Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van een reisje naar Londen in 1661.(Medegedeeld door j.p. sprenger van eykGa naar voetnoot(*).)
Om te weten, hoe landen, steden en volken zich vroeger voordeden, is het lezen van toenmalige reisbeschrijvingen allernuttigst, en zoo wij tevens vernemen, welk onthaal zij bij hare verschijning genoten, kunnen wij er eenigermate naar berekenen, hoe het met de verlichting en beschaving van zoodanig tijdvak geschapen stond. Uit beide die oogpunten bezien, kwam mij niet onbelangrijk voor het Memoriaal eener Reize naar Londen, ten jare | |
[pagina 694]
| |
1661 gedaan door sixtus petri arnoldinus, bijgenaamd de Kleinste, Deurwaarder des Hofs van Friesland, vergezeld van zijne huisvrouw en oudsten zoon, waarvan de zonderlinge opdragt aan de WelEdele, mogende, wijse en hoogh geleerde Heeren, Vaders des Vaderlands, de Heeren Raaden in 't hooge Hof van Friesland, tusschen 't Vlie en de Lauwart, dus aanvangt:
‘Eed'le Moogende Heeren!
Kon ik mijne behoorlijke dankbaarheidt voor de menigvuldige gonsten, mij door UwEdelen betoond, in een vergetelhoeck werpen, ik waande mij erger als de onvernuftige dieren des velds, die, na gewoonte op hunne wijze, hun hoeder en eettrogge buigsame danckbaarheit betoonen. Door de schuldpligt dan aangemaand, vond ik mij bezwaart met het jok van verzuimde danckbaarheit, door 't vriendelijck bewilligen van UEdm. om mijne saaken in Engeland te vereffenen, waar door ik geport werdt mijne Reyse in een Memoriaal aan te teykenen,’ enz. Dit Memoriaal begint met 28 Julij 1661, toen men met de trekschuit van Leeuwarden naar Harlingen voer, en den volgenden dag met den veerman naar Amsterdam. Uit de aanteekening van dien dag blijkt, dat zij het aan boord niet prettig moeten gehad hebben, want wij lezen: In den veerman komende ben ik gegaan in de kooi, welke ik daags te voren besproken had, en vond daer in een biersteeker van Leeuwarden met sijn vrouw en kinderen. Dezelve onze plaatsen bezet hebbende, raackte ik met deze in woorden, zoodat ons de kooi te klein werdt. (Men zal met leedwezen vernemen, dat, gelijk ons uit meer dan één geval gebleken is, onze Deurwaarder tot de vechtersbazen van dien tijd schijnt behoord te hebben. Zoo aanstonds zullen wij dit weêr te Londen zien.) Den tweeden Augustus vinden wij hem in onze stad, op den vleugel van de lange pijp, bij de breede marckt. (Dit zal de vaart onder de groote markt door zijn.) Daer zagen wij, schrijft hij, staen Erasmus, hebbende op sijn rechterhant een boeck, dezelve de klock d'uuren van den dagh hoorende slaen, keert t'elkens een bladt om; hij is wel over d'anderhalf hondert jaaren oudt, van groot postuur doch seer swart. Medegesien een steen, dien de Heydenen bij haar vertreck uit Nederlant hebben laten liggen. (Waar de | |
[pagina 695]
| |
goede man dit kan opgedaan hebben, betuigen wij niet te weten.) De vaart naar Helvoet was, door het ongunstige weder, alleronaangenaamst, dat hij op zijne wijze dus beschrijft: Wij waren in perijckel, waeijende de wint uyt den westen hart, de zee uytermaeten verbaesd, siende de baren bij Goeree als huysen hoogh vliegen, oversulcks mij beneffens mijn vrouw de moedt beswijckte, om verder te varen, wenschende den schipper, sampt andere passagiers, een goede reys, welcke met de boot tegens wint aengingen. Bij Helvoet, waar zij zich een dag of wat, tot dat het weêr bedaarde en de zee effener werd, ophielden, gingen zij het oorlogschip van den Admiraal obdam bezien, sijnde (zoo als hij meldt) in den Oorloghe met den Coningh van Sweden, maghtig geschoten. Het schip werdt overal braaf opgemaeckt, een luytenant met sijn vrouw en kinderen woonden daerop en hielden hun eygen menasie. (Zoo zuinigjes legde men het toen bij onze marine aan, en evenwel wedijverde zij met die der grootste Mogendheden, en betwistte zij deze de opperheerschappij over de zee.) In deselvige plaets, gaat hij voort, wierdt mede gemaeckt een deftige sluys, waer aen nogh maghtig wierde gearbeyt. (Vandaar dan ook vervolgens de naam der plaats Helvoetsluis.) 't Selvige plaetsje leyt niet onvermaeckelijck. De tegenwoordige Coningh van Engelandt in sijn ballinghschap, met sijn moeder en broeder, sijn daer op seeckeren tijd geweest. Hun drie wapens hangen aan malkander voor een herberghe, waerin wij gelogeert waren. (Deze herberg is thans een partieulier woonhuis.) Den zesden der maand van den Briel gezeild, arriveerden zij den achtsten op den Teems, en den negenden, des morgens ten acht ure, te Londen. Hier huurde hij bij een boekbinder in de Woodstreet een bovenkamer, naar zijne beschrijving, met huysraet wel versien, oock met tapijten behangen, daerop een deftigh ledekant met een goed bed cum annexis, voor ééne gulden, tien stuyvers in de weeck. (Komt er thans eens om!) In den avond, echter, had daar een onaangenaam voorval plaats, naar het ons voorkomt uit een te druk drinken van zijne welkomst gesproten. Ik geraeckte, lezen we, met een jonghman, welcke ook daer vreemt was, in onlust en krakeel, oversulcks wij te samen in een heftigh ghevecht raeckten. De voordeur geopent sijnde, raeckte ik met behulp van mijne vrouw en hare suster | |
[pagina 696]
| |
buiten, mijn soontje bij de handt. Uyt het huys sijnde doolden wij in de duysternis omtrent twee uyren om, soekende een herberghe, doch vermids manquement van spraecke geen kunnende vinden, eyndelijck echter een vindende, klopte aen, maer wierdt met een stock van de deure ghejaeght. Noch een weynigh al pruttelende en soeckende sijn wij geraeckt in een braderij, eyschende wat eten. 't Selve ontfangen hebbende, onderlagh de kock ons weder wegh te jaghen, doch door groot bidden sijn wij tegen dancks van de kock, doch met consent van sijn vrouw, des nachts in huys gebleven, maer des morgens omtrent vijf uijren ben ick met mijn soontje weder geraeckt bij mijn vrouw. Wonderlijk zijn de beschrijvingen van 't geen onze reiziger te Londen in de St. Paulus-kerk, Westminster-Hall en elders zag. Wij kiezen daaruit het volgende: Den elfden, schrijft hij, sijn wij in de St. Pauwls kerck gheweest en zagen twee pastoors te gelijck prediken, de een onder, de andere boven, op één uur, staende recht onder elkander, hebbende ieder bij duizenden van menschen in 't ghehoor. De bovenste kerck uyt sijnde, reedt de Lord Majoor op een kostelijck graauw paerd, dat met een root kleedt behangen was, overal tot bij den grond hangende, sijnde het kleedt van boven tot beneden met gouden platen beset, hebbende om sijn hals een vreeselijcken gouden kettingh, naer mijn oordeel wel waerdigh vijfentwintig duizend guldens. Achter hem nogh twee met paerden, oock met kleeden, doch soo kostelijck niet, sijnde dezelve versien van eene groote suite volks rondom hem. Den volgenden dag Westminster-Hall bezoekende, stond daar het hoofd van cromwell op een ongeschilde spar, en aan den voorgevel meer dan één hoofd van zijne complicen. Men was toen nog bezig met een zevendaagsche executie der zoodanigen, (elken dag twee) die hij omstandig verhaalt, maar waarvan de menschelijkheid gruwt. Laat ons liever een koninklijk diner door hem hooren beschrijven: Den veertienden, schrijft hij, heb ik de Coningh, beneffens sijn broeder Ducq de Jorck en desselfs Hartoginne sien eten, sittende den Coningh op een uytermaten heerlijcke, kostelijcke stoel, met gout geborduurt. Den Coningh diende de Hartoginne statelijk voor, achter hem hongh een kostelijck tapeet, waerop sijn wapen onuitspreeckelijck kostelijck geborduurt was. Voor de tafel was gescheert een heckjen met | |
[pagina 697]
| |
tralien, (binnen het heckjen was de vloer twee trappen hoogher als de andere) in 't selvige stonden een groote menighte van menschen, kostelijck gekleet (niet minder als Edellieden, Baronnen, Graven ende andere groote personagien), het eten wierdt met gedeckte schotelen in silver, door sestien Hellebaardieren achter malkander in ordere aan 't heckjen gebracht. Deselvige daer voorkomende, vielen op ééne knie en werdt door een Grave een voor een afghenomen en op taeffel in ordere ghestelt. De Hellebaardiers hadden aen roode rockjens van laacken, onder met plooijen, de mouwen gelijck, waarop achter ende voor des Coninghs wapens gantsch kostelijck geborduurt stonden. De rockjens waren wel kostelijck, maer onfatsoenelijck sittende, de spijse ende bancquet was uytermate kostelijck en deftigh, de dranck werdt den Coningh in gedeckte kelcken gelanght en eerst bij den schenktafel met silver en goudt, sampt kostelijcke christallijne glasen versien, het gheheele volck in de zale, waren hare hoofden van hoeden ontbloot. Den Coningh ende sijn broeder saten alleenigh met gedeckte hoofden. Het gebedt voor en na den maaltijt wierdt ghedaen door een ouden Bisschop, sijnde kleyn van postuur ende swart van aanghesichte; den Bisschop hebbende bij den Coningh al in dienst gheweest, was in 't wit behangen; 't ghebet doende, viel hij op de eene knie. Den Coningh hadde een swart sijden kleet aen, de mouwen waren getaljardeerd ofte aan riemen gesneden. Ook hadt hij op sijn hoedt een ongemeene kostelijcke pacquet pluymen en aan de handt een diamant ringh van vreeselijcke groote. Na het gebedt wiesch hij sijne handen, beneffens sijn broeder en desselfs Hartoginne in een gouden lampet, de gieter was ook van goudt, sijnde vreeselijck groot en kostelijck uitgehouwen. Toen het lampet van de taefel kwam gingh daar achter een Heer. Ik aen het heckjen naest de deur staende, sijnde ijverigh aan het stellen van het gesiene, seyde die Heer met een harde stemme: wat doeje daar? tastende terstondt nae mijne handt, waer ik mijne notulen in hadde, nemende haar uyt mijne handen. Ick van angst, wegens d'onverwachte ontmoetinge, liet de penne vallen. Den Heer gingh met het papier de deur in, alwaar de Coningh ingegaan was. Ick beneffens d'andere volkeren wilde vertrekken, maer wierde door vier Hellebaardieren beset, ende ick moest staen. De Heer omtrent een quartier wegh gheweest heb- | |
[pagina 698]
| |
bende, quam weder, gevende mij courtoselijk (dat zal zijn hoffelijk) mijn papier over, gingh met mij aen de schenktafel; aldaer sijnde, liet mij, beneffens mijn soon, ons handen uyt het lampet wasschen. Dat gedaen sijnde, ontfingh ick een romer wijn met bancquet, daerna wierde mij vereert des Coninghs schilderije. (Denkelijk Z.M. portret.) Breedvoerig is onze arnoldinus in al wat den Koning en zijn Hof betreft. Z.M. schijnt veel van het incognito gehouden te hebben, dat wel eens aanleiding gaf tot rare avontuurtjes, die wij liefst, om de kieschheid niet te kwetsen, overslaan. Maar met die zucht des Konings naar het incognito was in strijd, wat onze reiziger van St. James-Park meldt, waarin, zegt hij, zijne Majesteit niet langh verleden heeft laten graven een grooten vijver, sijnde onghemeen langh en voorsien met allerhande swemmende gevogelte, waarin ook de Coningh bij goed weder menigmaal swemt. (NB. een Koning van Engeland te water, in het midden van zwanen, ganzen en eenden; voorwaar eene zonderlinge vertooning!) Grappig is ook zijne beschrijving van den Kouinklijken schouwburg. Ick ben, zoo verhaalt hij, geweest in het spel ofte Comediehuys van den Coningh, en heb een heerlijcke vrijagie comedie gesien; de kleedinghe was uyttermaten kostelijck en deftigh, 't huys van binnen heerlijck opghemaeckt; recht over 's Coninghs kamerken (loge) stondt cierlijck desselfs wapen geschildert. In 't huys stonden twaalf kamerkens, voor ieder moest men, als daer gespeelt wierdt, betalen twaelf, thien, acht of zes carolieguldens, welcke het minste was en dat voor twee personen. Op de bancken ses, vijf, vier, drie, twee, sijnde een schellingh de minste prijs. De comedianten waren vast en moedigh in 't speelen en spreeken. Daer uytkomende stont voor de deur ende in de straet ongeveerlijck hondert karossen; t' huys komende en in mijn sack tastende, bevon ick, dat de buydelsnijders mij mijn horologie hadden afgeleent, vreesende dat deselve te Leeuwarden in Friesland niet zullen overkomen, om het mij weer te brengen - Patientie! Zietdaar eenige proeven uit dit reisje, waaruit men genoeg tot het overige zal kunnen besluiten. Van den terugtogt alleen dit nog. Het gezelschap had uit Engeland tot Texel een vermakelijk logis, daar onder anderen bij het middagmaal twee trompetten en een keteltrom (zoo wat de | |
[pagina 699]
| |
muzijk van een Jan Klaassen-spel) zich lieten hooren. Met hun drieën betaalden zij voor het een en ander te zamen in het geheel tien gulden. 's Avonds van den 28sten Augustus te Leeuwarden gearriveerd, schreef arnoldinus den volgenden dag: Godt almachtig in den hooghsten hemel sij van harten danck, ik ben in mijn huys en op mijn bedt geweest.
Wat nu het onthaal betreft, dat dit Memoriaal genoot: wel schijnt uit het voorberigt te blijken, dat de schrijver knorrig op zulken geweest is, die hem uitlachten. Soo sij kunnen, schrijft hij, moeten sij het maar beter maecken. Doch zijn geschrift werd zelfs herdrukt, en de opdragt der nieuwe uitgave door het Hof van Friesland gratieuselijk aangenomen. Daarenboven wedijverden verscheidene dichters, om den lof van arnoldinus in het Hollandsch en Boerenfriesch te bezingen; ja een hunner zwaaide hem toe:
Vaar voort, zoo zal de Teems uw vlijt
Heel Londen door en door verkonden,
En u doen leeven, na uw tijd,
Door hondert duysend koopren monden.
Wat dunkt u? Zouden de mannen van den achteruitgang, bij het lezen of hooren er van, ons nog toeroepen: O, dat was eerst een tijd! Die tijd is ons zoo lief.
Niets, dat bij 't oude haalt. Wij zijn conservatief.
|
|