| |
Iets ter nagedachtenis van mijnen schoonvader Nicolaas Swart,
door K. Sijbrandi.
Het is mijn oogmerk niet, om eene lijk- of lofrede op mijnen overleden schoonvader te schrijven. Zoo ik mij al daartoe bevoegd rekende, de bijzondere en naauwe betrekking, waarin ik tot hem gestaan heb, zou mij daarvan terughouden in de overtuiging, dat ik mij zelven bezwaarlijk zoude voldoen, en in het oog van anderen ligt of te veel of te weinig zeggen zou. Maar eene eenvoudige schets van zijnen geest en zijn karakter, van zijn leven en
| |
| |
arbeid te ontwerpen, daarbij naar mijn vermogen zijn beeld af te malen, gelijk het mij levendig voor oogen staat, - zoo ik mij niet bedrieg, is dat eene taak, tot wier volbrenging ik niet geheel ongeroepen ben, en die de overledene zelf mij zeker met welgevallen zou hebben kunnen opdragen. Hij zelf sprak in onderscheiden vorm ter nagedachtenis van vrienden en ambtgenooten. Aan stuart en westerbaan bragt hij eene welverdiende en hartelijk gemeende hulde toe. Het was hem eene weemoedige vreugde, zoo drukte hij zich uit, toen hij van den kansel over den laatstgenoemde eene lijkrede hield, het was hem eene weemoedige vreugde, ‘zijn eigen besten leeftijd met den zijnen te herdenken, dien leeftijd, in welks grootste gedeelte een tweetal broeders, die hij als vaders eerde, zijnen levensweg zoo heerlijk versierde en verlichtte.’ Hij was de derde van het klaverblad, de laatst overgeblevene der drie mannen, die door gelijkheid van betrekking, door velerlei punten van overeenstemming in geest en denkwijze, door hartelijke, veeljarige vriendschap met elkander waren verbonden; gelijk hij over de beide vrienden, die hem zijn voorgegaan, zoo kan geen ander over hem spreken. Zij behoorden bij en tot elkander; tijden en begrippen, menschen en omstandigheden zijn veranderd, en in meer dan één opzigt was de nu gestorvene een vertegenwoordiger van vroegere dagen. Tot mijne poging moedigt mij daarom de gedachte aan, dat ik daardoor in niemands regten treed en niemand een werk uit de handen neem, waartoe hij eerder geroepen of bevoegd was, dan ik. Het mag mij hierbij gebeuren, gebruik te maken van een schriftelijk opstel des overledenen, onder zijne nagelatene papieren gevonden, welks bestaan hij in de laatste dagen zich zeker niet herinnerde, en waarin hij op tweeënvijftigjarigen leeftijd een en ander aangaande zich zelven opteekende. Ik zal hem van tijd tot tijd daaruit sprekende invoeren.
Nicolaas swart werd geboren op den derden Maart 1779 te Oostermeer, een dorp in Vriesland. Daar sleet hij zijne eerste levensjaren, en hem bleef uit dien tijd zoo- | |
| |
wel eene groote liefde voor het landleven bij, als eene onopgesmukte eenvoudigheid van gevoelen en handelen, die, schoon vreemd aan boerschheid, toch afkeerig was van alle gekunsteldheid. Zijne familie behoorde tot de welvarende dorpelingen; van ouder tot voorouder was bij haar de geneeskunst het vak, aan welks beoefening men zich toewijdde; vader, grootvader, overgrootvader, neef, oom, oudooms, allen waren landchirurgijns, en mijn schoonvader was waarschijnlijk de eerste, gelijk hij zelf betuigt, ‘die tegen het doel zijner ouders aan Aesculaap de dienst opzeide, welhaast gevolgd door een neef,... die soldaat werd.’
De stand van dorpsheelmeester was zeker in vroegere dagen niet, wat hij in de laatste jaren is geworden, nu aan de vorming van den landelijken geneesheer veel meer zorg wordt te koste gelegd. Ook toen echter waren er gunstige uitzonderingen, en daaronder mogten zij geteld worden, die tot de familie van mijnen schoonvader behoorden, en wier roem als gelukkige artsen van vader op zoon overerfde. Zijn vader vooral bezat gedurende zijne veeljarige praktijk eenen grooten naam, die bij het tegenwoordig levend geslacht in het gewest zijner vroegere inwoning nog niet is weggestorven. Hij was een man van gezond verstand, levendigen geest en van zekere stoutheid in de uitoefening van zijn vak, en wenschte zijn drietal zonen tot dezelfde bestemming op te leiden.
In Oostermeer ontving de jonge nicolaas zijn eerste onderrigt; en jammer, dat hij zelf niet met de hem eigene gave eene schets heeft ontworpen van het toenmalige dorpsschoolleven, gelijk hij ons dit wel eens in vrolijke gesprekken en herinneringen uit zijne jeugd afteekende. Het zou eene levendige voorstelling zijn geworden van eenen toestand, die nog wel aan dezen en genen onzer tijdgenooten eenigzins is bekend, maar wiens geheugenis langzamerhand geheel verdwijnt. Ik herinner mij nog eenen schoonen zomeravond van het jaar 1845, toen ik met hem en mijne vrouw over de heerlijke bergen van Chaudfontaine ronddwaalde, en hij met vrolijke luim ons trekken
| |
| |
uit dat schoolleven zijner jeugd mededeelde; het havelooze, oude gebouw op eenigen afstand van de kom des dorps, de hobbelige, ongelijke grond, door hout noch steen bekleed, de morsige schoorsteen, wiens reiniging aan de zorg der knapen was toevertrouwd, waartoe zij het verwelooze vensterluik bezigden, de verpligting, die beurtelings op ieder rustte, om, van de noodige glimmende kolen voorzien, het vuur des morgens in de school te ontsteken, of om op bepaalde tijden hout voor den meester te sprokkelen en te zoeken, waarbij wel eens een jonge boom in plaats van dorre takken het offer van moedwil en baldadigheid werd, de vreugdevuren bij dergelijke gelegenheden in de school ontstoken, die eenmaal dreigden het geheele gebouw in de asch te leggen - dat alles stond zijnen beiden hoorders bij zijne onderhoudende verhalen levendig voor den geest. In het vroeger bedoelde opstel spreekt hij met eene beminnelijke eenvoudigheid over zijne eerste schooljaren en het kenmerkende van zijne vorderingen in de zaken, die aldaar werden onderwezen. ‘Als een kind op school,’ zegt hij, ‘had ik lang werk, om de letters te leeren, maar ze eens kennende, las ik spoedig alles en verstond het. Wanneer wij in het begin der week, door fraai schrijven, om den rang der zitting kampten, werd mij doorgaans de laatste plaats aangewezen; maar besliste twee of drie dagen daarna het correct, taalkundig naschrijven van het gedicteerde over den voorrang, dan won ik meestal de eerste plaats, en leverde dus het zeldzaam schouwspel op eener wekelijksche verwisseling van de hoogste met de laagste bank in mijne geheele klasse. Moest ik eindelijk vragen en antwoorden over de godsdienst van buiten leeren, zoo stond ik voor allen beschaamd; maar gold het onderwijs de oplossing van een rekenkunstig voorstel, zoo kon ik menigeen de behulpzame hand bieden.’
Schoon zelf eene eigenlijk gezegde geleerde opvoeding missende, erkende de vader het belang daarvan gereedelijk, en wilde haar aan zijne zonen niet onthouden, waarvan de oudste en de jongste hunne medische studiën aan
| |
| |
de Hoogeschool te Groningen en aan die te Leyden volbragten. Ook de middelste, nicolaas, zou den koninklijken weg bewandelen en zich den graad van doctor in de geneeskunst verwerven. Hij zelf erkent, hoe zeer deze bestemming zijne kinderlijke eerzucht prikkelde; in zijne kleine wereld was hij een der aanzienlijken, en het vooruitzigt op den schoonen titel van doctor, in zijn oog niet weinig beteekenende, deed hem als onwillekeurig naar grootere dingen wenschen. Gelukkig, dat die eerzucht, gelijk wij zien zullen, zich op de regte wijze ontwikkelde en op de beste voorwerpen vestigde. Na het eindigen van zijnen schooltijd werd aan den dorpsleeraar opgedragen, om den knaap in de gronden der Latijnsche taal te onderwijzen; dit onderwijs droeg weinige vruchten, waarschijnlijk door de mindere geschiktheid van den onderwijzer; althans toen de kweekeling weldra naar de Latijnsche school te Franeker werd gezonden, doorliep hij aldaar gedurende vijf jaren de onderscheidene klassen met grooten lof en eer en toonde daardoor, dat het bij hem aan de vatbaarheid niet had ontbroken. In dien tijd gaf een schijnbaar weinig beduidend voorval aan zijne gedachten eene nieuwe rigting, die op zijne volgende vorming en zijne eindelijke bestemming van grooten invloed was. Ik laat hem zelven verhalen. ‘Toen ik, eens met mijne Latijnsche schoolmakkers sprekende, tot welk vak van studie ieder zich wilde of zoude bepalen, van eenen hoorde, dat hij dit nog niet zeker wist, maar in allen geval doctor in de philosophie dacht te worden, trof mij dit als een bliksemstraal. Te huis komende, doorzocht ik met ijver vaders kleine boekerij; en nu bevindende, dat vele beroemde geneesheeren in de daad ook dien titel hadden gevoerd, stond het bij mij vast, om niet bij hen achter te blijven. Ik deelde echter hiervan weinig of niets mede, althans aan mijne ouders, maar begon met in stilte te vernemen, welke
wetenschappen daartoe vereischt werden.’ Men noeme dit eene kinderlijke, misschien kinderachtige eergierigheid, ongetwijfeld lag toch mede ten gronde een
| |
| |
zekere aanleg tot wijsgeerige studiën, die het vooruitzigt van deze aangenaam en uitlokkend maakte.
De jongeling vertrok naar de Hoogeschool van Groningen, om zich daar tot zijne bestemming voor te bereiden. Maar de opgewekte eerzucht, om den titel van doctor in de philosophie te verkrijgen, gaf al dadelijk aan zijne studie eene wijziging, en toen daarbij de wetenschappelijke behandeling van het menschelijke ligchaam in zijnen ziekelijken toestand hem met weerzin tegen het gekozene beroep vervulde, was deze oorzaak van eene geheele verandering zijner bestemming. Al spoedig had hij bij zijne medische collegiën metaphysische lessen bijgewoond; en ofschoon, volgens zijne getuigenis, de man, die in dit vak onderwees, veel meer roem als voortreffelijk prediker, dan wel als groot philosooph had, zoo trof en boeide toch de afgetrokkene en scherpzinnige redenering over het meest verborgene en meest belangrijke voor de menschelijke kennis het nog weinig geoefende verstand van den jeugdigen student op eene zeldzame wijze, en wekte eene zucht voor dergelijke bespiegelingen bij hem op, die hem later nooit weder geheel verliet.
Doch meer onmiddellijken invloed hadden deze wijsgeerige studiën daardoor, dat zij den toekomstigen medicus ook met jonge lieden in naauwere aanraking bragten, die tot andere vakken van wetenschap waren bestemd. Een van deze - hoe smart het mij, dat ik zijnen naam niet kan noemen, die mij geheel onbekend is! - een van deze werkte krachtdadig mede, om den jongen swart eene geheel nieuwe loopbaan te doen kiezen. Laat ik mededeelen, wat de overledene zelf met betrekking tot zijnen academievriend en diens invloed op zijn later lot ons meldt. ‘Hij was tot de godgeleerdheid bestemd; doch zeer onbekrompen denkbeelden voedende, helde hij bijna meer over, om zich geheel aan de letteren te wijden, in welke hij wezenlijk groote vorderingen had gemaakt. Hij was geen bevallig man, zeer stil levende, naauwgezet braaf, en zoo Christelijk wijsgeerig denkende, dat de dood, toen eene bloedspuwing dien scheen aan te kondigen, en ik,
| |
| |
op het gerucht toesnellende, hem in akelig somberen toestand meende te zullen vinden, hem geen schrik aanjoeg, en hij mij integendeel om den mijnen zelfs zachtelijk bespotte. Met hem bragt ik menigmaal eenen ganschen avond in wetenschappelijke gesprekken door, tot welke hij echter de meeste bouwstof opleverde. Hij moedigde mijne zucht voor de meer theoretische wetenschappen aan. Doch wilde ik mij aan den kansel wijden, ik moest dan - was zijn raad - een ander genootschap, dan het Hervormde, en best van alles dat der Remonstranten uitkiezen. De omstandigheid, dat juist onlangs een jongman uit Groningen, te Amsterdam tot eene andere bestemming opgeleid, de godgeleerde studie aan de kweekschool van voornoemde gezindte had verkozen, had welligt dit denkbeeld bij hem opgewekt. Althans deze jongeling, kort daarna een bezock aan zijne geboortestad afleggende, werd de eerste bemiddelaar mijner verbindtenis met de Broederschap.’
Men beoordeele dezen stap naar den geest des tijds! Eene halve eeuw geleden waren de begrippen in het Hervormde Kerkgenootschap over het geheel genomen nog vrij wat anders, dan tegenwoordig. Ook in het ouderlijke huis had de jonge swart de meer steile kerkelijke begrippen van die dagen leeren kennen; de omgang met den jongeling van onbekrompener denkbeelden, die ter zake van deze schier voor de eens gekozene bestemming terug deinsde, het licht, dat wijsgeerige bespiegelingen in zijne ziel deden opgaan, moesten hem wel huiverig maken, om als prediker op te treden in een genootschap, welks toen heerschende denkwijze hij gevoelde, dat ligtelijk en spoedig met zijne begrippen zou kunnen strijden. Doch er behoorde moed en vastheid van overtuiging toe, om zijn besluit in de ouderlijke woning bekend te maken, en zoo al niet de goedkeuring, althans de toestemming tot de uitvoering daarvan uit te lokken. Waarlijk, het is een bewijs van den goeden geest, die in het huisgezin des vaders heerschte, dat de band van vrede, vriendschap, vertrouwen en liefde verbroken noch verzwakt werd, toen de zoon aan het geliefde familievak ontrouw werd, en door zijne verandering
| |
| |
van kerkgemeenschap gevoelens aan den dag legde, die men ter goede trouw als ketterij verwierp.
Zoo vertrok dan de jonge swart na een tweejarig verblijf te Groningen naar Amsterdam, en trad daar zijne nieuwe loopbaan in. Hij zelf betreurde het in latere dagen dikwijls, dat hij zijne eerste academiejaren had doorgebragt met het oog op eene andere bestemming; wel werd er nog een jaar te Amsterdam besteed, om het gebrekkige eener medische letterkundige voorbereiding te herstellen; maar al was een wyttenbach de man, aan wien deze taak was opgedragen, en al werd veel, vooral van het verlorene Grieksch weder herwonnen; niet zonder weedom bedacht hij later, ‘hoe veel beter hij dat eerste hulpmiddel zijner nu gekozene bestemming zou hebben leeren gebruiken, zoo hij nooit tot een ander vak was afgedwaald geweest.’ Verwonderen zal het daarbij wel niemand, dat de studie van het Hebreeuwsch minder in zijnen smaak viel. Een afgeleefde grijsaard, wiens onderwijs niets aantrekkelijks had, was weinig geschikt, om de moeijelijkheden te doen vergeten, aan de dorre en drooge beginselen eener geheel nieuwe en vreemde studie verbonden. Eigenlijke en opzettelijke taalstudie was voor den levendigen geest van den jongeling weinig uitlokkend, die reeds begonnen was zich te verdiepen in wijsgeerige bespiegelingen, en zich bezwaarlijk met genoegzame volharding bepalen kon tot de eerste beginselen van eene moeijelijke taalkunde, waarbij noodzakelijk het in het geheugen prenten van nieuwe taalvormen werd gevorderd.
Aan de kweekschool zelve vond hij weinig aanleiding, om zich tot een grondig en geoefend godgeleerde te vormen. Staatkundige bemoeijingen hielden de gemoederen in het algemeen, ook dat van den Hoogleeraar te veel bezig, al ware deze overigens de man geweest, die aan de behoefte van den nieuwen kweekeling had kunnen voldoen. Swart beklaagde zich in lateren tijd meermalen, dat het hem bij zijne opleiding te dikwijls had ontbroken aan geschikte leidslieden, en dat hij daardoor te veel was genoodzaakt geweest, om zijnen eigenen weg te kiezen.
| |
| |
Verre is het van mij, dat ik de nadeelen zou willen voorbijzien, die uit dat gemis van geschikte wegwijzers voortvloeijen. Maar ik geloof, dat zij bij den een veel grooter zijn, dan bij den ander, en dat zij meermalen door voordeelen worden opgewogen, die bij eenen anderen loop van zaken ligt verloren gaan. Bij jonge lieden van meer dan gewonen aanleg, van scherpzinnigen en zelfdenkenden geest is het gevaar niet zeer groot, dat het gemis van voorgang en leiding den lust zal uitdooven of de werkzaamheid stremmen. Zij worden opzettelijk gedwongen tot eigen onderzoek; zij moeten misschien eenen langeren weg bewandelen, om het doel te bereiken; zij zullen ligt aan dingen tijd besteden, die zij later nutteloos zullen achten. Maar hunne oorspronkelijkheid blijft bewaard; zij worden niet als het ware afgeslepen naar het model van anderen; zij zullen niet verloren gaan onder den grooten hoop van ijdele navolgers en naäpers. Moge ook al in den aanvang hunne eigenaardigheden wat zeer uitstekende en kennelijk zijn, rijper leeftijd en meerdere ondervinding komen dit gebrek later te hulp, wanneer de geest genoegzaam gevormd is, om bij die beschaving en afronding zijne oorspronkelijkheid niet te verliezen.
In dat geval verkeerde de jonge swart. Aan de kweekschool moest hij grootendeels op eigene wieken drijven; noch in zijnen onderwijzer, noch in zijne medestudenten vond hij, wat hij gewenscht en gehoopt had; wat de laatsten betreft, eerst tegen het einde van zijnen studietijd ontmoette hij, vooral ook aan de Doopsgezinde kweekschool, jonge lieden, aan wie hij zich van ganscher harte kon aansluiten. ‘Het edele genot eener leerzame vriendschap,’ schrijft hij, ‘viel mij slechts nog vroeg genoeg ten deel, om de scheiding van de kweekschool als met eenen enkelen drop te verbitteren.’ Hoe heeft hij zelf die vriendschap met eenen molenaar met aandoenlijke trekken geschilderd! Hoe werden toen betrekkingen aangeknoopt, die met onverflaauwde hartelijkheid meer dan veertig jaren zijn blijven bestaan!
Doch gedurende den grootsten tijd van zijn academieleven stond hij op zich zelven en alleen, en volgde bij zijne
| |
| |
vorming den gang, dien eigen lust en neiging hem aanwezen. Daarbij vestigde zich zijne aandacht en belangstelling onwillekeurig op de wijsbegeerte van kant, welke toen al het aanlokkelijke der nieuwheid bezat en den jongeling, bij wien de zucht voor wijsgeerige onderzoekingen levendig was opgewekt, bijzonder boeijen moest. Was haar invloed gunstig of ongunstig? Gelijk iedere eenzijdige rigting van den geest, had zij hare nadeelige zoo wel, als hare nuttige zijde; maar ik geloof niet, dat ik mij bedrieg, wanneer ik beweer, dat de nadeelen tijdelijk, de voordeelen duurzaam zijn geweest. Swart bezat van zijne jeugd af eene zeer levendige verbeelding; de streng bepaalde wijsgeerige begrippen van den Koningsberger denker noodzaakten hem, om zijne eigene denkbeelden met scherpzinnigheid te bepalen, en wapenden hem alzoo tegen het onbestemde in gedachte en uitdrukking, waartoe eene al te prikkelbare verbeelding ligtelijk verleidt. Ik acht dit een groot en onschatbaar voorregt van zijne Kantiaansche studiën, al moest hij later erkennen, dat zijne ingenomenheid te groot was geweest, en al kon hij zich al dadelijk niet ontveinzen, dat veel hem duister of niet overtuigend was gebleven. Zullen wij het daarbij als een nadeel beschouwen, dat hij leerde hoogen prijs te stellen op het gezag der rede in zaken van godsdienst? Zeker kan die prijsstelling overdreven worden; maar waar zij gematigd wordt door hooge waardering der goddelijke openbaring in christus, daar acht ik haar een voorregt, welks bezit tot heldere, vaste godsdienstige begrippen opleidt, en waarschuwt tegen de afdwalingen van kerkelijke regtzinnigheid en van eene onbestemde gevoelsgodsdienst, welke beide, helaas, in onze dagen weder hand over hand zijn toegenomen.
De min gunstige invloed van zijne wijsgeerige oefeningen openbaarde zich vooral in den eersten tijd, nadat hij zijne bediening als predikant had aanvaard. Na eenigen tijd als proponent in onderscheidene gemeenten de dienst te hebben waargenomen, werd hij in de vrij talrijke gemeente van Gouda beroepen; drie jaren later vertrok hij naar Ley- | |
| |
den, en van daar na een kortstondig verblijf van een jaar trad hij te Amsterdam als leeraar op, waar hij gedurende acht en dertig jaren in deze betrekking werkzaam was. Hij zelf gevoelde in lateren tijd zeer duidelijk, wat bij zijne eerste optreding als prediker op zijne leerredenen min gunstig had gewerkt, en met de eenvoudigheid van geest, die hem eigen was, en die het goede en het verkeerde gelijkelijk bij zich zelven opmerkte, drukte hij zich daarover aldus uit: ‘Mijne proefleerredenen hadden over het geheel misschien meer getroffen, dan eigenlijk voldaan, schoon toch de laatste, bij het examen, voor bezorgeren van de kweekschool gehouden, mij van velen en bijzonder van den veelgeachten stuart hoogen lof verwierf.... Ik wil hier alleen bijvoegen, dat het beroep te 's Gravenhage mij ontging uit hoofde van te wijsgeerig, donker en verheven prediken; dat ik, vervolgens in de zeer eenvoudige gemeente van Gouda beroepen, dit gebrek wel leerde afleggen, maar het te Amsterdam, door den lof van sommigen verleid, voor eenen tijd weer aannam, en hierdoor zoo wel, als door de verwaarloozing, om mijne leerrede ten minste grootendeels van buiten te kennen, door mijne vreemde en eenigzins plompe uitspraak als Vriesche landman en eene langdurige ongesteldheid op de borst, minder voldeed, dan mijne vrienden meenden, dat behoorde te geschieden.’ Zijne vrienden hadden waarlijk geen ongelijk, vooral in latere dagen, toen, gelijk hij zelf betuigt, ‘de ondervinding en het voorbeeld van van der palm hem wijzer hadden gemaakt.’ Zijn kanselarbeid had iets zeer oorspronkelijks; hij was rijk van inhoud; de denkende geest stortte er zijne schatten in uit; hij was nooit alledaagsch of gewoon; men hoorde, gelijk mij meermalen van zeer onderscheidene soort van tochoorders gezegd werd, men hoorde bij hem altijd iets nieuws, iets
verrassends; hij bezag de zaken uit oogpunten, waaraan men niet had gedacht; hij vond in zijne teksten aanleiding, om te spreken over onderwerpen, die men daarin niet had gezocht. En dat was niet iets gekunstelds, een zoeken naar het vreemde, naar het oorspronkelijke, een jagt maken op verrassende wendingen,
| |
| |
op dat, wat, waardoor dan ook, frappeert; het was de natuurlijke aard van zijnen geest, de als onwillekeurige blik, in zijnen tekst, in zijn onderwerp geworpen, de rijkdom zijner gedachten, die zich in volle stroomen uitgoot. Zijn stijl droeg denzelfden stempel van zijne eigenaardige oorspronkelijkheid; hij was levendig, dikwijls afgebroken, kort, zaakrijk, niet zelden vol beelden, maar ook niet zelden te kort en daardoor minder helder, als of de snelle toevloed zijner denkbeelden hem den tijd niet had gegund, om ze behoorlijk en volledig uit te drukken; hij liet zijnen hoorders wat te denken overig, zeide hij wel eens, wanneer men hem op dit kenmerkende van zijnen stijl opmerkzaam maakte. Daarbij kan men zich niet verwonderen, dat de hoogbegaafde prediker niet door den grooten hoop werd toegejuicht of gevolgd. Deze kon hem niet waarderen; hij schuwt de moeite, om zich in te spannen; ligt verteerbare kost, al zit er weinig voedsel in, oppervlakkigheid, zoo zij slechts achter fraaije woorden is verborgen, is hem doorgaans voldoende, en het is hem althans niet gegeven, om zich boven deze en gene minder gunstige uitwendigheden te verheffen.
Doch zoo de prediker zich in vergelijking van anderen de toejuiching der groote menigte zag onthouden, het ontbrak hem niet aan velen, zeer velen, die juist bij hem voedsel voor hun verstand en hun hart zochten en vonden. Het waren de degelijkste en begeerlijkste hoorders, wien het niet enkel te doen was om eene streeling des gehoors, maar die gaarne over het gehoorde nadachten, en die door de kracht en den ernst zijner prediking getroffen werden, die bij hem licht zochten voor hunne godsdienstkennis, levenswijsheid, troost en sterkte voor hart en wandel. Gij behoefdet ze niet enkel onder de meer geleerde of wetenschappelijke mannen te zoeken; onder de eenvoudigen en ongeletterden vondt gij ze niet minder, waar een gezond oordeel zich met warme belangstelling in verlichte en werkzame godsvrucht paarde. Wat van zijne leerredenen gold, dat gold ook van zijn bijzonder onderwijs; ook dat was zeker niet voor allen evenzeer berekend;
| |
| |
maar zij, wier geest helder genoeg was, om hem te volgen, en den schat te bewaren, dien hij op zijne wijze mededeelde, hingen hem met dankbare liefde aan.
Het ontbrak hem in andere opzigten voorzeker niet aan populariteit. Zoo men zich daarvan overtuigen wil, men behoeft zich slechts de achting te herinneren en de algemeene belangstelling, welke hij ondervond in zijne betrekking als hoofdbestuurder der maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Zijne werkzaamheid in dit opzigt, de invloed, welken hij op deze uitgebreide maatschappij bezat, behooren tot de kenmerkende trekken zoo wel van zijnen tijd, als van zijnen geest. Hij was met hart en ziel sedert meer dan 25 jaren lid van haar algemeen bestuur, en zeker een van die leden, welke hare belangen met den grootsten ijver behartigden, en zich voor haar gaarne moeite en arbeid getroostten. Er is door haar in dien tijd weinig tot stand gebragt, waarin hij niet een werkzaam deel heeft genomen, een deel, waarvan hij het gewigt verhoogde door den bereidvaardigen spoed, met welken hij volbragt, wat hij op zich nam. Zijne verdiensten waren dan ook niet alleen bij zijne medeleden, maar bij de geheele maatschappij erkend en gewaardeerd. Op de jaarlijksche algemeene vergaderingen was dat zigtbaar; met welk eene belangstelling werden daar zijne adviezen ontvangen, en hoe sleepte zijne krachtige, dikwijls onvoorbereide taal daar meermalen de gemoederen mede! Het is in de daad in mijn oog eene benijdbare populariteit, welke hij daar bezat, waar de middelklasse der natie door een aantal afgevaardigden vertegenwoordigd wordt, en waar zijn invloed zich op groote schaal uitbreidde. Er zijn betrekkingen, waar die populariteit meer schittert en de oogen verblindt; maar mij kenmerkt het juist den man, gelijk hij was, wanneer ik bedenk, dat mijn schoonvader dáár den kring zijner bewonderaars vond en krachtig op velen werkte.
Dat deed hij ook in menig opzigt als schrijver; bij al het oorspronkelijke en eigenaardige, dat zijn stijl bezat, en waardoor hij als uit duizenden doorgaans was te her- | |
| |
kennen, wist hij toch aan dien stijl eene plooibaarheid te geven, waardoor hij zich naar allerlei trant van schrijven kon voegen. Hij had gedurende zijn geheele leven zekere behoefte, om te stellen, om zijne gedachten in woorden op het papier uit te drukken. Als student deed hij dit ter oefening en stelde zich daarbij (misschien te veel voor zijnen eigenaardigen aanleg) vooral den te regt beroemden martinus stuart ten voorbeeld. Toen hij later de gemakkelijkheid ontdekte, waarmede hij zich in zijnen stijl naar den eisch van onderscheidene onderwerpen kon schikken, en zoo wel los en boertend, als ernstig en deftig schrijven kon, gaf dit aanleiding tot veelvuldigen letterarbeid van zeer verschillende soort. Veel daarvan gaf hij met zijnen naam, veel ook zonder naam uit; en van beiden had hij meermalen aangename zelfsvoldoening. Ik zal van zijne: Redevoering van paulus te Athene, en van zijne Leerredenen niet spreken; daarop is van toepassing, wat ik boven heb gezegd; had de dood hem niet verhinderd, om het voornemen ten uitvoer te brengen, nog in de laatste weken van zijn leven opgevat, en uit zijnen grooten voorraad nog eenen bundel ter uitgave gereed te maken, ik geloof, dat zijn roem als prediker er bij zou hebben gewonnen. Nu is dat voornemen geheel onvolvoerd, en ik althans zou huiverig zijn, om deze taak op te vatten, en mijn oordeel over de waarde der te kiezen stukken in de plaats van het zijne te stellen. Zal ik nu eene lijst geven van alles, wat hij geschreven heeft? Ik zou het slechts ten deele kunnen doen, tenzij ik hem ook daar noemde, waar hij zelf zijnen naam meende te moeten verzwijgen. Onder deze laatste werken behoorden een paar romans en een weekblad in spectatorialen trant,
die met belangstelling door het publiek werden ontvangen. Maar ook datgene, wat hij met zijnen naam in het licht gaf, getuigde van de gemakkelijkheid, waarmede hij in allerlei vorm zijne gedachten wist uit te drukken. Een aantal redevoeringen en verhandelingen, hetzij tot eenen bundel vereenigd, hetzij hier en daar in tijdschriften verspreid, was de vrucht der verpligting, die op hem rustte, om
| |
| |
doorgaans jaarlijks eene spreekbeurt in deze of gene maatschappij te vervullen; eene taak, waartoe zijne veelzijdige kennis, misschien ten deele verschuldigd aan zijne vroegere medische opleiding, hem boven anderen in staat stelde; wijsbegeerte en poëzij, geschiedenis en natuurkundige wetenschappen leverden hem beurtelings de onderwerpen op, die hij zich ter behandeling uitkoos, en waarover hij op de hem eigene wijze sprak. Van geheel anderen aard waren een paar zedekundige boeken voor jongelingen en meisjes, of eene bewerking van salomo's Spreuken voor de jeugd; in de beide eersten koos hij een verhaal tot het voertuig, om zijne denkbeelden aangaande onderscheidene punten, opvoeding en wandel betreffende, mede te deelen; in de laatste volgde hij het voorbeeld, door van der palm gegeven, maar rigtte zijn werk bepaaldelijk voor jongelieden in. Ik zou daarbij nog van een aantal verspreide of bijeenverzamelde verhalen, schetsen, gesprekken kunnen spreken, maar wijs liever ten slotte op zijnen Pieter Schijn en zijne Dorpgenooten, een boek in den trant van pestalozzi's Lienhard und Gertrud, en dat, door de maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, met goud bekroond, een sieraad van hare werken uitmaakt, en in ruimen kring zeker gelezen is en nut heeft gesticht.
Deze korte opsomming van een gedeelte der letterkundige werkzaamheid van mijnen schoonvader, waarbij zich in vroegere jaren ook ijverige medewerking voegde aan een onzer geachte beoordeelende tijdschriften, bewijst genoegzaam, dat hij den tijd, die hem van zijne gewone ambtsbezigheden overschoot, vlijtig besteedde. Hij bezat daarbij eene groote vlugheid van werken; vooral, wanneer hij eenmaal de pen op het papier had gezet, stroomden woorden en gedachten hem met zulk eene snelheid toe, dat zijn schrift verraadde, hoe zijne hand de ingevingen van zijnen geest naauwelijks schielijk genoeg had kunnen nederschrijven. Hij was daarbij meermalen in zulk eene zenuwachtige spanning, dat de minste stoornis, het minste gedruisch in de nabijheid van zijne studeerkamer hem hinderlijk was.
| |
| |
Doch als hij dat studeervertrek had verlaten en de avonden in den huiselijken kring doorbragt, dikwijls na vooraf in eene der letterkundige maatschappijen van Amsterdam dezen of genen geleerde of dichter of spreker te hebben gehoord, hoe aangenaam, hoe rijk, hoe afwisselend was dan zijn gezellig onderhoud! Hoe mag ik hier bij eigene ondervinding spreken! Als jong mensch de ouderlijke woning verlatende, om mij voor mijne bestemming voor te bereiden, vond ik als een tweede ouderlijk huis bij den academievriend mijns vaders, en was welhaast door banden van hartelijke toegenegenheid aan allen, door innige liefde aan ééne verbonden. Wat al uren van huiselijk geluk daar gesleten! Het huisgezin was in den volsten bloei; nog waren alle leden vereenigd; jong en oud, ieder bragt het zijne toe, om de gezellige avonduren aangenaam te maken. Dan kwam men zamen in de huishoudkamer; ieder deelde zijne ondervindingen van den dag mede; wat men gehoord en gezien had, gaf stof tot vrolijke en opgeruimde gesprekken; de boeken werden ter zijde geschoven, en de vader des gezins was de ziel van het onderhoud. Hoe rijkelijk gaf hij ons uit den schat zijner kennis, wat ons aangenaam of nuttig zijn kon! Hoe opgeruimd, eenvoudig en natuurlijk verkeerde hij in het midden van het jongere geslacht, dat zich geheel op zijn gemak met hem voelde en hem als een hunner beschouwde! Of hij verhaalde ons van zijne jeugd, of las ons een of ander voor, of zette zich met ons aan het maken van eindrijmen of gelegenheidsstukjes, en had soms met de hem eigene vlugheid de rijmwoorden vijf zes malen gebezigd, voordat wij, trageren van geest, met eene enkele maal gereed waren. Hoe velen met mij herinneren zich die dagen, waarin ook zij, toen jongelieden, dien gelukkigen kring binnentraden, en herdenken met dankbaarheid, hoe ook zij daarin met de eenvoudigste hartelijkheid werden opgenomen!
Wat hij in den huiselijken kring was, dat was swart niet minder in den kring zijner vrienden. Ook daar was de gezellige man, die gaarne en goed en belangrijk praatte,
| |
| |
voor allen de welkome gast, en meermalen werden de uren, oorspronkelijk bestemd, om met den eenen of anderen eenen geliefkoosden schrijver te lezen, ongemerkt in onafgebroken en boeijend gesprek doorgebragt. Het waren ook daar de eenvoudigheid en ongekunsteldheid van zijn karakter, die bij den rijkdom van zijne verkregene kennis, door lektuur dagelijks aangroeijende, en de oorspronkelijkheid zijner denkbeelden zijne beminnelijkheid verhoogden.
Hij zelf genoot daarbij niet het minste; gelijk het hem behoefte was, om op zijne studeerkamer zich dikwijls met stellen bezig te houden, zoo was buiten het boekvertrek gezelligheid zijn lust en zijn leven. Hij was opgeruimd van aard, eenvoudig in zijne begeerten en zijnen smaak, voor ieder genot vatbaar, ligt tevreden. Zijn levensloop was in vele opzigten gelukkig. In zijne loopbaan was hij voorspoedig, en schoon dan niet het voorwerp van de uitbundige toejuiching der menigte, hoogelijk gezien en geacht bij velen, wier oordeel geldig was. Hij was gelukkig gehuwd met eene beminnelijke vrouw, juist voor hem berekend en geschikt, om de huiselijke bemoeijingen op zich te nemen, waarvan hij zich gaarne ontsloeg; hij genoot het voorregt, om haar bijna veertig jaren te mogen bezitten en te zien, dat zijne vier kinderen (een vijfde had een vroegtijdige dood weggerukt) gelukkig tot stand kwamen. Zijne uitwendige omstandigheden gunden hem over het geheel eene voor zijne behoeften onbekrompene ruimte, en zijne gezondheid verhinderde hem doorgaans niet in het matige genot des levens. Hoe zou hij niet dankbaar gesmaakt hebben, wat de Algoede hem schonk, en met Christelijke gelatenheid hebben gedragen, wat ook zijn deel werd van 's werelds leed? Dat laatste deed hij ook, toen in den aanvang van het vorige jaar een onverwachte dood zijne huisvrouw van zijne zijde wegrukte. Maar toch had de schok hem diep getroffen, zwaarder, dan zijne uitwendige kalmte ons deed vermoeden, en weldra begon ook hij te kwijnen. Ruim een jaar namen zijne krachten gestadig af; zijn dienstwerk, door hem verrigt, zoo lang dit eenigzins mogelijk
| |
| |
was, moest, zoo hij nog hoopte voor eenen tijd, worden gestaakt. De zomer en het buitenleven - daarop was zijn vertrouwen op herstelling gevestigd. Het werd teleurgesteld, en met iedere maand, eindelijk met iedere week zag hij duidelijk in, dat hij de oude niet meer zou worden, en dat hij alle plannen op hervatting van zijn werk moest opgeven. Maar ook nog in dezen kwijnenden toestand bleven hem de lust tot het leven en de tevredenheid bij. ‘Mijne taak is afgewerkt,’ zeî hij tegen een' zijner vrienden, ‘maar zoo ik nog wat mag blijven leven, ik zal dankbaar genieten, wat ik nog heb!’ En toen nu het besluit bij hem vaststond, om zijn emeritaat te vragen, hoe kon hij ook toen nog zich verdiepen in plannen, hoe hij zijn leven in den tijd zijner ruste zou inrigten! Het was ten deele de levendigheid zijner verbeelding, die hem daartoe soms als zijns ondanks dwong en hem wel eens deed klagen, dat de geest, niet helder en krachtig genoeg, om zich tot de hoogere dingen te verheffen, zich met de lagere moest bezig houden; ten deele was het de levenslust, die hem tot het laatste toe iedere kleine vreugde, iedere kleine verkwikking, elke betoonde hartelijkheid dankbaar deed genieten en waarderen. En zoo het ons, zijnen kinderen, die zijnen aanstaanden dood duidelijk voorzagen, wel eens moeite kostte, om al die plannen met een opgeruimd gelaat aan te hooren, wij leerden al spoedig inzien, hoe ook in zijne laatste dagen zijn eenvoudig, tevreden, kalm en bedaard karakter zich volkomen gelijk bleef. Toen hij zelf begon te gevoelen, dat hij de hoop ook op gedeeltelijke herstelling moest opgeven, en dat zijn einde met rassche schreden naderde, was hij even bereid, om te sterven, als hij begeerig had geschenen, om nog te blijven leven. ‘Het spijt mij maar,’ zeide hij, ‘dat ik nog onafgedaan moet laten, waar ik mij genoegen van had voorgesteld.’ En hij verzocht zijne jongste dochter, om eenige berigten over
hem zelven op te teekenen, die hij haar wilde dieteren, ‘opdat er na mijn dood iets zijn moge,’ zeide hij, ‘en men geene verkeerde dingen van mij vertelle.’ Hij begon, maar voleindigde niet, wat
| |
| |
ons gelukkig door een vroeger geschrift van zijne hand werd vergoed. Op den zesentwintigsten September ontsliep hij, na eenige uren van benaauwdheid en bewusteloos ademhalen. Vier dagen later bragten wij in stilte zijn overschot op het kerkhof van Sloterdijk ten grave, en meenden in den geest van den eenvoudigen man te handelen, toen wij alle uitwendige staatsie daarbij vermeden en voor de openbare hulde bedankten, die men hem bij zijne begrafenis wilde bewijzen. Voor ons, zijne kinderen, moest daardoor de stille ernst niet worden gestoord. Wat anderen in hem mogten verliezen, wij verloren het meeste, nu hij van ons wegging, die als het middelpunt was, waarom wij allen ons vereenigden. Schoon lang voorbereid op den slag, en niet kunnende wenschen, dat verlenging van leven hem meerder lijden had aangebragt, missen wij hem noode, aan wien wij allen met de dankbaarste liefde waren gehecht, en dien wij nog gaarne in ons midden hadden gehouden. Maar gelijk hij bereid en in vrede henen ging, willen wij niet vergeten, dat wij hem lange tot onze vreugde en ons geluk bezaten.
Mogt deze eenvoudige hulde, hem toegebragt door eenen schoonzoon, die hem lief was, zijner nagedachtenis niet geheel onwaardig zijn! |
|