| |
| |
| |
Mengelwerk.
De eerste stammen.
Eene redevoering. door G.H. van Senden.
Mijne Heeren!
Het eerste huisgezin is beschouwd geworden als nog één geheel uitmakende. De kinderen van adam zijn door de zwakheid en behoefte van hunnen leeftijd aan de ouderlijke woning verbonden, en de voorwerpen der zorg en verwachting van den vader en de moeder. Door middel van leiding, onderwijs en voorbeeld vormen zij zich, en bereiden zij zich voor, om eens zelfstandig te kunnen bestaan. Terwijl de vader landbouw en veehoederij, beide echter nog in de eerste gebrekkige beginselen, met elkander heeft verbonden, wijdt ieder der beide zonen zich aan een gedeelte der vaderlijke werkzaamheid geheel toe; en uit de woning van het paar stamouders zien wij den eenen zoon als herder, den anderen als landbouwer treden.
Het is opmerkelijk, M.H.! dat het oude verhaal, evenmin hier als in het vervolg, waar zij de geschiedenis van de vóór-Noachiden verhaalt, melding maakt van het jagersleven. Het zoude dit zeker gedaan hebben, indien een gedeelte van het menschdom vóór den zondvloed zoodanige leefwijs had gevolgd. Integendeel, de nakomelingen van adam ons dadelijk als herders en landbouwers voorstellende, boezemt de oorkonde ons gunstige gedachten in omtrent hunne beschaving.
Het jagersleven toch grenst aan den denkbeeldigen staat der wildheid. Menschen, die zich in eene voortdurende worsteling bevinden met het dier, hetzij om zich tegen
| |
| |
het verscheurende te beveiligen, hetzij om zich van het gevelde te kleeden, hetzij om het gevangene te temmen, kunnen zich slechts tot eenen lagen trap van ontwikkeling verheffen. Het is waar, zij oefenen hunne ligchaamskrachten; zij ontvangen meerdere sterkte en behendigheid; zij leeren geduld en volharding. Onverschrokken daarenboven wordt de jager onder gevaren, en groote tegenwoordigheid van geest, die kostelijke gave, verkrijgt hij. Zijn vindingsvermogen wordt gescherpt, ten einde het dier te bemagtigen, dat in kracht en vlugheid hem te boven gaat, en dat, geleid door zijn instinkt, de pogingen van den mensch, die zijne vrijheid en zijn leven bedreigt, zoekt te verijdelen. Intusschen, deze voordeelen van het jagersleven wegen op verre na niet op tegen de nadeelen, aan hetzelve verbonden. De jager, volgende de sporen van het wild, zwerft rond langs de banen van het dier, dat hij vervolgt; de eenzame schuilhoeken van hetzelve zijn zijne geliefkoosde plekjes; hij neemt iets over van de ongezelligheid en woestheid, het wild eigen; hij wordt ligtelijk, gelijk het verscheurende dier, wreed en roofzuchtig. Deze laatste karaktertrekken moge de visscher met hem niet deelen, maar daarentegen ook minder moedig en meer zwak zijn, de Ichthyophaag wordt toch evenmin als de jager door zijne leefwijs geholpen op de baan der ware beschaving; integendeel is die leefwijs hem hierin grootelijks een hinderpaal.
Geheel anders is het met de veehoederij gelegen. Meer zachte zeden kweekt zij aan. In landen, waar het gras welig ontspruit, waar uitgestrekte velden bedekt zijn met een groen tapijt, of waar een zoodanig langs de afhellingen der bergen nederhangt, waar ook beken door deze weiden kronkelen en rivieren de boorden kussen, ziet men den herder met zijne kudden. Zij bestaan uit dieren, welke den mensch nuttig zijn; hetzij door hunne wollige vacht, door hunne dikke huid, of hun vleesch; hetzij door hunne krachten, waarmede zij den arbeid van den mensch verligten, zijne lasten helpende trekken of dragen. De herder koestert voor deze schepselen eene teedere zorg.
| |
| |
Geheel zijne inspanning is er op gerigt, om ze te bewaren, te vermeerderen en zoo veel mogelijk te veredelen. Wat wonder, de zorg voor zijne dieren opent hem eene bron van bestaan en overvloed, waarvoor hij, door middel van ruiling, zich van den landbouwer en stedeling andere voorwerpen kan verschaffen. De herder is een vrij mensch; hij ligt aan geene wetten, dan die hij zich zelven geeft, gebonden. Als kind der natuur leeft hij in de schepping. Zijne werkzaamheden bij dag bepalen hem er bij, om de voortbrengsels en veranderingen der natuur op te merken, terwijl de nachtwaak bij zijne kudden hem tot de beschouwing van den starrenhemel opleidt. Genot der natuur en liefde is zijn genot. Verre van de steden en het bederf, dat in dezelve zich ontwikkelt en voortplant, vloeit zijn leven gelijkmatig en kalm daarhenen, gelijk het water van het beekje, waaraan hij zijne kudden drenkt. De weelde kent hij niet; de overdaad ondermijnt zijne gezondheid niet; zijne behoeften zijn weinige en ligt te vervullen. Hij is sterk en opgeruimd; de gastvrijheid heeft in zijne tent hare altaren; en nergens zijn die heiligdommen zoo onschendbaar, nergens wordt voor deze edele deugd zulk reukwerk ontstoken, als in de herderswoning. Zulke herders, hoedanige er in oude tijden bestonden, en er nog in Arabië gevonden worden, zijn niet zelden dichters. Met de herdersfluit of het besnaarde speeltuig in handen, storten zij hun gevoel uit in liefelijke gezangen, en, indien zij God kennen, hebben zij in hunne leefwijs een zeer geschikt middel om godsdienstigheid op te wekken, zachte zeden aan te kweeken en met huiselijke deugden hunne stille woningen te versieren.
Intusschen, hoe veel bekoorlijkheden ook het herdersleven moge bezitten, hoezeer het ook verheerlijkt is geworden door de lier der Idyllen-dichters, het is toch geenszins die staat, waarvan men zeggen kan, dat hij het meest geschikt zoude zijn ter ontwikkeling en beschaving van het menschdom. Nomadenvolken zijn geene geregelde natiën; hunne gezellige inrigtingen zijn weinige en onvolkomen; hunne kunstvaardigheid heeft eenen zeer beperkten kring,
| |
| |
waarin zij zich oefenen en volmaken kan. Ook beslaan zwervende herders eene te groote oppervlakte, en zijn niet genoegzaam gewaarborgd tegen gebrek en hongersnood. Deze nadeelen ontwijkt de landbouw. Door den landbouw komt de zwervende mensch tot rust. Hij wordt geboeid aan het plekje gronds, waarop hij kruiden en gewassen teelt, dat hij zijn eigendom noemt, en dat besproeid is door zijn zweet. De landbouwer rigt daar zijne vaste woning op. Daarenboven, deze stand vereischt meer nadenken en overleg, dan die van den herder; hij is dus meer gunstig voor de ontwikkeling van den geest. Hij bevordert de zamenleving. Want terwijl herders, in elkanders nabijheid wonende, elkander benadeelen en verdringen, bevoordeelen zich de landbouwers, door de eene den anderen wederkeerige hulp, die zij noodig hebben, te bieden. De landbouw legt aldus den grondslag tot verzamelplaatsen voor menschen in vaste woningen. Hij bouwt dorpen, waaruit, bij den aanwas der bevolking, dien de landbouw bevordert, vlekken en steden ontstaan. De landbouw vereischt orde en regt; met hem begint de wetgeving, die perk en paal stelt aan de willekeur en den hartstogt; die veiligheid schenkt aan het leven en de bezitting; die de banden weeft en vast maakt van het maatschappelijke ligchaam. Met den landbouw ontluikt de nijverheid; door hem wordt de koophandel gevoed en de weelde geboren. Want, hoe veel inspanning er ook toe behoort, om de aarde haar gewas af te dwingen en haar vruchtdragend vermogen te onderwerpen aan den menschelijken geest, zoo schenkt hij toch grooten winst en beloont de vlijt met rijkdom en schatten. Deze lokken weder uit tot gemak en rust; kunst en wetenschap verheffen zich, nadat de natuur hare overwegende kracht heeft verloren. Met één woord, M.H.! de landbouw is een uitnemend middel, om de menschelijkheid op te wekken en te kweeken. Aan hem heeft de ontwikkeling van ons geslacht oneindig veel te danken. De ploeg, die de aarde opent, om
het zaad te ontvangen, opende ook de harten voor het zaad der beschaving, en eenen oogst, rijker en weldadiger, dan die op de graanvelden
| |
| |
golft, heeft dit werktuig voortgebragt; onmetelijke zegen is door hetzelve geschonken.
De veehoederij en landbouw, die wij door de beide zonen van het eerste huisgezin beoefend vinden, bepaalden zich echter slechts tot de beginselen zoowel van het eene als van het andere bedrijf. Ten opzigte van het eerstgenoemde wordt dit uitdrukkelijk aangewezen door de bepaling: ‘abel was een schaapherder;’ natuurlijk, want het schaap is dat dier, hetwelk zich, als zijnde zeer eenvoudig, gemakkelijk laat besturen; hetwelk, als zijnde bedeesd en zwak, de menschelijke leiding en het menschelijke opzigt, zoo wel in de weide als op den stal, behoeft. Dat abel zich tot dit huisdier, hetwelk bovenal en veelzijdig nut aanbrengt, bleef bepalen, dat zijne kudden uit schapen bestonden, is blijkbaar uit zijn offer; hetwelk bestond uit de eerstgeborene van zijne schapen en hun vet. Nadat de eerste herder gevallen was door de hand van den eersten landbouwer, de broeder het bloed des broeders had vergoten, vervulde steh de plaats van den vermoorden. Hij volgde hem ook in diens beroep, en het is mij zeer waarschijnlijk, dat de nakomelingen van seth als herders hebben geleefd tot noach toe. De bijzondere zorg; die deze voor het vee en gedierte droeg, verraden, mijns bedunkens, duidelijk den herder; terwijl op dezen, als den eigenlijken stand, ook de vermelding duidelijk wijst, dat noach na den vloed begon een akkerman te zijn, Gen. IX:20. Het is, M.H.! deze vooronderstelling, die, mijns inziens, een niet onbelangrijk licht werpt op dat gedeelte der oude geschiedenis, hetwelk de linie van seth raakt. Zij lost grootendeels de verschijnselen op, die wij bij zijne nakomelingen aantreffen, hunne godsdienstigheid, hunnen hoogen ouderdom en hun geslachtregister.
In het oog loopend is in de eerste plaats de strekking der oude oorkonde, om de Sethiten door godsdienstigheid, als eenen hoofdkaraktertrek, te onderscheiden. In de fragmenten, tot dezen stam betrekking hebbende, wordt toch melding gemaakt van mannen, door wier invloed
| |
| |
men begon den naam des Heeren aan te roepen, die met God wandelden, die regtvaardig waren en opregt in hunne geslachten; doch niets van dien aard wordt, ten opzigte der Kaïniten, geroemd. Wij behoeven, M.H.! dien meer godsdienstigen zin nu niet alleen toe te schrijven aan den persoonlijken invloed van den stamvader; aan het voorbeeld van zijn karakter, en de werking, die ook nog na zijnen dood van den bij zijne nakomelingen geëerbiedigden, uitging, - ook de gunst van de leefwijs mogen wij in aanmerking nemen. Immers het is reeds opgemerkt, dat de herder, het onschuldige kind der natuur, niet is onderhevig aan verzoekingen, aan hoedanige de vereeniging van veel menschen in steden den sterveling bloot stelt; dat integendeel zijne leefwijs hem gedurig doet verkeeren te midden van voorwerpen en verschijnselen, geschikt om zijn gemoed in eene kalme stemming te brengen en daarbij te bewaren, ingekeerdheid naar het binnenste te bevorderen, en den geest tot vrije verheffing, van het zigtbare tot het bovenzinnelijke, behulpzaam te zijn. Zoo ontwikkelde zich, onder den invloed van het herdersleven, de kiem der godsdienstigheid bij de Sethiten eigenaardig; en in den tempel der natuur wandelde de Sethiet als priester, omringd van de veelbeteekenende zinnebeelden der majesteit en goedheid van dat Wezen, hetwelk hij als Schepper, Onderhouder en Heer had leeren kennen.
Eenen tweeden kenmerkenden trek van de geslachtlinie van seth leveren de hooge jaren op, welke de uit dien stam vermelde mannen bereikten. Immers terwijl adam, nadat hij geschapen was geworden, 930 jaren leefde, bereikte seth den ouderdom van 912, enos dien van 905, kenan 910, mahalaleël 895, jered 962, methusalah 969, lamech 777, noach 950 jaren; en die gezegd wordt in vroegen dood door God weggenomen te zijn, zoodat hij niet meer op aarde onder de levenden was, telde toch nog zoo veel jaren, als er thans dagen in een jaar zijn, 365. Eene zoodanige verbazende levenslengte gaat niet alleen het perk van het menschelijk aanzijn, in latere eeuwen,
| |
| |
ver te boven, maar ook dat, hetwelk in de zeer vroege, die op den zondvloed volgden, den sterveling tusschen wieg en graf gesteld was. Men is derhalve op het denkbeeld gekomen, dat door de tijdvakken, jaren genoemd, eigenlijk maanden behooren verstaan te worden; een denkbeeld, hetwelk men reeds in Griekschen en Romeinschen tijd had te baat genomen, om de hooge jaren der Egyptische goden en halfgoden tot eene natuurlijke lengte terug te brengen. Wanneer wij dezen maatstaf voor een oogenblik aannemen, dan verkrijgen wij voor de oudvaders eenen leeftijd van even boven of even beneden tachtig jaren, en enos is dan ruim dertig jaren oud geworden. Doch, hoezeer deze hypothese zich in den eersten opslag moge aanbevelen, zij blijkt, bij nadere toepassing, onoordeelkundig te zijn, en leidt tot ongerijmdheden. Immers in dezelfde geslachtlijst, die de leefjaren noemt, wordt ook opgegeven, hoe oud ieder Sethiet was, toen zijn eerste zoon hem werd geboren. Seth was toen 105, enos 90, kenan 70, mahalaleël 65, jered 162, enoch 65, methusalah 187 en lamech 182 jaren. Verstaat men nu ook door deze jaren maanden, dan zijn methusalah en lamech omtrent 15, jered is 13, seth is nog geene 9, enos nog geen 8, kenan nog geen 6, mahalaleël en enoch zijn pas 5½ jaren oud geweest, toen zij vaders van eenen zoon werden. Men vervalt dus door deze hypothese van het ongeloofelijk groote getal in het tegenovergestelde ongerijmd kleine. Ook komt men, door den Samaritaanschen tekst van den Pentateuch te volgen, in dezen
niet tot beter, maar veeleer tot erger; want die tekst stelt de jaren van het eerste vaderschap van jered en methusalah juist op 100, en die van lamech op 129 minder. Het is waar, de vertaling der LXX neemt hooger getallen aan. Zij voegt bij die van den gewonen tekst voor iederen oudvader, met uitzondering van methusalah en lamech, 100 jaren toe, als ouderdom bij de geboorte van den oudsten zoon; en met die vertaling stemt josefus grootendeels overeen. Desniettemin blijft men aldus ook nog beneden de 200 maanden en dus tusschen de 15
| |
| |
en 16 jaren. Daarenboven, de laatstgenoemde geschiedschrijver der Joodsche natie verzet zich ten sterkste tegen zoodanige opvatting; want hij telt de genoemde getallen als jaartallen op en zegt, dat zij 2656 jaren uitmaken. Het is waar, men zou kunnen zeggen, dat josefus de eigenlijke lengte van tijd niet meer had geweten, die door de benaming jaar in de oude oorkonde werd bedoeld, maar de oorkonde zelve wijst duidelijk genoeg aan, hoe lang het jaar is, dat zij als tijdmaat bezigt. Dit jaar bestond uit maanden, welke weder uit weken, weken, die weder uit dagen waren zamengesteld. Want ofschoon de ruimte, die er verliep tusschen den eenen op- en ondergang van de zon tot den anderen, de eerste en meest natuurlijke verdeeling van den tijd opleverde, zij was toch te klein en te ongemakkelijk, dan dat zij op den duur kon voldoen. Men had eenen grooteren maatstaf noodig, en eenen zoodanigen gaf de maan aan de hand. Zeer spoedig moest men toch opmerken, dat elk kwartier van de maan 7⅜ dagen duurde, en nu nam men, met weglating van het gebrokene, het volle getal zeven, en had eene tijdmaat van zeven dagen, de week. Het ontging vervolgens de aandacht niet, dat er van elke vernieuwing van de phasen der maan 29½ dag verliepen, dus voor twee manen negen en vijftig dagen. Zoo was eene derde nog grootere verdeeling gegeven, die van de maand bij afwisseling van 29 en 30 dagen. - Eindelijk, men nam waar, dat in twaalf van zulke maanmaanden, die zamen 354 dagen uitmaakten, al de jaargetijden terugkeerden; en zoo vormde men daaruit eene vierde nog langere eenheid van tijd, het jaar. Het is dit maanjaar, hetwelk wij bij de oude volken, die nog geene naauwkeurige kennis bezaten van den loop der hemelligchamen,
overal vinden; althans bij herdersvolken, en dat ook toereikend was, om in hunne behoefte van den tijd te verdeelen te voorzien. Het antediluviaansche jaar nu was zoodanig maanjaar. Immers in de geschiedenis van den zondvloed wordt gewag gemaakt van den zeven en twintigsten dag der maand en van de tiende maand. Gen. VIII:14, 5; doch niet uit 29 en
| |
| |
30 dagen bij afwisseling, maar uit ronde 30 dagen schijnt elke maand bestaan te hebben. Dit blijkt, mijns inziens, uit de vermelding, dat noach op den zeventienden dag der tweede maand in de arke ging, en dat de arke, in de zevende, op den zeventienden dag der maand rustte, Gen. VII:11 en VIII:4; welk een getal van dagen gezegd wordt geweest te zijn van 150. (Gen. VII:24.) Het is juist dit getal, dat men vindt, wanneer men de vier volle maanden tegen 30 dagen berekent, en daarbij de genoemde gedeelten van de tweede en zevende maand voegt. - Uit deze korte uitweiding over de oudste tijdberekening, die gij allen, M.H.! als over een' hoogst belangrijken tak der geschiedkunde loopende, mij zult ten goede houden, blijkt ten volle, dat men niet zonder gewelddadige mishandeling der oude historische berigten het buitengewone hooge jarental der oudvaders tot het thans natuurlijke van 's menschen leeftijd op aarde kan terugbrengen. Opmerkelijk is het echter, dat ook nog bij andere volken verhalen in hunne oudste geschiedenis zijn, die eenige overeenkomst hebben met deze Bijbelsche. Zoo maken de Egyptische kronijken gewag van halfgoden, die over het land geregeerd hebben. Niet alleen het getal dier personen, zijnde dat van negen, komt overeen met het getal van hen, die in de Bijbelsche oorkonde gezegd worden hoofden der Sethiten geweest te zijn, maar ook de hooge leeftijd van die heerschers. Nagenoeg hetzelfde verschijnsel treffen wij aan in de oude Babylonische historie. Ook zij stelt aan het hoofd van hare verhalen tien langlevende personen, die het eerste tijdperk uitmaken. Zelfs is er hier en daar, zoowel in de Egyptische als Babylonische namen dier personen, eenige overeenkomst met de namen der voorzondvloedelijke Sethiten. Ik haal deze min opgemerkte omstandigheid aan, om te doen blijken, dat reeds zeer vroeg en
vrij algemeen zoodanig gevoelen heeft bestaan, en er eene overlevering geweest is onder de volken van eene reeks hoogbejaarde stamhoofden. Gaarne stem ik echter toe, dat men alle zwarigheden niet kan wegnemen, die deze mededeelingen uit den grijzen voortijd drukken. Ten
| |
| |
eenenmale ongeloofelijk komt mij echter zoodanige hooge leeftijd niet voor; althans niet tot er bewezen zal zijn de volstrekte onmogelijkheid, dat een mensch die jaren kan bereiken. Voorbeelden van zulken, die honderd en meer jaren leefden, zijn er nog dagelijks, hoewel zij behooren onder de groote zeldzaamheden; maar onder die honderdjarige vaders zijn er weinige, die niet nog langer hadden kunnen leven. Althans bij de opening van het lijk van iemand, die, 150 jaren oud zijnde, stierf, bleek het aan deskundigen, dat de man niet was bezweken uit gebrek aan levenskracht, maar dat de afwijking van zijne gewone sobere en matige leefwijs, die hij met eene weelderige had verwisseld, de eigenlijke oorzaak had opgeleverd, waardoor hij was bezweken. In allen gevalle zijn te allen tijde de zekerste middelen om hooge jaren te bereiken geweest eene geregelde leefwijs, doorgaande kalmte en opgeruimdheid van geest. Wanneer een mensch, die er aanleg voor heeft om oud te worden, gene volgt en deze heeft, wanneer hij daarenboven beveiligd blijft voor die gevaren, welke het menschelijk aanzijn en de gezondheid alomme bedreigen, wie zal dan den uitersten grenspaal der loopbaan van eenen zoodanigen kunnen vaststellen? Maar, wanneer gij alle standen doorloopt en vraagt, welke de meest gunstige zij, om den mensch tot hooge jaren te doen klimmen, gij zult dien van den herder in de eerste plaats noemen. Wanneer gij alle tijdperken doorloopt, om te vragen naar den meest gunstigen aanleg, gij zult als van zelven gebragt worden tot die menschen, welke de eerste afstammelingen waren van het eerste menschenpaar; in welker aderen dus nog dat bloed vloeide, hetwelk door het magtwoord van God zelven was gevormd, en die op nog kleinen afstand stonden van den volmaakten mensch; in welken voort te brengen de Schepper aller dingen zich niet minder verheerlijkte, dan in zonnen aan den trans des hemels te plaatsen. Daarenboven, wie heeft zoo veel kennis van den geheelen
staat der vóór-Noachidische wereld, om te durven beweren, dat er toen geene bijzondere omstandigheden kunnen geweest zijn, welke bevorderlijk wa- | |
| |
ren, om het lot des doods te vertragen en de levenskracht te sterken? Wie zal ontkennen, dat een lang leven in eenig tijdperk zoo weldadig kon zijn, als juist in het eerste van ons geslacht? Wie dus ook beweren, dat het niet in het plan is geweest der goddelijke Voorzienigheid, die het lot der geboorte en des doods van den mensch in hare handen heeft, het leven van sommigen toen tot die hoogte te doen klimmen?
De derde trek, welke de geschiedenis der Sethiten onderscheidt, ontvangt evenwel uit de vooronderstelling, dat deze uit herdersfamiliën waren zamengesteld, eene niet te verachten opheldering. Immers, terwijl slechts enkele namen van de nakomelingen van kaïn worden opgegeven, behelst de oude oorkonde een volledig geslachtregister, van seth, den zoon van adam, beginnende, en doorloopende tot noach. Het is hetzelfde, M.H., waarvan straks reeds is gesproken, waaromtrent ook reeds is opgemerkt, dat, behalve de namen, omtrent elken Sethiet zijn opgegeven twee jaartallen, het eene dat van zijnen leeftijd, toen zijn oudste zoon werd geboren, het andere dat van zijnen ouderdom, toen hij stierf. Vragen wij, van waar dat bij de Kaïniten het aanhouden en bewaren der geslachtregisters verwaarloosd of althans met mindere zorg behandeld werd, van waar daarentegen, dat de Sethiten zoo veel oplettendheid daarvoor betoonden? Het antwoord is gereed: ‘zij waren herders.’ Trouwens, bij geene leefwijs vindt men zoo veel gezetheid om geslachtregisters te bewaren, als bij die, welke de herder volgt. De herder, van de groote tooneelen des maatschappelijken levens verwijderd, onkundig ook van de wereldgebeurtenissen, wordt met zijne oplettendheid geheel terug gedrongen in den kring van zijnen stam. Deze is zijne wereld. Tot haar bepalen zich zijne herinneringen van het verloopene evenzeer, als zijne zorgen en uitzigten omtrent het toekomende. Zijne afstamming te weten, terug te kunnen gaan tot vader en voorvader, is voor den herder eene zeer aangelegene wetenschap. Daarenboven, indien hij onder zijne voorzaten zulken telt, die zich onderscheiden hebben door rijkdom- | |
| |
men of daden, die uitmuntten door de verhevenheid van hun karakter, hij zal, in deze namen te bewaren, den roem bewaren van zijnen stam en den boom
kweeken, van welken hij ontsproten is. Eindelijk vinden wij, dat bij alle herdersvolken het vaderlijk bestuur bestaat. De vader van het huisgezin is opperhoofd. Seth volgde dus, na de ballingschap van kaïn, adam als stamvader op; en de verschillende familiën, die zijne kinderen vormden, en die uit de kinderen van deze weder ontsproten, waren aan hem onderworpen. Hij werd in dat oppergezag door zijnen oudsten zoon vervangen, en allen uit dien stam eerbiedigden het regt der eerstgeborenen, allen waren aan hetzelve onderdanig. Vanhier, dat de geslachtlijst van den Sethitischen herdersstam alleen de eerstgeborene zonen van de eerstgeborene vermeldt. Zij is, wat zij eigenaardig zijn moest, de genealogie der regenten, die het bestuur uitoefenden over de eene helft der nakomelingen van adam. Vraagt gij echter, op welke wijs dit geslachtregister der Sethiten is bewaard, ik ben er niet vreemd van te gelooven, dat zulks is geschied door schrift. Het is waar, dat eene geslachtlijst evenzeer in het geheugen kan worden geprent als in steen; maar het is ook waar, dat zij dan niet zoo wél is bewaard. Opmerkelijk is in allen gevalle, hetgeen te dezen opzigte bij josefus gevonden wordt, en door hem uit eene oude overlevering schijnt geput te zijn. Deze Joodsche geschiedschrijver zegt ergens, (Oudheden I. 2 hoofdst.) het volgende: ‘Seth, bij zijnen vader opgevoed, begaf zich met kracht tot een deugdzaam leven. Hij liet kinderen na, die hem gelijk waren en in zijn vaderland bleven wonen, alwaar zij gelukkig en volkomen eendragtelijk leefden. Het is aan hun vernuft en hunnen arbeid, dat men de kennis van den loop der starren verschuldigd is. Omdat zij van adam verstaan hadden, dat de wereld door water en ook door vuur vergaan zoude, maakten zij uit vrees,
dat die wetenschap verloren mogt worden, eer de menschen daarin wèl onderrigt waren, twee zuilen, de eene van gebakken steen, de andere van hardsteen, op welke zij
| |
| |
hunne verkregen kundigheid graveerden; opdat, bijaldien een watervloed de zuil van gebakken steen verdelgde, de hardsteen in stand bleef, om de geheugenis van hetgeen er op geschreven stond, voor de nakomelingen te bewaren.’ Indien men dit berigt niet in alles voor geheel fabelachtig houdt, dan wordt het meer verklaarbaar, hoe deze geslachtlijst, met al hare groote getallen, zoo naauwkeurig heeft kunnen bewaard worden tot dien tijd, waarop zij in die gedenkschriften is opgenomen, waaruit het eerste boek van mozes is zamengesteld.
Mij blijft nog over, M.H.! deze genealogische tafel uit dat oogpunt te beschouwen, waaruit zij zeker voor de algemeene historie van het grootste gewigt is, als grondslag namelijk van de tijdrekenkunde der antediluviaansche wereld. Algemeen neemt men toch aan, dat van adam tot op christus bij de vierduizend jaren zijn verloopen, maar aan het hoofd van de kleinere getallen, door optelling van welke dit groote wordt voortgebragt, staat dat van 1656 jaren, als het tijdverloop uitmakende van adam tot op den watervloed. Deze som vindt men, door de jaren, die volgens dit geslachtregister zijn verloopen, van de geboorte van elken voorvader tot op die van zijnen oudsten zoon, bij elkander te tellen. Aldus verkrijgt men tot op de geboorte van noach de som van 1056 jaren; en, daar noach gezegd wordt 600 jaren oud geweest te zijn, toen de vloed kwam, juist 1656 jaren van adam tot die groote katastrophe. Intusschen is straks reeds opgemerkt, dat de Samaritaansche tekst van den Pentateuchus, alsmede de Alexandrijnsche overzetting des O.T., in dezen van den Hebreeuwschen tekst verschillen. De eerste brengt de 162 jaren van jered op 62, de 187 van methusalah op 67 en de 182 van lamech op 53 terug; doch de laatste voegt bij elk der vijf eerste getallen honderd jaren; zij doet dat ook bij het zevende getal; terwijl zij het achtste met 20 vermindert en aan het negende 6 jaren toevoegt. De Samaritaansche tekst geeft een geheel van 1307; de vertaling van de LXX een getal van 2242, waarvan josefus slechts met 14 jaren verschilt, wiens getallen, bij
| |
| |
elkander gevoegd, eene som van 2256 jaren uitmaken. Zoo zou dus, M.H., de geheele aangenomene tijdrekening veranderen, naar mate men deze of gene opgave volgde. De geschiedenis vóór christus geboorte zou, als men den Samaritaanschen tekst aannam, 349 jaren mindere, doch als men de Grieksche vertaling voor de meest juiste opgave hield, 566 meerdere tijdruimte beslaan. Wilde men daarentegen de jaren tot maanden maken, dan zou de lijn des tijds van adam tot den vloed, naar de verschillende genoemde opgaven, zich tot 138, 109, 187 of 188 jaren bepalen. Een onnatuurlijk klein tijdsbestek voorzeker voor tien geslachten, en dus evenzeer af te keuren, als de verbazend groote, in miljarden terugloopende voortijd van de Chinezen, Indiërs en Egyptenaren. Het is mij al meer en meer voorgekomen, dat de afwijkingen van den Hebreeuwschen tekst in de getallen der Samaritaansche en Grieksche overzettingen of schrijffouten zijn, of kwalijk aangebragte verbeteringen. Althans die in den Samaritaanschen tekst zijn blijkbaar inkortingen, ondernomen, om het schier ongeloofelijke geloofelijk te maken. De toevoeging daarentegen in de Alexandrijnsche vertaling verraadt kennelijk den invloed van Egypte, hetwelk in deszelfs oude Chronijken op mannen van hooge jaren roemt. Josefus volgde in zijn werk de voorgangers uit Alexandrië, en zijne kleine afwijkingen van deze Egyptische vertalers hebben haren grond in het gebrek van het exemplaar, dat hij voor zich had. Het is daarom, M.H.! dat de algemeene geschiedenis den tijdmeter, die het vijfde hoofddeel van Genesis mededeelt, behoudt. Zij doet het echter niet alleen op gronden, die deze tijdmeter zelf behelst, maar ook, omdat het jaartal van zestien en eene halve eeuw het meest overeenstemt met de slotsommen van berekeningen voor de lengte van dat tijdperk, welke op grondslagen, buiten de oorkonde
gelegen, gebouwd zijn.
De andere der beide stammen, waarin de wortel van het eerste huisgezin opschoot en voortleefde, is die van kaïn; zij trekt evenzeer onze oplettendheid tot zich.
Allereerst verdient de verhuizing van dit gedeelte der
| |
| |
Adamiten onze opmerking. Kaïn, op den duur geene rust kunnende vinden in streken, die bevlekt waren geworden met het bloed van den innig godvruchtigen broeder, verliet de verblijven zijner ouders; hij zocht, met zijne gereedschappen voor den akkerbouw en vergezeld van zijn gezin, eene andere streek op. De oorkonde zegt, dat hij naar het land Nod is gegaan, en zij berigt omtrent hetzelve, dat het ten oosten van Eden was gelegen. Eene aanwijzing, M.H.! die leert de voortdurende strekking der menschen naar het hoog gebergte van Middel-Azië. Bij de keus der streek en van den bodem zal hij vooral op derzelver geschiktheid voor den akkerbouw gezien hebben, dien hij met de zijnen, welke zich spoedig vermenigvuldigden, bleef beoefenen. Gelijk wij de bijzonderheden in de geschiedenis der Sethiten toegelicht vonden door het eigenaardige van hunne leefwijs, zoo zullen ook die, van welke de historie der Kainiten gewaagt, menige opheldering uit het bedrijf van deze ontvangen.
Het eerste is, dat kaïn eene stad bouwde en den naam derzelve noemde naar den naam zijns zoons hanoch. Dus was de eerste werking van den landbouw de menschen te vergaderen, om bij elkander te wonen te midden der akkers, die zij bebouwden; om huizen te stichten, waarin ruimte is voor den landbouwer en zijne ploegdieren, voor zijne gereedschappen en voor het gewas des jaars, hetwelk hij bewaart, deels om er van te leven, deels om er van te kunnen zaaijen. Eene eenvoudige omtuining omsloot die verzamelplaats van woningen. Dezelve moest deze verblijven der menschen beveiligen tegen den onverhoedschen aanval van het roofdier, van hoedanig in de geschiedenis van kaïn het eerst gewag wordt gemaakt (Gen. IV:7); het moest den vermoeiden van het dagwerk de geruststelling geven, dat zij niet uit hunnen slaap onder de klaauwen van tijger of leeuw gewekt zouden worden. De eerste stad had dus hetzelfde kleine begin, denzelfden zwakken aanvang, welken de meeste andere steden, die wereldsteden geworden zijn, naderhand gehad hebben.
De landbonw, die in deze eerste zamenwoning eigen- | |
| |
aardig de behoefte aan wet en orde deed ontstaan, blijkt ook toen reeds bevorderlijk te zijn geworden aan de kunst en ook in dezen zijn weldadig karakter geopenbaard te hebben. Trouwens, het is juist onder dezen landbouwenden stam, waar die uitvindingen geschiedden, welke de oorkonde onder de voorzondvloedelijke uitdrukkelijk vermeldt. Zij noemt die van tenten, van muzijkwerktuigen en van het bearbeiden der metalen.
De uitvinding van tenten moge, naar ons oordeel, thans eene min belangrijke schijnen, zij was het niet naar het gevoelen der oude wereld, die haar waardig achtte opgeteekend te worden in de geschiedrol, en verdienste genoeg toekende aan den man, van wien zij uitging, om zijnen naam te vereeuwigen. Het historieblad noemt eenen der zonen van lamech, den vijfden van kaïn, die jabal was geheeten. Wij ontvangen in dit berigt van ter zijde de herinnering, dat niet al de Kaïniten zich alleen tot den landbouw bepaald hebben. Er waren ook onder hen, welke het herdersleven begonnen te volgen. Het was niet alleen de neiging, het was ook de gunst der gelegenheid, welke geboden werd in velden, die den zoom der bebouwde akkers vormden of in afhellingen van bergen, min geschikt voor de bewerking met den ploeg, die sommige Kaïniten tot het herdersleven uitlokten. Het was ook het voordeel, hetwelk de herder, die in de nabijheid van landbouwers zijne verblijven hield, van hen kon trekken. Want terwijl de landbouwer de voortbrengsels van het vee en het vee zelf van den herder noodig heeft, wordt deze weder door de oogsten van genen bewaard voor gebrek. Intusschen, op het land Nod rustte niet die zoele hemel, welke over de vlakten, waarin de Sethiten rondzworven, zich uitbreidde; het was een meer bergachtige, eene min gunstige landstreek. Zoo stond de herder uit de Kaïniten des nachts bloot aan de koude, des daags aan de hitte. Niet overal vond hij beschermende spelonken of schaduwrijke boomen, en zoo was de leefwijs van deze Kaïniten onderhevig aan groot bezwaar. Hoe dat te verhelpen, zonder de voordeelen, die het herdersleven in gemeen- | |
| |
schap met den landbouw bood, op te offeren? Jabal vond daarop iets uit. Hij kwam op het vernuftig denkbeeld, om losse woningen, naar het voorbeeld der
vaste, te vervaardigen, die even gemakkelijk geplaatst als opgenomen konden worden. Men noemde ze tenten, die waarschijnlijk eerst bestonden uit zamengenaaide dierenvellen, welke over staken waren gespannen. Het sterkere lastdier, de kemel en ezel, droeg dien toestel gemakkelijk van de eene plaats naar de andere. Zoo had het herdersleven eene groote schrede gedaan, die andere ten gevolge moest hebben; maar de landbouwer was het toch geweest, welke deze verbetering aan den herder geschonken had.
Niet min gewigtig, als deze uitvinding voor den herder was, moest eene andere, die spoedig daarop volgde, voor den landbouwer en den bewoner der ontluikende steden zijn, die van eene betere bewerking der metalen. Zij wordt toegeschreven aan tubal, eenen tweeden zoon van den Kainiet lamech, die daarom tubal-kaïn is geheeten. Het verdient opmerking, dat, terwijl het verhaal van jabal zegt: hij is vader geweest dergenen, die tenten bewoonden en vee hadden, Gen. IV:20, zij, ten opzigte van tubal, zich eenigzins anders uitdrukt, en verklaart: hij was een leermeester van alle werken in koper en ijzer. Gene uitdrukking wijst op de eerste uitvinding, deze echter kennelijk op de volmaking van het reeds bestaande. Ook is het inderdaad bijna niet te vermoeden, dat tot op de tijden van tubal de metalen geheel onbekend en ten eenenmale ongebruikt zouden gebleven zijn. Zoo veel eeuwen zouden de menschen achteloos op eenen bodem geleefd hebben, die met zijne oppervlakte schatten uit het delfstoffelijke rijk bedekte, en zulks deed door eene dunne aardkorst, van onder welke in landen, rijk aan metaal, zich hetzelve aan het oog des menschen te kennen geeft? Beken, die van met metalen bezwangerde bergen nederrollen, voeren, wanneer zij door regen aangezwollen zijn, niet zelden korrels van goud en zilver in de vlakte neder, die uit beddingen, door zomer- | |
| |
hitte uitgedroogd, den mensch tegenblikken. Het zand, dat eene bergader bedekt, stuift weg of wordt toevallig verwijderd; een bliksemstraal doet eene rots splijten of slaat eenen brok van dezelve af, en het dikwerf reeds zuiver en glanzig metaal ligt bloot, het goud in zijn geel, het zilver in zijn blank, het koper in zijn rood. Zoo is het dan zeer
geloofelijk, hetgeen het oudste berigt omtrent de metalen te kennen geeft, dat deze soort van delfstof reeds vóór tubal gekend en gebruikt was. Maar die er toen in werkten, zij vonden in hem eenen leermeester. Hij toch moest, als tot landbouwers en stedelingen behoorende, het gebrekkige van de bewerking en dus van het gebruik der metalen veel meer met de zijnen gevoelen, dan de Sethiten, die herders waren. Gedreven door de behoefte, geprikkeld door de eerzucht, wendde hij al zijn nadenken er op, om aan het metaal die vormen te geven, waarin het de weeke en ligte houten of de breekbare steenen werktuigen vervangen kon. Waarschijnlijk ontdekte hij de kunst, om het metaal in het vuur te verweeken en met metalen hamers te smeden; terwijl men vóór hem deze delfstof alleen door steen en zonder vuur bearbeid had. Waarschijnlijk ook werd hij door de uitwerpsels van eenen vulkaan, die vloeijende stroomen van metalen uitstortte, of door den brand van een bosch, die, op eenen met metaal vervulden bodem, gesmolten erts achterliet; waarschijnlijk ook door eene andere toevallige omstandigheid daartoe gebragt. Althans daar het berigt niet alleen van koper, maar ook van ijzer melding maakt, zijn wij bijna genoodzaakt, om de kunst van het smelten der metalen aan dien tijd toe te schrijven. Want, terwijl het koper zeer hoog ligt, ligt het ijzer diep; terwijl het koper zeer vaak gedegen gevonden wordt, vindt men het ijzer zelden als zuiver metaal; het is met aarddeelen zeer vermengd, of met andere delfstoffen ten naauwste vereenigd. Het is moeijelijker het ijzererts te kennen, en er wordt veel toe vereischt, het te zuiveren en te bewerken. Men moet dus in de mineralogie reeds toen geene onbelangrijke vorderingen gemaakt hebben.
| |
| |
Met de ontdekking en bewerking der metalen, bepaaldelijk van het ijzer, hoe ruw die dan ook in den beginne moge geweest zijn, was eene in de gevolgen onberekenbare reuzenschrede gedaan. De landbouw trok daarvan de eerste vruchten; de bouwkunde groote voordeelen; het dagelijksche leven kreeg duizend gereedschappen in handen, meer bruikbaar, dan die van hout of steen. De wapenen voor den oorlog, in aanval en zelfverdediging, ondergingen eene groote verandering; de heerschappij van den mensch over het dier werd meer gevestigd en verder uitgebreid. Eene nieuwe wereld rees voor hem op van onder zijne voeten, nu de schoot der aarde zich had ontsloten, om hare delfstoffen den bewoner van hare oppervlakte aan te bieden!
Intusschen noodigt ons reeds met zachtere stem eene andere uitvinding, om op haar de oogen te wenden. Het is die der muzijk. Een derde zoon van datzelfde huis, hetwelk reeds twee vindingrijke zonen opgeleverd had, jubal, werd een vader van allen, die harpen en orgelen handelen. Denken wij geenszins, M.H.! dat wij hier, het begin der toonkunst vermeld vindende, ook dat van de zang- en dichtkunst zouden aantreffen. Neen, deze waren reeds veel vroeger ontstaan; zij zijn zoo oud als het menschelijk geslacht. Wanneer het binnenste van den mensch magtig wordt bewogen, dan kan hij zich niet bedwingen, om in de stomme borst dat gevoel te besluiten; hij moet het openbaren en in eigenaardige toonen den hartstogt, die in hem woelt en werkt, te kennen geven voor zich en anderen. Intusschen het blijft dan niet bij eenen enkelen afgebrokenen klank; klanken rijgen zich aan klanken; en, verwonderlijk! de aandoening ontvangt voedsel van hare eigene uitlatingen. De stroom, opwellende uit het binnenste, hetzij die van vreugde, hetzij van smart, sleept hem zelven mede en vermeestert het gevoel van anderen. Die toonen blijven niet eenzelvig; zij rijzen en dalen gelijk de golfslag; zij worden regelmatig in opvolging, gelijk de baren elkander opvolgen. Rhytmus en takt ontstaan als van zelven. Bewegingen des ligchaams verge- | |
| |
zellen de tot lied en gezang gewordene aandoening; zij staan, als natuurlijke uitdrukking, in verband met hetgeen het inwendige beweegt; de dans sluit zich aan het lied en gezang eigenaardig aan. Was echter het oude lied, dat op de lippen zweefde als gezang, dat niet zelden gepaard ging met sterke ligchaamsbeweging, inderdaad poëzij? Ik vraag niet, M.H., had het rijm en versmaat; want wie zou niet weten, dat deze toevalligheden zijn, vreemd op zich zelve aan het wezen van het gedicht; dat er poëzij kan bestaan zonder klanken, die zich wedergeven,
zonder afmeting van lettergrepen; dat er ook veel rijm en naauwkeurige maat kan wezen zonder poëzij. Neen, waar uitdrukking is van een warm gevoel; waar eene levendige verbeelding schildert met gloed, waar eene taal, rijk aan beelden, dat gevoel, die phantasie uitdrukt, daar is de telg des hemels, daar is de poëzij. En de taal der eerste wereld, was zij niet juist door de wijze, waarop zij ontstond, beeldrijk? Indien gij u, M.H., het vroeger door mij daaromtrent medegedeelde herinnert, gij zult moeten toestemmen, dat zij zeer poëtisch is geweest, en het al meer en meer bij de uitbreiding van den kring der denkbeelden worden moest; daar men, bij gebrek van eigene woorden, overdragtelijke genoodzaakt was te bezigen. De denkbeelden worstelen met de uitdrukking; zij is stout en vermetel zelfs, vol vuur en kracht, en alles leeft in haar, beweegt zich en ademt. Door rijkdom van geest arm, door armoede rijk, zegt, moest die taal niet dichters vormen van menschen, die zelven levendig en gevoelvol waren? Daarom is het er zoo ver van, dat dicht en zang eerst met de uitvinding der toonkunst zouden begonnen zijn, dat zij veeleer reeds in het paradijs zich openbaarden. In Edens lustwaranden werd het eerste lied der liefde, de eerste toon der vreugde, de eerste klaagzang ook aangeheven, - maar kunstelooze uitstorting was het gevoel van dat lied. Helaas! het is zonder spoor na te laten verloren gegaan, gelijk de klanken, waarin het vervat was. Het oudste overblijfsel van de poëzij, dat nog bewaard is gebleven, is van lamech, den vader van
| |
| |
die trits talentvolle zonen. Het is een loflied op het toen door tubal vervaardigde zwaard, gerigt aan lamech's beide vrouwen, ada en zilla, en uitdrukkende, in de taal van vreugde over die uitvinding, de overmagt, waarmede ijzeren wapenen de wraak bekleedden. Lamech kon dat lied op den lof der uitvinding van eenen zijner zonen doen vergezeld gaan door de muzijkwerktuigen, welke de andere het eerst had vervaardigd, en deze waren, zegt het oude berigt, harpen en orgelen, d.i. snaaren blaasinstrumenten.
Inderdaad, M.H.! er was aanleiding genoeg voorhanden, om op zoodanig denkbeeld gebragt te worden. Wie weet, hoe dikwerf reeds het koeltje door de boombladen geruischt, de vogel zijne melodische toonen uit de hoogte had doen nederdalen, de wind op een hol riet, dat gebroken was, had gespeeld en een opgedroogde gespannen dierdarm of uitgerekt haar, wachtende op de aanraking van de menschelijke vingertoppen, den mensch als het ware hadden uitgenoodigd, om blaas- en snaarinstrumenten te vervaardigen? Maar eeuwen gingen er voorbij, eer de mensch de wenken vattede der onbezielde onderwijzers. Toen jubal echter die verstond, toen hij het eerst in het gebrekkig één- of tweesnarig instrument de handen sloeg, en toonen hoorde, die hem verrasten; toen het eerst de adem zijnes monds tot welluidenden klank werd - hoe stond hij zelf verbaasd. En toen hij nu het eerst het gezang der vrolijke reijen vergezelde door zijne werktuigen, de maat aangaf van het lied en deszelfs inhoud nabootste, toen het gezang aldus eene bekoorlijkheid ontving, waardoor het meer voorwerp werd der oplettendheid, toen, met één woord, die werking der toonkunst van hem uitging, welke het geslingerde gemoed bedaart, den hartstogt in vlam zet, het oog doet weenen en de tranen van hetzelve droogt, welke in onuitsprekelijke gewaarwording het hart verheft, - toen omkransten de menschen het hoofd van hem, die dezen toover had geschapen, en de geschiedenis bewaarde zijnen naam, opdat de nakomelingschap denzelven hulde mogt bewijzen!
| |
| |
Ik zal, M.H.! niet verder gaan in de denkbeelden te vervolgen, die uit de denkbeelden voortvloeijen, welke de oorkonde in hare wenken aanbiedt, vreezende, dat ik in de voorstellingen van latere eeuwen, bij gebrek aan vasten historischen grondslag, mij zoude verliezen. Maar ook, wanneer ik met alle bedachtzaamheid dat gevaar ontwijk, kan ik toch niet anders, dan gunstig oordeelen over de beschaving in het algemeen van de antediluviaansche wereld. Onmogelijk is het echter den stand te bepalen en de trappen te weten, waarop kunst en wetenschap vóór noach zich wisten te verheffen. Intusschen, dit weten wij, dat die beschaving bij de Kainiten zich al meer en meer van Godsdienst, zedelijkheid en regt verwijderde; dat het bederf, van de steden der Kaïniten uitgaande, de vlakte van den Sethiet besmettede, en, eenmaal ingedrongen zijnde in zijne herderstent, den goeden geest althans grootendeels deed wijken van deze stille verblijven. Er waren Reuzen op aarde, tirannen, die, het door tubal gesmeede wapen in handen, met de punt van spies en dolk, met de scherpte van het zwaard anderen onderdrukten; die de menschen tot eene groote kudde verzamelden, waarover zij met zwaren staf heerschten. Een schrikbewind ontstond, met al deszelfs vrijheid, Godsdienst, regt en zedelijkheid verwoestende kracht, en een ontzenuwd nietswaardig volk vervulde de schoone streken, waar noach woonde. Het was toen, dat er een watervloed plaats had, die de oude oorkonde, welke al de gebeurtenissen beschouwt uit het standpunt van het zedelijk bestuur der Godheid, als strafgerigt van den hemel aanmerkt; waarin, zegt zij, al de menschen en landdieren zijn omgekomen, met uitzondering van noach en hetgeen met hem was in de op goddelijke aanwijzing gebouwde arke. Er is, M.H.! niet te twijfelen aan de daadzaak van eenen verbazend grooten vloed, welke omtrent dien tijd is voorgevallen. Het feit
wordt bevestigd door de overleveringen van vele volken, die de schrikbare geheugenis daarvan bewaard en voortgeplant hebben; maar er is wel aan te twijfelen, of deze vloed die algemeenheid
| |
| |
heeft gehad, welke men in latere tijden daaraan heeft toegekend, niet, naar eisch, in het oog houdende, dat de aarde van den schrijver der diluviaansche oorkonde geenszins die was, welke wij thans in vijf werelddeelen uitgebreid zien, ook niet die van de Grieken en Romeinen, maar niet meer en niet minder dan die de opsteller dier oorkonde toen kende, - zijne aarde. Tegen het gevoelen, dat de Noachidische vloed eene algemeene geweest zij, die zich over al de vijf werelddeelen of zelfs over al de deelen der oude wereld hebbe uitgestrekt, zoodat zij de toppen van de Himmalaya, de Alpen en het Afrikaansche gebergte bedekte, levert de gevestigde staat, waarin wij niet zeer lang na den zondvloed reeds vele volken vinden, een bezwaar op, hetgeen niet gemakkelijk is uit den weg te ruimen. Het bedaard en bescheiden onderzoek hieromtrent kan eerst met een' blik op die oude volken grondig worden ondernomen; en tot de beschouwing van deze volken zal ik met u, M.H.! overgaan, wanneer mij, bij eene volgende gelegenheid, vergund wordt, om weder voor u op te treden.
Ik heb gezegd. |
|