Eene tooveres bij de tegenvoeters.
Over eene tooveres uit Nieuw-Zeeland verhaalt Kapitein dillon het volgende: ‘Deze tooveres had eene majestueuze gestalte; zij scheen van middelbaren ouderdom, was bruinachtig van kleur, met schitterende zwarte oogen, en haar in tint aan het ebbenhout niets toegevend haar, dat van aanmerkelijke lengte was, stroomde in natuurlijke lokken van hals en schouders nederwaarts en golfde bij elke beweging in de lucht. Zij was in de staatsiekleeding van haar land gedost, en eene zekere wilde achtbaarheid boezemde oplettendheid en eerbied voor haar in. Nog niet lang was zij op de plaats, welke zij ingenomen had, gezeten, of zij verlangde rum, en, deze haar voorgezet zijnde, ledigde zij een duchtig glas van dit vocht met ééne teug tot op den bodem; daarop vroeg zij om eene eigaar, en, nadat zij eene korte poos gerookt had, werd zij spraakzaam. De persoon, die hare aandacht bijzonder tot zich trok, was een reeds bejaard heer, de scheeps-chirurgijn richardson, en toen men haar zeide, dat hij onze arts en toovenaar was, verklaarde zij, dat ook zij die twee hoedanigheden in haar persoon vereenigde, en verlangde hierop haren kunstgenoot te omhelzen; dat wil zeggen, haren neus tegen den zijnen te wrijven, waarin op Nieuw-Zeeland het omhelzen bestaat. Met veel galanterie voldeed Heer richardson aan het verlangen der tooveres, waarbij hem echter ongelukkigerwijs de pruik van het hoofd viel. De tooveres schrikte hierover geweldig, daar zij geloofde, dat de Heer richardson, door zijne groote ervarenheid in de zwarte kunst, zich op eenmaal zijn hoofdhaar met vel en al van den schedel deed vallen. Zij schreeuwde luidkeels op dit werkelijk bewijs eener kunst, welke zij voorgaf te bezitten, en vlood met allen, die haar verzeld hadden, zoo snel zij kon, de kajuit uit. Met moeite deed men hare vrees bedaren, en, toen intusschen de Heer
richard-