereld. Alsdan begint er een strijd, driftiger en razender dan tusschen een paar Engelsche boxers. De uitkomst is | |
[pagina 751]
| |
ook bijna gelijk: ligchamelijk, de dood van een' der strijders; zedelijk, het bederf van een' der spelers. Dienvolgens kan men begrijpen, hoe de Graaf en raily elkander weldra tegenover stonden. De Engelschman wist het behendiglijk zoo in te rigten, dat hij in den beginne voor zijnen medespeler moest onderdoen. Hierdoor nog meer aangevuurd, werd zijne tegenpartij nu, letterlijk genomen, zijne schaduw: hij volgde hem overal, op de jagt, op het bal, op de wandelplaatsen, in den schouwburg; hij verliet hem niet meer. Nimmer is een hoveling te Versailles of St. James stipter bij den Koning zijne opwachting komen maken, telken male Z.M. opstond of zich te bed begaf. Het te Moskou zoo veelvuldig gespeelde pharao was ook het spel, waarin de twee kampvechters tegen elkander de lansen braken. De Graaf hield de bank; raily had reeds bijna 50,000 roebels verloren. Men kan begrijpen, hoe aangenaam dit den Rus moest smaken. Eindelijk echter kwam de bank ook aan den ander, en nu verkeerde de kans. Op zekeren namiddag zag de Heer raily zich zoozeer door het geluk begunstigd, dat hij Graaf K.... alles afwon, wat deze aan geld en roerende geldswaarde bezat, de rijk in goud en edelgesteenten gevatte Heiligenbeelden niet uitgezonderd, aan welke de Rus eene onschatbare waarde hecht. Telkens won hij, en, toen de volgende dag aanbrak, lag deze massa van rijkdommen rondom de tafel, die tot strijdperk gediend had, op elkander gestapeld. Desniettemin had de Graaf lust, om nog verder voort te spelen, doch slechts om wit geld, dat is met krijt op het groene tafelkleed aangeschrevene getallen, of, met andere woorden, op crediet. Hiertoe echter toonde raily zich niet genegen, en deed alsof hij zijne bedienden wilde schellen, en hen alles, wat van dezen rijken en volumineuzen buit draagbaar was, in zijn rijtuig doen pakken. Op dit gezigt beijverde de Graaf zich nog dringender dan te voren, om hem tot blijven te bewegen. Hij smeekte hem zoo vurig, hem toch revanche te willen geven, dat raily de gelegenheid gunstig achtte, om de belofte te houden, welke hij aan zijnen jongen beschermeling gegeven had. Hij legde het goud, de edelgesteenten en het bankpapier weder op de tafel en sprak: ‘Heer Graaf, ik ben een dienstvaardig speler, dat zult gij zien. Daar is mij de gril komen aanwaaijen om een Moskovitisch grondbezitter te worden, al | |
[pagina 752]
| |
ware het slechts om de zonderlingheid der zaak. Gij bezit een klein eigendom aan de Wolga; wilt gij, zoo zet ik al wat daar ligt tegen dat goed.’ Men moet het geweld der speelwoede over dengeen, die daardoor bezeten en wiens binnenste er als door verkoold is, kennen, om te begrijpen, dat deze op het oogenblik, waarin de laatste hoop, om zijn verlies te herstellen, hem ontvalt, zonder bedenken zou aannemen, zelfs wanneer lucifer hem den voorslag deed, om zijne ziel tegen een dukaat op het spel te zetten. Zonder slechts den tijd te nemen om een antwoord te geven, vliegt Graaf K.... naar zijne secretaire, neemt er den koopbrief uit, en werpt dien vol vreugde, als inzet tegen de kostbaarheden, welke de tafel bedekken, op dezelve. Het geluk bleef den Heer raily getrouw: geene tien minuten hadden zij op nieuw gespeeld, of hij was heer van het beloofde land; het zoo vurig gewenschte doel was bereikt. Den koopbrief bij zich stekende, en de vroeger verlorene 50,000 roebels van de op tafel liggende sommen voor zich afzonderende, zeide zij: ‘Thans, Heer Graaf, wilt gij, quitte ou double om het overige?’ De Graaf koos eene kaart en won. ‘Zoo, nu is het wèl,’ zeî hierop de Engelschman; ‘ik vind mijnen nacht genoegzaam betaald.’ Vervolgens scheidden zij van elkander als de beste vrienden der wereld: de Rus verbaasd en verrukt over de hem zoo onbaatzuchtig gegevene revanche, en raily hoogelijk verheugd over het heil, dat hij zijnen vriend bereiden kon. Dienzelfden dag zond hij aan feodor zijne 50,000 roebels terug, en berigtte hem, dat hij den koopbrief van het goed aan de Wolga te zijner beschikking had. Weinige uren daarna zag hij hem met een jong en schoon meisje, blozend en blond, zoo als al de dochters van het Noorden, bij hem binnentreden en deze aan hem voorstellen. Het was eudoxia, haar, welke feodor zoo innig beminde en van welke hij wist zoo innig bemind te worden. Beide zich voor den gelukkigen speler op de knieën werpende, zeiden: ‘Gij zijt thans onze beheerscher, onze vader; geef ons uwen zegen, en voltooi daarmede het grootsche werk onzer wedergeboorte!’ Raily hief hen op en sloot hen onder vreugdetranen in zijne armen. Vervolgens zeide hij tot eudoxia, haar den | |
[pagina 753]
| |
koopbrief over het goed aan de Wolga ter hand stellende: ‘Moge hij zijn geluk geheel en al aan u te danken hebben. Zelfs in het vooruitzigt hard en onregtvaardig, verbiedt de wet aan vrijgewordene lijfeigenen nog steeds het bezit van eenig heerengoed; gij echter, mijne dame, zijt eene vrije, eene adellijke, en dezelfde wet veroorlooft, dat de lijfeigene uwer goederen, wanneer gij hem tot den rang van uwen gemaal verheft, in het onbetwiste bezit derzelve mag blijven. Gij zijt mits deze, krachtens het u overhandigde document, de landvrouw van het dorp; leid nu feodor naar het trouwaltaar, en hij zal geene andere banden dragen dan de uwe.’ Bij deze woorden verborg eudoxia, buiten zichzelve van vreugde, haar blozen, en voorzeker ook hare tranen van verrukking, aan den boezem van haren geliefde. ‘Mijnheer,’ zeide de jonge koopman, ‘wij beiden, zij zoo wel als ik, zouden de kracht niet hebben ons leven lang zulk eenen last van dankbaarheid te dragen. Gelukkig hij, die in zulk eenen toestand zoo edel een hart mag aantreffen! Maar wees niet ten halve grootmoedig; neem dit van ons aan; o neem!’ en, hem eene portefeuille toereikende, herhaalde hij zijne bede, met de bijvoeging: ‘eerst dan zullen wij waarlijk gelukkig zijn.’ Tot eer van den speler zij het gezegd, dat hij zwarigheid maakte, zich eene daad te laten betalen, die geene andere verdienste had, dan dat zij gelukt was. ‘U smeekende dit bewijs onzer dankbaarheid aan te nemen,’ zeî nu feodor verder, ‘gelooven wij niet onze schuld te hebben afgedaan: Wij blijven uwe schuldenaars tot in het graf. Maar,’ hier wierp feodor zich wederom op de eene knie, ‘om Gods wil neem dit als eene gedachtenis van ons aan, of anders neem uwe weldaad terug!’ De Heer raily weêrstond nu niet langer, en eenige dagen daarna verliet hij Moskou. De portefeuille bevatte een millioen roebels, met het opschrift: aan den vrijen man, die mij vrij gemaakt heeft. |
|