galoppeerde er onverdroten op los, en zijne jagers moesten het dier vervolgen. Het eenige, waar hij genoegen in vond, was bij het zoogenaamde hallali tegenwoordig te zijn. Op zekeren dag, bij Fontainebleau, zette zich het hert tegen de honden in verdediging, terwijl slechts eenige jagers in de nabijheid waren; noch de Keizer noch iemand dergenen, die hem onmiddellijk verzelden, was in staat geweest de jagt te volgen. Reeds waren verscheidene honden door het hert verminkt, en de jagers bevonden zich in niet geringe verlegenheid. Doodden zij het hert, zoo zou misschien de Keizer daarmede niet tevreden zijn; lieten zij de honden dooden, zoo stelden zij zich bloot, om door den opperjagermeester gestraft te worden. ‘Hebt gij den Keizer ook gezien? Waar is de Keizer?’ vroeg de een den ander. ‘De Keizer is weg,’ antwoordde een uit den hoop; ‘ik heb hem naar den kant van Fontainebleau zien galopperen.’ Nu besloot de oudste der jagers het hert af te maken; maar naauwelijks was dit gebeurd, of men zag aan het eind van eene der lange lanen een hoopje lieden te paard. ‘Ach hemel,’ riep er een, ‘wij zijn verloren! Daar komt de Keizer met zijn gevolg.’ - ‘Ba!’ riep de oude jager, ‘hij heeft van ons doen toch geen verstand, en al weet hij ook van menige dingen veel meer dan ik, hier zal ik hem toch foppen.’ Met deze woorden sprong hij het hout in, sneed twee sterke vorkstokken af, en stutte daarmede het hert, dat het er uitzag alsof het nog leefde. De honden omgaven blaffend het doode dier, en napoleon verscheen. Hij steeg van het paard, greep eene buks, en schoot - den besten hond uit den hoop dood. ‘Sire, het hert is geveld!’ berigtte de jager. ‘Dat behoefdet gij mij niet eens te zeggen,’ hernam napoleon, zeer tevreden met zijne behendigheid, steeg te
paard, en reed naar Fontainebleau terug.