Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 636]
| |
Een blik op Oran.(Uit de beschrijving van eenen Engelschman, die den veldtogt van Maarschalk bugeaud tegen de Marokkanen mede gemaakt heeft).
Oran heeft eene haven, maar bij de stad gelijkt de kust naar een' ijzeren muur. Te Mers-el-Kebir, ongeveer acht mijlen van Oran, gaat men aan wal. Wat reeds sallustius over dezen zeeoever ten tijde van cajus marius en jugurtha gezegd heeft, is nog heden ten dage letterlijk waar: Mare saevum, importuosumGa naar voetnoot(*). Indien nu al de in den loop der eeuwen verkregene ervarenis eenige, den Romeinen onbekende, havens heeft doen ontdekken, zoo zou men toch bezwaarlijk in eenig ander werelddeel eene even zoo lange en daarbij ook even zoo ontoegankelijke kustenstreek kunnen vinden. Bij den kreet: Afrika! had ik ijlings mijn' ransel over den schouder geworpen, en beschouwde, aan de verschansing van het schip leunende, den steilen rotswand, die, hoe meer hij ons scheen te naderen, des te hooger en donkerder werd. O hoe zwart, wild, ruw en verzengd kwam hij mij niet bij den eersten aanblik voor! Indien Engeland's zuidkust krijtheuvels vertoont, zoo ziet Afrika's noordkust, althans in den omtrek van Oran, er uit als een steenkolengebergte. Nog had het geen vier ure in den morgen geslagen, en de zon ging reeds op. Terwijl wij ons gereed maakten, om in de booten te klimmen, die ons aan wal moesten brengen, wees een Fransch soldaat, die naast mij stond, met zijn' vinger naar de zon, en merkte aan: ‘Die daar is de ware abd-el-kader,’ zekerlijk bedoelende, dat wij van dat hemellicht nog meer te lijden zouden hebben dan van al de pogingen des befaamden Emirs. Wanneer men, na eene zeereis, voor het eerst een rijk en welbevolkt land nadert, hoe liefelijk en verheugend zijn dan niet de indrukken, welke de ziel ontvangt! Maar de doodsche stilte en diepe eenzaamheid van dit overoude | |
[pagina 637]
| |
zeestrand dompelden mij in eene zwaarmoedige stemming. Een klein aantal huizen met platte daken en van verblindend witte kleur spiegelde zich in de onbeduidende baai waar drie of vier Fransche oorlogschepen, van welker masten trotschelijk de driekleurige vlag wapperde, en veertien andere vaartuigen van onderscheidene natiën en van verschillende grootte voor anker lagen. De haven scheen meer schepen te bevatten, dan de stad huizen telde, of, meer eigenlijk gezegd, hoezeer het tegendeel waar is, de schepen schenen sterker bevolkt. De aankomst van zevenhonderd soldaten uit Frankrijk verwekte zelfs geen zweem van belangstelling; het was eene gebeurtenis, waaraan de inwoners van Mers-el-Kebir waarschijnlijk reeds te zeer gewoon waren. Drie of vier tolbeambten beschouwden ons met onverschillig oog; de eenige levende wezens, wier oplettendheid wij trokken, waren een zestigtal tuchtelingen, die aan een fort werkten, welks bestemming zijn moest, de baai te bestrijken en de nog pas ontluikende stad te beschermen. Hoe treurig schenen deze arme lieden niet! Welke veelbeteekenende blikken vestigden zij niet op de pas ontscheepte aankomelingen! De ongelukkigen! Ons gezigt herinnerde hun het land, waaruit zij verbannen waren. Hunne tronieën waren als verkoold; want de plaats, waar zij werken moesten, is, zonder eenige bedekking, aan de gloeijende pijlen van Afrika's vreeselijke zon blootgesteld. De eerste indrukken, die ik ontving, en deze zijn dan toch steeds de duurzaamste, waren dus zeer ontmoedigend. Het zien dezer arme gevonnisden, het ongastvrije beeld van het strand, de treurige stilte, die overal heerschte, wekten bij mij eene diepe droefgeestigheid. Op dit oogenblik vertoonden zich aan mijne blikken de eerste Arabieren, welke ik nog gezien had. Hun ganschelijk kaal geschoren hoofd, behalve den langen bos zwarte haren op het bovenste gedeelte van den schedel, welk haar zij met alle mogelijke zorgvuldigheid kweeken, opdat na hunnen dood mahomed hen daarbij zou kunnen aanvatten en in zijn paradijs trekken; hunne zwarte schitterende oogen, de witte, ruime, schilderachtig gedrapeerde kleeding, de bloote beenen, de evenzeer ontbloote, donkerglanzende schouders, die zich aan het gezigt vertoonden, het als verkoolde voorkomen, dat zij hier met alle overige levende en levenlooze dingen gemeen hebben: dit alles te zamen deed mij bijna gelooven, dat ik de | |
[pagina 638]
| |
booze geesten der gloedhel, waarin ik nedergedaald was, voor mij zag. Op eenmaal kregen de dingen een ander aanzien. Naauwelijks waren wij allen ontscheept, of de welbekende hoefslag van al galopperend naderende paarden liet zich hooren. Onze blikken naar den weg van Oran wendende, dat tusschen het steile gebergte en de diepe zee besloten ligt, zagen wij verscheidene officieren op ons aanrijden. Zij waren op Arabische paarden gezeten en behoorden tot de voortreffelijke regementen, die onder den naam van Chasseurs d'Afrique bekend zijn. Op dit sierlijk en bevallig voorwerp bleven onze vermoeide oogen met genoegen uitrusten! Om onze blijdschap volkomen te maken, liet zich plotseling, op eene hoogte, een schetterend trompetgeschal vernemen, welks schelle, vrolijke toonen het klagend en eenzelvig geruisch der zeebaren verdoofden. Nu gaf men mij kennis, dat ik, maar ook ik alleen, naar Oran kon gaan, omdat ik eigenlijk niet tot het korps behoorde, met hetwelk ik den overtogt gedaan had. Hartelijk verheugd ging ik dan ook naar de stad op weg, in de vaste hoop, na verloop van eene week, of weinig later, met eene expeditie verder te kunnen trekken. Alles kwam mij voor, als of ik in eene geheel nieuwe wereld getreden was. Half weg tusschen Mers-el-Kebir en Oran verheft zich een schoon, nog niet zeer oud gebouw: het is een logement en badhuis, dat den naam van Baden der Koningin draagt. Alvorens het te bereiken, kwam ik eenen tuchteling voorbij, die aan den kant van den weg steenen stuk klopte. Elk oogenblik staakte hij zijnen zuren arbeid, om over de zee, in de rigting naar Frankrijk, een' verlangenden blik te werpen. Vijfmaal vroeg ik hem, hoe ver de afstand tusschen de Baden der Koningin en Oran nog was, zonder zijne oplettendheid op mij te kunnen vestigen; bij de zesde maal zag hij mij aan, maar gaf geen antwoord. In zijne trekken vertoonde zich slechts doffe verstandeloosheid en grenzenlooze wanhoop. Ik versnelde mijnen gang, en zag onder weg, aan mijne regterhand, zijwaarts af, een prachtig slot van oude Spaansche bouworde liggen, boven hetwelk zich nog oudere vestingwerken verhieven. Vervolgens klom ik, door eenen langen gang, die in de rots gehouwen is en zelfs bij dag met lantarens verlicht wordt, onder een fort heen, en geraakte toen langs eenen weg, die gedurig heen en weder slingert, | |
[pagina 639]
| |
in de zeer eigenaardige stad Oran. In den beginne stond ik als begoocheld; er kwamen en gingen zoo menigerlei verschillende kleederdragten mij voorbij, dat ik niet wist, op welke derzelven ik mijne blikken zou laten rusten. Men zou hebben kunnen gelooven, dat alle volken der aarde in deze stad bijeengekomen waren, om mijne nieuwsgierigheid te voldoen: Negers, Arabieren, Franschen, Engelschen, Spanjaarden, Joden, Turken, Italianen, Grieken, Duitschers kruisten elkander onophoudelijk in alle rigtingen. Hier kwam een Moorsch opperhoofd met zijne zorgvuldig gesluijerde vrouwen, die op hooge kameelen zaten. Zijn fier voortstappend ros hield mijne oplettendheid niet minder geboeid dan de kostbare gedamasceerde sabel, die van zijnen bontkleurigen gordel nederhing. Daar volgde de dochter van een' Franschen kapitein, aan een zijden koord eene zwartoogige gazelle leidende, even als onze dames in Europa een Boloneesch of een hazewindhondje aan den band met zich voeren. Aan dezen kant deden Spahis hunne uitmuntende renpaarden ruiterkunsten uitvoeren; een weinig verder herinnerde mij een, van den waterput, met hare kruik op het hoofd, naar huis keerend, gesluijerd meisje het een of ander verhaal uit de Heilige Schrift. Ik verzadigde oog en oor, zonder tijd te vinden iets daarbij te denken. Kortom, ik voelde mij gelukkig, naar Afrika gekomen te zijn, want ik dacht zulk een eigenaardig schouwspel nimmer moede te kunnen worden, even alsof de gewoonte niet ook weldra op mij haren onvermijdelijken invloed moest oefenen! Zoo is het leven van eenen reiziger: na een kort verblijf verlaat hij zonder smart, ja soms met vreugd, een land, waar hij zich bij zijne komst misschien bitter beklaagd had, dat het lot hem niet vergunde hier het overschot zijner dagen te slijten. Wanneer men van Mers-el-Kebir naar Oran komt, zoo daalt men bijna tot aan den oever der zee en trekt langs den voet van een gebergte, dat zijwaarts van den weg oprijst, tot dat men aan den ingang eener naauwe bergkloof gevorderd is. Eerst treedt men de stad binnen door een naauw straatje, en staat dan eensklaps op het Kleber-plein. Uit dit gedeelte der stad loopen twee hoofdwegen naar buiten. De eene voert in eene regte lijn naar het binnenste des lands: ter regter zijde door den berg beheerscht, op welks kruin het slot en de vesting, van welke ik gesproken heb, zich verheffen, ziet hij aan den anderen kant ne- | |
[pagina 640]
| |
der in eene steil afloopende kloof, die geheel met citroen-, vijgen- en palmboomen begroeid is. De andere weg wendt zich links, en brengt u over eene steile helling in het voornaamste gedeelte der stad, dat, welversterkt, op den top van eenen anderen berg ligt. Eindelijk bevindt zich tegenover den uitgang van dezen weg nog een deel der stad, hetwelk het hospitaal, de casauba en het hotel van den Britschen Consul bevat. Van het Kleber-plein komende, treedt men deze afgezonderde wijk door eene lage gewelfde poort binnen, die een schilderachtig voorkomen heeft en tot een lang verleden tijdvak schijnt te behooren. Deze poort door zijnde, begint men te klimmen en staat eerlang op een hoog bergvlak, waar een doolhof van naauwe en gevaarlijke straatjes begint. Van dit vlak voortgaande, bestijgt men nog andere terrassen, die hoe hooger zoo steiler worden, tot dat zij boven op den berg eindigen, van waar men een allerheerlijkst uitzigt geniet, dat slechts naar den kant van Mers-el-Kebir door den berg zelven, waarop men staat, enger beperkt wordt. Om van het Kleber-plein in de eigenlijke stad te geraken, moet men eerst op eenen aarden wal de kloof oversteken. Op deze natuurlijke, door geene bogen gedragene brug staande, ziet men ter linkerzijde, aan het uiterste einde der kloof, bespoeld door de blaauwachtige golven der Middellandsche zee, een fraai Spaansch slot, dat thans in een magazijn veranderd is, en aan den regter kant verpoozen zich de oogen met een waar genot op het digte lommer, dat twee heuvels bedekt, die zich met liefelijke krommingen in elkander schuiven en den gezigteinder begrenzen. Volgt men de straat, zoo vertoont zich een ander, niet minder opmerkenswaardig Spaansch kasteel, voorbij hetwelk men het Napoleons-plein bereikt, waar de groote revuen gehouden worden. Aan gene zijde van dit plein, dat tegenwoordig met fraaije gebouwen omgeven is, laat men ter regter zijde, aan den rand der kloof, het Jodenkwartier liggen, en komt langs eene zacht opwaarts loopende helling op den kam des bergs. Hier is het hoogste punt der stad Oran. Van hout getimmerde huizen, die den naam van kazernen van het vreemden-legioen dragen, en uitgestrekte vlakke ruimten, welke tot exerceerplaatsen dienen, door ontzettende muren omgeven en door een fort beheerscht, begrenzen hierboven de stad. Hier huist het duivelsgebroed, waaruit het vreemden-legioen bestaat, en be- | |
[pagina 641]
| |
waakt onafgebroken de vlakten, die van deze hoogten overzien worden. Ook van dit punt is het gezigt onvergelijkelijk schoon. Met drie opslagen van het oog overziet men de stad, de vlakte en de zee. Op een kanonschot afstands, aan den oever der zee en buiten de wallen van Oran, naar den kant van het Oosten, bevinden zich de kazernen der kavallerie. Tusschen dezen insgelijks versterkten post en de stad jagen onophoudelijk, van den ochtend tot den avond, de Chasseurs en de Spahis op hunne Arabische paarden heen en weder. Ter regter zijde van dit oefeningsplein breidt zich een onoverzienbaar gebied uit, dat zwart is van voetsporen, even als het kermisplein eener provinciestad in Engeland. Hier slaan namelijk de Arabische karavanen hare tenten op en legeren hare kameelen, wanneer zij van Bona, Constantine, Tlemecen, Mazagran, Tunis, en soms ook wel uit Egypte, aankomen. In de heldere nachten van dit klimaat, door de tintelende sterren beschenen, weêrgalmt, nevens de stad van steen, deze stad van linnen onophoudelijk van het heesche geschreeuw, door den een' of anderen dweeper aangeheven, die nog waakt om allah aan te roepen en mahomed zijnen Profeet. Iets verder, aan de andere zijde der kavalleriekazernen, loopt het land uit in de zee, en een hoog voorgebergte begrenst het uitzigt. |
|