| |
Herinneringen eener reis van een Duitsch officier in Engelsche dienst.
Meestal zoekt elk, die naar een vreemd en door hem nooit bezocht land wil vertrekken, eenige berigten daarover in te winnen, alvorens hij die reis aanvaardt. Hij dan, wiens bestemming hem naar Indië roept, heeft veelal zoo veel van de verschrikkelijke dieren, slangen en ander vergiftig ongedierte, gehoord, dat hij vreest, geenen stap te zullen doen, zonder het een of ander op zijnen weg te vinden. En wanneer nu de aldaar gezetenen opmerken, dat de nieuw aangekomene, of Griffioen, zoo als men hem noemt, voor verschrikkende indrukken vatbaar is, dan wor- | |
| |
den hem de dolste dingen verhaald; want, volgens een oud gebruik, rekent men zich bevoegd te zijn, om, gedurende het eerste jaar, allerlei kleine potsen met hem te spelen. De tooneelen, welke hierdoor veroorzaakt worden, zijn dikwerf zeer lachverwekkend; altijd echter is daarvoor gezorgd, dat de grap niet te verre gedreven worde.
Het gekwak der langs de muren der kamers rondloopende kleine onschadelijke hagedissen jaagt den nieuw aangekomene des nachts dikwijls eenen schrik aan; voorzigtig stapt hij over de gebaandste wegen, rondziende, of niet hier of daar eene brilslang met haren doodelijken tand op hem loert; of niet een olifant, een buffel, beer of tijger plotseling uit het bosch zal opdagen. Linnen, kleederen en laarzen worden, vóór het gebruik, zorgvuldig onderzocht, of niet een schorpioen of duizendbeen daarin zijn verblijf hebbe gekozen en hem kunne beschadigen; en, vóór het slapen gaan, wordt het bed met een' langen stok gebeukt en onderzocht, om de ingeslopene slang te ontdekken. Deze benaauwdheid verdwijnt echter na eenigen tijd, en wordt bij velen eindelijk door eene geheele zorgeloosheid vervangen. In de woelige steden, en in de van Europeërs bewoonde en zindelijk gehoudene huizen, is ook altijd minder te vreezen, dan op het land en in gebouwen, die misschien onbewoond zijn geweest. Daar is het allezins te raden, voorzigtig te zijn, en vooral de algemeen heerschende gewoonte, om des nachts licht in de slaapkamer te laten branden, niet te verwaarloozen; want, hoewel men door zulk een licht ook niet voor het gevaar beveiligd wordt, om van het een of ander venijnig dier gebeten te worden, zoo kan het toch daartoe dienen, om, wanneer zulks gebeurd ware, door kennis van den vijand het aanwezig gevaar nader te leeren kennen, en door het gebruik van gepaste middelen de misschien nadeelige gevolgen te voorkomen. Een jong officier, die dit gebruik verzuimd had, omdat hij in eene verlichte kamer niet konde slapen, werd eens waarschijnlijk van een duizendbeen gebeten; toen men eindelijk licht bragt en van dit ongedierte niets meer kon ontdekken, kwelde hij zich eenige uren lang met de gedachte, dat die wonde welligt van eene slang kwame en doodelijk ware; het gevolg bewees, dat dit gelukkiglijk niet het geval was.
Gedurende mijn veeljarig verblijf in Indië ben ik nooit op deze wijze gekwetst, hoewel ik vele malen aan het ge- | |
| |
vaar blootgesteld was. Men ontdekt dit gevaar met eene geringe oplettendheid, en ook vroeg genoeg, om hetzelve te kunnen ontgaan. Het onaangenaamste is, wanneer men des nachts door ongebaande streken de ronde moet gaan, omdat men, noch door gedruisch noch door eenen vooruitgedragen brandend hout, welke digt bij de aarde moet gedragen en gezwaaid worden, de slangen uit het gras kan opjagen. Ik heb dikwijls van eene zoogenoemde whip-snake of zweepslang gehoord, welke groenachtig van klcur, en in lengte en dunheid gelijk aan het snoer eener zweep zou zijn. Deze, zegt men, hangt in de struiken, schiet den voorbijganger naar de oogen, en haar beet veroorzaakt eenen onmiddellijken dood. Ik zelf zag haar nooit; maar door eenen Indiaan werd mij in het bosch wel eens een worm vertoond, van de grootte en dikte eens langen vingers en van eene bruine kleur, welke, naar zijn zeggen, aan beide zijden een hoofd hebbe, en wiens beet aanstonds doodelijk zij. Ik bezag dit gewormte naauwkeurig; maar van die hoofden kon ik niets ontdekken, want beide einden waren eveneens; mijn bediende, die mij verzelde, hield zich, met blijken van ontzetting, op eenigen afstand. Van alle venijnige dieren, schorpioenen, duizendbeenen en zulk ongedierte uitgezonderd, wordt de brilslang het meest gevonden; nadert men haar, dan hoort men een sissend geluid, en zij verheft het hoofd en een gedeelte des ligchaams van de aarde, waarbij zij op haar' kop eene huid ontvouwt, welke de gedaante van eene bril vertoont. Haar beet is doodelijk; maar de Indianen weten haar zoo behendig te vangen, en haar dan de giftklier te ontnemen, dat zij geheel onschadelijk wordt. De Indiaansche goochelaars hebben somtijds vele zulke slangen in een korf, laten dezelve zien, en blazen daarbij op een klein
fluitje, waarop zich deze dieren dan in de hoogte heffen en heên en weêr bewegen.
Een soldaat, die eens des avonds te veel arak gedronken had, en die het in zijne tent te warm vond, verliet dezelve, en legde zich, ongekleed als hij was, achter een struik neder. Des morgens werd hij door voorbijgangers ontdekt; maar tevens ontwaarde men eene groote brilslang, welke gedurende zijnen slaap op hem gekropen was, en op zijne naakte borst te zamen gerold lag. Uit de onbewegelijke houding van den soldaat besloot men, dat hij dood was, tot dat men uit eene geringe beweging der handen en voeten het tegendeel,
| |
| |
en te regt daaruit opmaakte, dat hij, uit vrees van bij de geringste poging door dien boezemvriend gebeten te worden, zich zoo rustig hield. Niemand wilde het wagen, om de slang, welke zorgeloos op hare warme rustplaats lag, met eenen stok te dooden, omdat zij misschien dan nog in het laatste oogenblik zou kunnen bijten. Eindelijk kwam men op den inval, om de struik, achter welke zij lagen, in brand te steken, en daar het loof zeer droog was, gelukte het eindelijk ook, om de slang, welke men aan de andere zijde den aftogt vrijliet, door de toenemende hitte te verjagen, zonder dat zij den soldaat beschadigde, die haar tot nu toe als 't ware tot waarborg tegen beleediging gediend had. Zij kwam echter niet verre, daar zij aanstonds van alle zijden gesteenigd en doodgeslagen werd. De soldaat, van zijnen doodsangst bevrijd, zwoer in het eerste oogenblik, nooit weder arak te willen drinken, en heeft zijnen eed ook woordelijk gestand gedaan, want toen na eenigen tijd de verleiding daartoe al te groot voor hem werd, brokkelde hij brood op een bord, goot den arak daarop, en at deze soep met een lepel.
De Rajah-, Konings- of reuzenslang, welke wel niet venijnig, maar toch van wege hare verbazende grootte en kracht verschrikkelijk is, vindt men slechts in de digtste bosschen in het binnenste des lands. De beschrijvingen, die men van haar geeft, zijn echter dikwerf overdreven. Men verhaalt, een Hollandsch deserteur was eens in de bosschen gevlugt, en had, om uit te rusten, zich op een' dikken, langen boomstam nedergezet; maar, toen hij eenige beweging waarnam, had hij den vermeenden stam nader onderzocht en tot zijne verbazing gezien, dat het eene oververzadigde reuzenslang was, waarop hij spoedig de vlugt had genomen. Eene kleiner soort derzelven, de rotsslang, welke insgelijks niet venijnig is, wordt somtijds door Indiaansche goochelaars vertoond, welke haar, als een koord zamengerold, om den hals dragen. Een mijner vrienden, die eene kleine menagerie hield, had onder anderen zulk eene zeer makke rotsslang, van 12 voeten lang en de dikte eens arms, welke, wanneer de deur van hare kooi was opengebleven, somtijds een bezoek in het woonvertrek deed, en zich dan geduldig weder naar buiten liet slepen. Tot voedsel kreeg zij, van tijd tot tijd, een speenvarken of een hoen, welke zij met haar ligchaam omwrong en dood drukte, dan met haar speeksel overdekte en verslond.
| |
| |
Dat de slangen, door haar gezigt, de dieren als 't ware kunnen betooveren, zoo als eenigen zeggen, schijnt mij toe, zoo veel ik konde waarnemen, nog niet bewezen te zijn; maar dat zij zelfs op menschen die uitwerking kunnen hebben, kan men alleen uit zucht voor het wonderbare gelooven. Misschien wordt een mensch, die zich onverwachts in de nabijheid van eene gevaarlijke slang bevindt, door den plotselingen schrik verlamd; hij ga echter maar met het voornemen, om haar te vernietigen, naar haren hem bekenden schuilhoek, dan zal hij geene betoovering ontwaren, hoewel zij hem aangrijnst. Of de ratelslang eene uitzondering maakt, weet ik er niet, daar ik nooit eene gezien heb, dan in Engeland in eene kooi, en in dezen toestand gevoelde zich niemand betooverd, die haar naderde, hoewel zij niet minder gevaarlijk was dan in het vrije leven; want een metselaarsknecht moest zijne vermetelheid, om den maatstok, waarmede hij haar gesard had en die in de kooi gevallen was, met zijne hand weder daaruit te nemen, met het leven boeten.
Om de wonden van venijnige dieren te genezen, wasschen velen dezelve met brandewijn, waarin allerlei venijnig ongedierte geworpen en verdronken is, welk laatste een verzinsel is van het bijgeloof. De beet van gevaarlijke slangen vereischt eene andere handelwijze, welke toch meestal zeer twijfelachtig blijft. Een oude en ervaren Bramin verkocht aan eenigen van ons een middel, hetwelk den roem genoot groote geneeskrachten te bezitten, en eenige gelukkige genezingen, in zulke omstandigheden, te hebben bevorderd. Het bestond, zoo ik niet dwale, uit vlugtig alcali en kruiden. |
|