| |
Levensschets van Alexander Dumas, door hemzelven.
Niet altijd was mijn dag in zonneglans getooid;
Niet immer was mijn pad met rozenblaên bestrooid;
'k Heb menig zoet geluk op 't wereldrond genoten,
Maar menig bittren traan ook in het stof vergoten;
Vaak hulde in 't vreugdekleed zich stil verborgen smart,
En knaagde, niet gezien, de wreedste worm mijn hart.
Ik had, dus verhaalt alexander dumas, den ouderdom van twintig jaren bereikt, toen mijne moeder op een' morgen in mijne kamer trad, mijn bed naderde, mij schreijende omhelsde, en tot mij zeide: ‘Mijn zoon, ik heb alles verkocht, om onze schulden te betalen.’
‘Welnu,’ antwoordde ik, ‘dat is wel gedaan, lieve moeder.’
‘Maar, mijn zoon,’ vervolgde zij, ‘weet gij wel, dat, wanneer alle schulden betaald zijn, mij slechts 253 franken zullen overblijven?’
‘Tweehonderd drieënvijftig franken jaarlijksche renten?’
‘Och neen,’ antwoordde zij, ‘geene rente, maar alles wat wij bezitten zullen:’ dit zeggende, wischte zij een' traan uit haar oog.
‘Wees niet bedroefd, lieve moeder,’ hervatte ik; ‘ik zal van de 253 franken er drieënvijftig afnemen en heden avond naar Parijs vertrekken.’
‘En wat zult gij daar doen, lieve zoon?’
‘Ik zal er de vrienden mijns overledenen vaders opzoeken, den Hertog van belluno, die Minister van Oorlog is; sebastiani, ook een vermogend man, en een oud vriend mijns vaders. Mijn vader was ouder Generaal dan alle Generaals van den tegenwoordigen tijd. Hij heeft het opperbevel over vier legers gevoerd; terwijl eenigen van hen hem tot adjudanten gediend hebben; ook hebben zij allen onder de bevelen mijns vaders gestaan. Wij bezitten eenen brief
| |
| |
van den Hertog van belluno, die bewijzen kan, dat de vorderingen in de dienst, welke de Hertog gemaakt heeft, grootelijks aan de bescherming en hulp mijns vaders te danken zijn. De Generaal sebastiani bedankt hem om dezelfde redenen. De Generaal sebastiani was bij het leger in Egypte. Ook bezitten wij brieven van de Generaals jourdan, kellermann en zelfs van bernadotte. Is het noodig, dan zal ik naar Zweden reizen en den Koning van Zweden gaan spreken. Kortom, ik zal mij op de militaire erkentelijkheid van hen allen beroepen.’
‘En wat zal er van mij worden, terwijl gij de wereld gaat rondreizen?’ hervatte mijne lieve moeder.
‘Hieraan heb ik niet gedacht: doch wees zonder vrees; ik zal zekerlijk niet verder dan naar Parijs behoeven te reizen, om mijn oogmerk te bereiken. Wij stellen dus vast, dat ik heden avond zal vertrekken?’
‘Handel naar uw goeddunken,’ antwoordde mijne moeder mij, terwijl zij al schreijende mij omhelsde. ‘Het is welligt eene beschikking des Hemels,’ voegde zij er nog bij, waarop zij de kamer uitging en mij alleen liet.
Ik sprong uit mijn bed, meer verheugd dan bedroefd over de tijding, die mijne moeder mij had medegedeeld. Ik hoopte, ik verwachtte iets goeds en groots te zullen verrigten, waardoor ik in staat zoude gesteld worden, de teedere zorgen, die mijne moeder mij bewezen had, te kunnen vergelden. Ik wenschte vuriglijk haar de kwellingen te besparen, welke haar ongelukkige toestand haar veroorzaakte. Ik hoopte door mijnen arbeid voor haren ouden dag te zullen zorgen, en haar het leven te veraangenamen, waarin zij mij zoo vele blijken eener teedere moederzorg gegeven had. Ik verheugde mij, een man geworden te zijn, op wiens schouderen voortaan de zorgen eener hartelijk beminde moeder zouden rusten. Duizende van ontwerpen, duizende van plannen doorzweefden mijnen geest. Ik was verheugd van hart en gevoelde eene vroeger niet gekende fierheid in mijne ziel. Het vast vertrouwen van wèl te slagen, eene der deugden eens jongelings, die denkt, dat al het goede, aan anderen bewezen, wederkeerig aan hem door anderen bewezen zal worden, liet geene treurigheid bij mij opkomen. Het kwam mij voor, dat het niet missen kon, of ik moest naar wensch slagen in alles, wat ik aan de vrienden van mijnen overledenen braven vader zou verzoeken, wanneer
| |
| |
ik aan hen, van wie mijn toekomstig geluk en dat mijner beminde moeder zoude afhangen, zou zeggen: ‘Hetgeen ik aan u verzoek, verzoek ik voor mijne moeder, voor de weduwe van uwen ouden en dapperen krijgsbroeder..... Ach! voor mijne moeder, die zoo goed is, die mij zoo hartelijk liefheeft.’ Deze moederlijke liefde was het alleen, die mij moed en krachten gaf, alles te ondernemen, en mij door niets, hoe vreemd en moeijelijk ook, te laten afschrikken.
Deze moederlijke liefde had nimmer gedoogd, dat ik haar bijzijn verliet. Te Villers Cotterêts, eene kleine stad van tweeduizend zielen, geboren, is het niet moeijelijk te beseffen, dat de bronnen ter verkrijging eener goede en geoefende opvoeding niet bijzonder groot waren. Aan den anderen kant erken ik gaarne, dat niets, volstrekt niets verzuimd was geworden, om van de aanwezige opvoedingsmiddelen al dat voordeel te trekken, wat slechts mogelijk was van dezelve te verkrijgen. Een goede, brave Abt, die door ieder bemind en hooggeacht werd, niet zoo zeer ter oorzake zijner achtbaarheid en de toegeeflijkheid voor geloofsgenooten, dan wel ter oorzake zijner uitgebreide kundigheden, had mij, gedurende vijf of zes jaren, in het Latijn onderwezen, en mij ook van tijd tot tijd eenige nietige en weinig beduidende rijmen laten maken. Wat het rekenen betreft, drie schoolmeesters, die mij opvolgend onderwezen hadden, waren er eindelijk in geslaagd, mij de vier hoofdregelen te leeren; daarentegen bezat ik voor alle ligchaamsoefeningen bijzonder veel aanleg; zoodat, uit dit oogpunt beschouwd, mijne opvoeding schitterend genoemd kon worden. Ik was een meester in het paardrijden. Ik vond er geene zwarigheid in twaalf uren ver te rijden, om deel aan eene danspartij te nemen. Ook was ik een vrij goed schermmeester, terwijl ik in het schieten zeer geoefend was, zoodat zeer zelden een haas of patrijs, die onder het bereik van mijn schot kwam, het niet met den dood moest bekoopen. Al deze bekwaamheden, die mij eene zekere vermaardheid te Villers Cotterêts hadden doen verwerven, verschaften mij weinig hulpbronnen voor Parijs. Na alles wel overwogen te hebben, was ik het ten eenemale met mijzelven eens, dat ik slechts voor kantoorbediende of gering ambtenaar geschikt en bekwaam was. Al mijne zorgen moesten zich alzoo uitstrekken ter bekoming van eene plaats, die men gewoonlijk in den verheven stijl
Bureau noemt.
| |
| |
Na alle toebereidselen gemaakt te hebben, waartoe niet bijzonder veel tijd vereischt werd, ging ik mijne makkers het gewigtig nieuws mededeelen, dat ik op het punt stond om naar Parijs te vertrekken en alzoo van hen afscheid kwam nemen. Op straat ontmoette ik den ondernemer der diligencen, die mijn vriend was en bijzonder veel van mij hield, te meer, daar hij mij de eerste lessen op het billard gegeven had en ik door zijn onderrigt een vrij goed billardspeler geworden was. Hij stelde mij voor met hem eene afscheidspartij te maken, dat ik gereedelijk aannam. Wij traden in een koffijhuis, speelden eene partij, welke ik met glans won, hetgeen mij eene vrije plaats in zijne diligence bezorgde; iets, dat des te belangrijker voor mij was, daar ik nu des te meer van mijne kleine som van drieënvijftig franken kon overhouden.
In het koffijhuis bevond zich ook een oude vriend mijns vaders, die, behalve de opregtste vriendschap, mijner familie veel erkentelijkheid toedroeg, uit hoofde van door haar aan hem bewezene gewigtige diensten. Het was een man, die door zijnen rijkdom, zijne alom bekende braafheid en trouw zeer geacht en gezien was. Hij had in der tijd zeer veel toegebragt, om den Generaal foy, zijnen ouden schoolmakker, tot Gedeputeerde te doen verkiezen. Hij bood mij voor dien beroemden en achtingwaardigen man eenen brief aan, welken ik in dank aannam. Kort daarop vertrok ik.
Ik was echter alvorens ook afscheid gaan nemen bij mijn' hooggeachten Abt. Ik had mij voorbereid eene geduchte zedeles van hem te ontvangen, tot waarschuwing tegen de gevaren en verleidingen van Parijs. De brave man ontving mij met blijdschap, keurde mijn voorgenomen plan goed, omhelsde mij met tranen in de oogen, want ik was nog steeds zijn geliefde leerling, en toen ik hem om eenige voorschriften voor mijn te houden gedrag verzocht, sloeg hij zijnen Bijbel open, en wees mij daarin met den vinger de volgende woorden: ‘wat gij wilt dat u de menschen doen zullen, doe hun desgelijks.’
Ik vertrok nog dienzelfden avond, tot groote smart mijner geliefde moeder, welke ik tot dien dag nog nimmer verlaten had, maar die zich daarmede troostte, dat ik met mijne drieënvijftig franken geene groote en lange reis kon doen, en alzoo spoedig bij haar zoude terugkomen.
Voor het overige trad ik de wereld in met geheel verkeerde
| |
| |
denkbeelden, zoo wel omtrent de Godsdienst als de zedekunde. Ik was zedekundig en vrijdenkend tot aan de toppen mijner vingers. Ik verkoos pigault le brun boven walter scott. Ook maakte ik kleine gedichtjes in den smaak en trant van bernis. Mijne staatkundige denkbeelden hadden van dat oogenblik wat meer vastheid gekregen, en zij dienden mij op velerlei wijze tot gids. Mijn vader had mij dezelve op zijn doodbed gegeven; sedert zijn ontslapen hadden dezelve meer kracht bekomen en zijn sedert dien tijd ook niet veranderd. Dat mijn smaak zich steeds tot een' lossen en luchtigen dichttrant bepaald heeft, is welligt daaraan toe te schrijven, dat ik in de kamer ben geboren, waar de dichter demoustier geboren is. Mijn' geringen schat gedachtig, nam ik mijn' intrek in een gering hotel, in de straat Saint Germain l'Auxerrois. Dadelijk na mijne aankomst schreef ik een' brief aan den Minister van Oorlog, en verzocht hem zeer vriendelijk om eene audiëntie. Ik openbaarde hem de redenen, welke mij regt tot dat eerbiedig verzoek gaven, en vergat niet dezelve op de oude vriendschap mijns vaders, die bij hem geenszins zoude vergeten zijn, te gronden. Ik sprak van de broederschap, waardoor zij eenmaal zoo naauw verbonden geweest waren, doch zweeg zediglijk van de diensten, in der tijd door mijnen vader aan den Minister bewezen, en waarvan een eigenhandige brief van den Generaal, thans tot Maarschalk verheven, welken brief ik gelukkig had medegenomen, de onwederleggelijkste bewijzen inhield.
Na dit gewigtig werk verrigt te hebben, begaf ik mij welgemoed ter ruste, terwijl droomen van geluk, heerlijker dan al de beschrijvingen uit de duizend en een nacht, mij den slaap zacht en aangenaam maakten.
Den volgenden dag was eene mijner eerste verrigtingen een almanak te koopen, waarin zich vijfduizend adressen bevonden, en met dezen in den zak begon ik mijne bezoeken.
Het eerste bezoek, dat ik aflegde, was bij den Maarschalk jourdan. Hij herinnerde zich zeer flaauw, dat er een Generaal a. dumas geweest was; maar dat deze een' zoon had, hiervan kon hij zich niets herinneren. In weerwil van mijn verhaal duurde mijn bezoek slechts eenige minuten, en ik verliet den Maarschalk zonder de minste hoop te hebben opgedaan noch belangstelling te hebben kunnen verwerven.
| |
| |
Hierop begaf ik mij naar den Generaal sebastiani. Hij bevond zich in zijn kabinet, en was door vier of vijf secretarissen omringd, aan welke hij mondeling iets te schrijven opgaf, en daar de Generaal een eerste beminnaar van een snuifje was, maakte hij aanhoudend gebruik van eene elegante gouden snuifdoos, welke hij in het op en neder wandelen door de kamer niet spaarzaam aansprak. Ook hier was mijn bezoek van zeer korten duur, terwijl de hoop en belangstelling nog niet veel waren toegenomen.
Ik keerde naar mijn hotel terug en kwam daar weinig bemoedigd aan. De twee eerste mannen, die ik gesproken had, hadden, bij de verheffing tot eenen aanzienlijken stand, oude betrekkingen en oude diensten en verpligtingen vergeten. Ik nam mijn adresboek van 5000 adressen wederom ter hand; dan de goede dunk, dien ik had opgevat van in mijn oogmerk wel te zullen slagen, was merkbaar bekoeld. Ik gevoelde eene beklemming des harten, die mij de toekomst minder opbeurend deed inzien. Ik doorbladerde mijn adresboek op- eene eenigzins achtelooze wijze, en vond er verschillende adressen in, die mij ten eenemale onverschillig waren; eindelijk ontmoette ik, als bij toeval, een' naam, dien ik mij herinnerde meermalen door mijne moeder met eerbied en hoogachting te hebben hooren uitspreken, een' naam, waaraan bij mijne moeder dankbare herinneringen verbonden waren. Ik was buiten mijzelven, toen ik dien naam las. Het was die van den Generaal verdier, die met mijn' vader in Egypte gediend en onder zijn bevel gestaan had. Ik verzuimde geen' tijd, om dien voor mij belangrijken man op te zoeken. Ik nam een cabriolet en deed mij naar de straat du Fauburg Montmartre No. 4 aan deszelfs woning brengen. ‘Is hier de woning van den Generaal verdier?’ vroeg ik aan den portier, die zich daar bevond. Hij antwoordde mij: ‘op de vierde verdieping, de kleine deur aan de linker hand.’ Daar mij deze woning niet aanzienlijk voorkwam, herhaalde ik mijne vraag en vond dat ik mij niet bedrogen had.
Sakkerloot! zeide ik in mijzelven, terwijl ik den trap opklom, dit gelijkt hier volstrekt niet naar de liverei der bedienden van den Maarschalk jourdan, noch aan de Zwitsers van het hotel van den Generaal sebastiani. De Generaal verdier op de vierde verdieping zal dus de man zijn, die mij uit erkentenis aan wijlen mijnen vader zal voorthel- | |
| |
pen? Ik bereikte spoedig mijne bestemming. Er hing een groen koord bij de deur, die mij was aangewezen. Ik schelde met eene bevende hand en een kloppend hart.
Deze derde proef zou beslissen, wat ik van de vrienden mijns vaders te wachten en te hopen had.
Ik hoorde schreden naderen.... de deur werd geopend.... Een man van 60 jaren trad in dezelve.... hij was gekapt, en in een' huisjas en negligé gekleed.... hij hield een palet met verschillende kleuren in de eene en een penseel in de andere hand. Dit ziende, meende ik mij bedrogen te hebben, en rigtte mijne oogen naar de andere deuren, die daar gevonden werden.
‘Wat begeert gij, Mijnheer?’ vroeg de man, die de deur geopend had.
‘Heb ik de eer met den Generaal verdier te spreken?.... doch ik gis dat ik mij bedrogen heb,’ liet ik er onmiddellijk op volgen.
‘Geenszins hebt gij u bedrogen, hier is de woning van den Generaal verdier.... Neem de moeite binnen te komen.’
Ik trad in de werkplaats. ‘Heb de goedheid,’ zeide ik tegen den man, die mij had ingelaten, en die zich voor een schilderstuk, eenen veldslag, geplaatst had, ‘den Generaal verdier van mijne komst te verwittigen.’ De schilder keerde zich om.
‘Wel, Mijnheer, ik zelf ben de Generaal verdier.’
‘Gij de Generaal verdier!’ zeide ik met eenige bevreemding, en vestigde op hem mijne oogen, waarin mijne groote verwondering te lezen was. Hij zag mij met een gelaat vol goedheid aan en begon te lagchen.
‘Het verwondert u, naar 't schijnt, Mijnheer, mij hier met schilderen werkzaam te vinden, daar gij welligt van mij, als krijgsman, en van mijne krijgsmansdaden iets gehoord zult hebben? Doch geen vriend van werkeloosheid zijnde, houde ik mij steeds met iets nuttigs en aangenaams werkzaam, en gij ziet dat ik thans met schilderen bezig ben.... Dan, wat is de reden uwer komst te mijnent?’
‘Generaal,’ zeide ik hem, met een gevoel van eerbied, ‘ik ben de zoon van uwen ouden krijgsmakker alexander dumas, die met u in Egypte gestreden heeft.’
De Generaal naderde mij met eenige verwondering, zag mij strak in de oogen, en na eenige oogenblikken van stilte zeide hij: ‘Inderdaad, uw gelaat is dat van uwen vader.’
| |
| |
Dit zeggende, vloeiden er tranen over zijne wangen. Hij legde zijn penseel neder en reikte mij zijne hand toe, die ik eerder had willen kussen, dan drukken.
‘En wat brengt u te Parijs, mijn goede jongen?’ vervolgde hij; ‘want, indien mijn geheugen mij niet misleide, woont gij, met uwe moeder, in een dorp, welks naam mij ontschoten is.’
‘Dit alles is zoo.... doch mijne moeder wordt oud.... en wij zijn arm.’
‘Twee liedjes, mijn vriend, waarvan ik de wijze maar al te goed ken,’ antwoordde hij op een' bedrukten toon.
‘Mijne komst heeft ten doel, om een klein ambt te verkrijgen, ten einde in staat te zijn voor het onderhoud mijner moeder en mij te zorgen, en haar te voeden, zoo als zij mij zoo lang met moederlijke liefde gevoed heeft.’
‘Dit is zeer loffelijk.... maar het bekomen van een ambt, mijn vriend, dat is in den tegenwoordigen tijd geenszins eene zoo gemakkelijke zaak. Er zijn eene menigte edellieden, die geplaatst moeten worden.... en deze genieten doorgaans de voorkeur, al is hun verstand noch uitstekend groot, noch hunne kundigheden uitgebreid.’
‘Maar, Generaal,.... ik heb eenigermate op uwe proteetie gerekend.’
‘Mijn God!.... op mijne protectie!....’ en een schampere lach kwam hem op 't gelaat. ‘Indien gij, mijn goede jongen, schilderen zoudt willen leeren, zoo zou mijne proteetie kunnen strekken, om u les te geven.... en in dat geval zoudt gij nog geen groote baas zijn, indien gij uwen meester niet overtroft!.... Mijne protectie?.... Wel, ik ben zeer erkentelijk voor de goede gedachten, die gij van mij hebt opgevat. Want gij zijt zekerlijk de eenigste in de wereld, die mijne protectie op dezen oogenblik inroept.’
‘Hoe is dat mogelijk?’ antwoordde ik.
‘Ja wel mogelijk, daar die groote Heeren mij op retraite gesteld hebben, onder het onedel voorwendsel, dat ik eenigermate aan eene zamenspanning deel zou genomen hebben..... zoodat ik, gelijk gij nu ziet, mij met schilderen bezig houde. Indien gij lust hebt mijn leerling te worden, ziedaar een palet, penseelen en een schilderdoek van 36 stuivers.’
‘Hartelijk dank, Generaal; die kunst zou voor mij te moeijelijk zijn.... buitendien, de leertijd zou mij thans niet
| |
| |
van pas komen, aangezien mijne moeder en ik.... naar eenige inkomsten verlangen.’
‘Dan, mijn goede vriend, heb ik niets anders om u aan te bieden.... alleen zou ik daarnevens u nog de helft mijner beurs kunnen aanbieden; hieraan had ik niet gedacht, hoewel dezelve voor u van geringe waarde zou zijn.’ Hij opende eene lade, en kreeg daaruit eene kleine beurs, waarin, naar mijne gissing, twee goudstukken en eenige francs aan zilvergeld was.
‘Ik zeg u wel hartelijk dank, Generaal.... mijn schat is bijna van dezelfde grootte.’ Ik werd zeer aangedaan.
‘Houd moed, mijn goede jongen! Zonder moed kan men in dezen tijd niet door de wereld komen.’
‘Mag ik zoo vrij zijn, Generaal, u om raad te vragen, hoedanig in dezen verder te handelen?’
‘Heel gaarne.... Doch verhaal mij eens, wat gij zoo al in Parijs gedaan hebt?’
Hierop nam hij zijn penseel en begon te schilderen.
‘Ik heb aan den Maarschalk Hertog van belluno geschreven.’
Dit hoorende, scheen de Generaal eenige ontevredenheid te gevoelen en zeide: ‘Zoo gij op dien man rekent, mijn lieve jongen, zult gij niet gelukkig in uwe zaken slagen.’
‘Ik heb ook een' recommandatiebrief voor den Generaal foy, Gedeputeerde van ons Departement.’
‘Komaan, dit is eene betere zaak. Ik raad u om het antwoord van den Minister niet af te wachten. Het is morgen zondag; breng uwen brief bij den Generaal foy. Van dien man is iets te verwachten. Ga, mijn goede jongen; hij zal u minzaam ontvangen. Indien gij heden middag bij mij wilt komen eten, zal mij zulks regt aangenaam zijn, en wij kunnen dan te zamen van uwen vader spreken.’
‘Zeer gaarne, Generaal!’
‘Welaan, ga dan nu heen.... ik moet nog wat werken.... en ik zal u tegen zes ure van avond terug verwachten.’
Ik nam weltevreden en bemoedigd afscheid van den Generaal. Met ongelijk meer vreugde en blijdschap ging ik naar beneden, dan ik naar boven geklommen was. Ik verblijdde mij, dat de zaken meer hoop op eenen gelukkigen uitslag begonnen te geven. Ik gevoelde thans ook levendig,
| |
| |
van welk eene waarde een vriend, een getrouw vriend in den nood is.
Des anderen daags begaf ik mij naar den achtbaren Generaal foy. Ik vond hem bezig aan zijne geschiedenis van Spanje. Bij mijn intreden zag ik hem aan een' lessenaar staan schrijven. Op denzelven lagen verschillende papieren, landkaarten, plans en half geopende boeken verspreid. Hij keerde zich, toen hij de deur van zijn heiligdom hoorde opengaan, met zekere vlugheid, die hem eigen was, om, en rigtte zijne doordringende oogen op mij. Een heimelijke angst bekroop mij, en ik beefde.
‘Zijt gij alexander dumas?’ vroeg de Generaal mij, op eenen minzamen toon.
‘Ja, Generaal!’
‘Zijt gij de zoon van den Generaal, die het leger der Alpen gekommandeerd heeft?’
‘Ja, Generaal!’
‘Dan was uw vader een braaf man, en indien ik iets voor zijnen zoon doen kan, zal ik mij regt gelukkig achten.’
‘Ik zeg u hartelijk dank, Generaal, voor uwe belangstelling. Ik heb ook een' brief van den Heer danre voor u.’
‘Ach! van dien goeden vriend! Wel, hoe vaart hij? wat doet hij?’
‘Hij heeft zich verheugd, dat zijne pogingen iets hebben bijgedragen tot uwe benoeming als Gedeputeerde.’
‘Iets, zegt gij?’ den brief inmiddels openende, ‘zij zijn van veel belang geweest. Ik hoop slechts, dat mijne benoeming hem niet te veel moeite en onaangenaamheden veroorzaakt zal hebben. Doch laat ons zien wat hij mij schrijft.’ Hij las den brief. ‘Wel,’ vervolgde hij, ‘hij beveelt u mij aan met eene hartelijkheid en eene belangstelling, die mij treffen.... gij moet een groot vriend van hem zijn.’
‘Hij bemint mij als een' zoon.’
‘Welnu dan!’ De Generaal naderde mij. ‘Laat eens zien, wat zullen wij van u maken?’
‘Alles wat gij wilt, Generaal!’
‘Maar vooraf moet ik toch weten, waartoe gij geschikt zijt en wat gij verrigten kunt.’
‘Ach! mijne kundigheden zijn zeer gering.’
‘Laat ons er eens de proef van nemen. Gij verstaat zeker de wiskunde?’
‘Neen, Generaal!’
| |
| |
‘Gij kent toch de beginselen van de algebra, van de meeten wiskunde?’ Hij hield bij elk woord op - en bij elk woord, dat de Generaal sprak, overdekte schaamte mijn gelaat en een koud zweet stond op mijn voorhoofd. Het was de eerste maal, dat ik verpligt was mijne zoo geringe kennis te belijden.
‘Neen, Generaal!’ zeide ik, met eene bevende stem.
Hij werd mijne verlegenheid gewaar, daar teekenen van smart op mijn gelaat stonden.
‘Hebt gij ook iets aan de regtsgeleerdheid gedaan?’
‘Neen, Generaal!’
‘Gij kent toch een weinig Grieksch en Latijn?’
‘Een weinig, Generaal!’
‘Gij spreekt ook levende talen?’
‘Het Italiaansch vrij goed, doch niet zoo goed het Hoogduitsch.’
‘Ik zal trachten u hij den Heer lafitte te plaatsen. Gij weet toch iets van het boekhouden?’
‘Ach neen, Generaal, van het boekhouden weet ik niets.’ Ik was verlegen en beschaamd.... ook bragten mijne geringe kundigheden den goeden, braven man in eene zigtbare verlegenheid.
‘Ach, Generaal!’ zeide ik op eenen toon, die hem trof. ‘Mijne opvoeding is geheel verwaarloosd, en tot mijne schaamte ontdek ik zulks nu het te laat is; doch ik geef u mijn woord, dat ik van dezen oogenblik niets zal verzuimen, om al het gebrekkige en ontbrekende met allen ijver en vlijt te herstellen en aan te vullen.’
‘Dit is braaf, mijn vriend.... maar hebt gij intusschen middelen om van te leven?’
‘Ach neen, Generaal! ik bezit niets....’ Dit zeggende, werd mijn gevoel hevig aangedaan, zoodat ik begon te schreijen.
De Generaal peinsde eenige oogenblikken en zeide: ‘Geef mij uw adres, dan zal ik nadenken wat ik voor u zal kunnen doen.’ Hij gaf mij papier en inkt en de pen, waarmede die achtbare man geschreven had; zij was nog nat - ik leide dezelve wederom op den lessenaar neder. ‘Wat beteekent dat?’ hervatte de Generaal, met eenige bevreemding.
‘Ik mag niet schrijven,’ antwoordde ik, ‘met de pen, waarmede gij geschreven hebt; dit zoude u beleedigen zijn.’
‘Kom, nu zijt gij kinderachtig,’ hervatte de Generaal; ‘dan ziedaar, daar hebt gij eene andere.... eene nieuwe pen.’
| |
| |
Ik nam die aan en schreef mijn adres. De Generaal vestigde er zijne oogen op. Naauwelijks had ik een paar woorden geschreven, of hij klapte van blijdschap in de handen. ‘Nu zijn wij gered!’ riep hij verheugd uit.
‘Hoe zoo?’ vroeg ik zoo bescheiden mogelijk.
‘Omdat,’ was het antwoord, ‘gij eene zeer schoone hand schrijft.’ Een straal van hoop en blijdschap schoot door mijn hart.... Eene schoone hand.... dit was de eenigste verdienste, die ik bezat.... (en hoe dikwijls wordt het schrijven door velen verwaarloosd.) Ik begreep nog niet, hoe het mogelijk zou kunnen zijn, om met zulke geringe verdiensten fortuin te maken.
De Generaal foy deed alsof hij mijne blijdschap niet opmerkte, en zeide mij op zijne gewone minzame wijze: ‘Hoor, mijn vriend, ik ga heden bij den Hertog van orleans eten; ik zal hem over u spreken. Ga daar zitten, stel een klein adres voor hem op, en schrijf nu eens zoo mooi als gij kunt; toon nu eens, hoe sierlijk gij kunt schrijven.’
Ik voldeed met eene naauwgezette nederigheid aan het verzoek des Generaals, te meer, daar ik besefte, dat welligt van dit adres mijne toekomstige bestemming zoude afhangen.
Toen ik met mijn adres gedaan had, schreef de Generaal eenige regels op den kant van hetzelve. Wat was zijn schrift heerlijk, in vergelijking van het mijne! Hierna vouwde hij het te zamen, en stak het in zijn' zak. Hij reikte mij daarna minzaam de hand tot afscheid, en noodigde mij, tegen den volgenden dag, bij hem te komen ontbijten. Ik nam op de nederigste en beleefdste wijze van hem afscheid, en vertrok met eene innige weltevredenheid. Bij mijne terugkomst in de herberg vond ik eenen brief met het merkteeken van den Minister van Oorlog.
Tot hiertoe was de balans tusschen goed en kwaad zoo wat in evenwigt gebleven; de brief, welken ik thans zoude openen, zou haar meer bepaaldelijk tot den eenen of den anderen kant doen overhellen.
De Minister antwoordde mij, dat veelvuldige drukte hem niet veroorloofd had mij ter audiëntie te ontvangen, en noodigde mij tevens uit, mijn verlangen aan hem schriftelijk mede te deelen. De evenaar was alzoo naar de slechte zijde overgeslagen.
| |
| |
Ik antwoordde den Minister op de eerbiedigste wijze, dat mijn verzoek om een gehoor bij zijne Excellentie alleen ten doel had, hem den originelen brief van dankbetuiging mede te deelen, dien Z.Exc. weleer aan wijlen mijnen vader, zijnen Generaal en Chef, geschreven had; maar dat, daar ik het geluk niet kon hebben hem te spreken, ik mij vergenoegde hem er een afschrift van toe te zenden.
Ik ging den volgenden dag naar het hotel van den Generaal foy, van wien ik nu mijn eenigste hulp, hoop en bijstand bleef wachten. De Generaal foy ontving mij met eene zigtbare vergenoegdheid, weltevredenheid en blijdschap, hetgeen mij iets goeds, iets aangenaams, iets gelukkigs voorspelde.
‘Welaan, mijn vriend,’ zeide de Generaal foy, ‘uwe zaak is in orde.’
‘Op welk eene wijze?’ vroeg ik in verrukking van blijdschap.
‘Gij komt aan het Secretariaat van den Hertog van Orleans, als surnumerair, op een jaarlijksch traktement van 1200 franken. Dit is zekerlijk geen groot inkomen,’ voegde hij er bij, ‘maar het kan beter worden, indien gij u wel bevlijtigt.’
‘Mijn fortuin is gemaakt,’ dacht ik in stilte. ‘En wanneer zal ik mijn' post aanvaarden?’ vroeg ik beleefdelijk.
‘Van daag nog, indien gij zulks verlangt.’
‘Wie is mijn Chef, Generaal?’
‘Mijnheer oudard. Gij hebt u slechts van mijnentwege bij hem aan te dienen.’
‘Is het geoorloofd, Generaal, deze blijde.... deze gelukkige tijding aan mijne goede moeder mede te deelen?’
‘Wel zeker! Ga daar zitten....’ en hij wees mij eene plaats aan, ‘daar zult gij al het noodige vinden om den brief te schrijven.’
Ik schreef aan mijne hartelijk geliefde moeder, alles te verkoopen en zoo spoedig doenlijk bij mij te Parijs te komen, daar ik een' post van 1200 franken 's jaars bekomen had, eene som, die mij alstoen bijzonder groot voorkwam. Toen ik mijn' brief geschreven had, vervoegde ik mij weder bij den Generaal. Men kon aan het gelaat des edelen mans zien, dat hij verblijd was mij dien post te hebben kunnen bezorgen. Dit herinnerde mij, dat ik hem nog mijnen har- | |
| |
telijken dank schuldig was. Ik vloog hem om den hals en kuste hem, waarover hij begon te lagchen. ‘Gij hebt een goed hart,’ zeide hij, ‘maar vergeet niet, wat gij mij zoo plegtig beloofd hebt: werk en leer.’
‘Deze belofte zal ik heilig nakomen, Generaal! Mijn schrijven zal mij nu onderhoud verschaffen, en ik hoop eens, met mijne moeder, van de vruchten mijner pen te zullen kunnen leven.’
‘Dit zal mij regt aangenaam zijn; maar laat ons nu gaan ontbijten; de tijd verloopt; ik moet mij naar de Kamer begeven.’
Een huisknecht bragt een klein tafeltje in het schrijfkabinet des Generaals, voorzien van alles wat tot het ontbijt vereischt wordt. Wij ontbeten te zamen. Zoodra het ontbijt geëindigd was, verliet ik den Generaal. In den letterlijken zin des woords vloog ik nu de straat Mont-Blanc uit, naar het Palais Royal, verheugd, dat nu weder de evenaar ten goede was overgeslagen.
Mijnheer oudard ontving mij met de grootste minzaamheid, zoodat ik wel kon opmerken, dat het geenszins mijne verdiensten waren, die mij zoo gelukkig gemaakt hadden. Hij wees mij mijne werkzaamheden op zijn bureau aan, waar nog twee jongelieden van mijne jaren bezig waren, die beide thans mijne vrienden zijn.
Dadelijk bragt ik mijne gedane belofte ten uitvoer, om namelijk met ernst te studeren. Ik verstond het Latijn genoegzaam, om zonder onderwijs mij verder in die taal met vrucht te kunnen oefenen. Ik kocht voor hetgeen mij van de drieënvijftig franken nog overig was juvenalis, tacitus en suetonius. Ik had ook altijd veel lust en smaak in de beoefening der aardrijkskunde gehad, en deze zoo nuttige als aangename wetenschap verstrekte mij tot uitspanning. Ik had kennis aan een' jongen geneesheer, en ik verzocht hem mij toe te staan, hem naar zijn collegie over de physiologie te vergezellen; zijnde hij zelf een zeer goed en kundig physiologist en chimist. Ik was hem tevens behulpzaam in het doen zijner operatiën, en ik leerde weldra van die twee wetenschappen zoo veel, als voor elk beschaafd man noodig is te weten. Mijn sterk ligchaamsgestel veroorloofde mij des nachts voor mijne letteroefeningen aan te vullen, wat mij daartoe des daags aan tijd ontbrak. Om kort te gaan, eene
| |
| |
geheele verandering kwam in mijn werkelijk leven en zedelijk bestaan, en toen mijne goede moeder, na verloop van twee maanden, bij mij te Parijs kwam, herkende zij mij naauwelijks, zoo zeer was ik in werkzaamheid, in ernst en mannelijk voorkomen veranderd. Van dien tijd af aan onderwierp ik alles aan mijnen wil, - een wil, die geen ander doel had, dan met de stevigste volharding te leeren, wat mij ontbrak en wat mijnen geest kon versieren en mij gelukkig kon maken. Ik was dagelijks acht uren lang op mijn bureau werkzaam; de uren van 7 tot 10 des avonds waren de werkzaamsten, die in geen opzigt immer door mij konden of mogten verzuimd worden. Eenige uren van den nacht schoten mij alleen over om te studeren. Mijn sterk en gehard ligchaamsgestel veroorloofde mij dit nachtwaken vol te houden, zonder nadeel aan mijne gezondheid toe te brengen. Ook veroorloofde hetzelve mij zoo vele en verschillende werkzaamheden te verrigten, dat al mijne vrienden daarover verbaasd waren; daar zij niet konden begrijpen, hoe het voor mij mogelijk ware, bij zoo veel arbeid op mijn bureau, nog tijd voor zoo vele andere verrigtingen te vinden.
Dit nachtwaken, waardoor ik voor alle gevaarlijke verstrooijing beveiligd bleef, duurde meer dan drie achtereenvolgende jaren, zonder eenige uitwerking naar buiten. Nu echter begon ik lust te gevoelen, eenige vruchten van mijne werkzaamheden in het licht te geven; doch meer dan ééne reden hield mij hiervan vooralsnog terug.
De lust voor tooneelarbeid kreeg bij mij de overhand; ik bestudeerde dit vak, zoo veel tijd en gelegenheid zulks toelieten, hoewel de gave mij steeds bleef ontbreken iets belangrijks van dien aard zamen te stellen. Mijne bewondering voor den grooten en verdienstelijken tooneelspeler talma klom ten top. Doch, na verloop van eenigen tijd, had ik ook het geluk andere en vooral Engelsche tooneelspelers te zien en te hooren. Tot hiertoe was ik geheel onbekend gebleven met datgeen, wat in vreemde landen in de tooneelkunst voortgebragt was. Het treurspel Hamlet werd aangekondigd. Ik kende dat stuk van ducis. Ik verzuimde ook niet dat van shakspeare te gaan zien. Ik was verrukt; zoo iets had ik nog nooit gezien. Nu meende ik gevonden te hebben, waarnaar ik zoo lang en te ver- | |
| |
geefs gezocht had; te weten: tooneelspelers, die vergaten dat zij op een tooneel waren. Het figuurlijk leven was in een dadelijk leven veranderd. Door oefening en kunst waren woorden, gebaren, houdingen en gelaatstrekken die van menschen uit het werkelijke leven geworden. S. en K. bragten mij in verrukking en in bewondering. Ik zag ook M., K. en IJ. in hun verrukkelijk spel. Ik verslond nu alles, wat, tot het theatrale betrekkelijk, in het buitenland aan het licht kwam. Ik moest erkennen, dat in alles de glans van S. afstraalde, zoo als alles door de heerlijke zon warmte ontvangt en bezield wordt. Het kwam mij voor, dat niets bij het verrukkelijk spel van S. in vergelijking kwam. Hij was even groot treurspeldichter als C., komiek als M., diepdenker als G. en ook zoo vurig als S. De werken van S. schenen mij toe zoo vele verschillende stof te bevatten, als al de andere te zamen. Van dat oogenblik was mijne roeping bepaald. Het scheen, dat mijne bestemming, zoo als die van elk mensch, mij mijnen werk kring aanwees. Ik gevoelde in mij eene
kracht, een vertrouwen, die mij tot nu toe ontbroken hadden. Ik streefde met mannenmoed naar de toekomst, waartegen ik tot hiertoe gevreesd had schipbreuk te zullen lijden. Intusschen bleef ik niet onbekend met de moeijelijkheden, welke de loopbaan, die ik voorgenomen had in te treden, opleverde. Ik wist beter dan vele anderen, hoe vele grondige en belangrijke studie en kennis dezelve vorderde, en dat, om met gegronde hoop op eenen goeden uitslag de levende natuur aanschouwelijk te maken, gedurende een' zeer langen tijd de doode zou moeten bestudeerd worden. Ik beoefende alzoo de eene en de andere wetenschap, en trachtte mij te vormen naar mannen van kennis en genie, als S., C., M. Ik behandelde hunne werken als de ontleedkundige de lijken, en met het ontleedmes in de hand was ik bijna geheele nachten werkzaam, om alzoo tot in het hart de levensbronnen en het geheim van den bloedsomloop na te sporen. Ik zocht, met welk bewonderenswaardig mecanismus zij de spieren en de pezen in werking bragten, en ik trachtte te ontdekken, met welk eene kunst zij het vleesch van de beenderen afzonderden, om het beengestel en deszelfs werking gade te slaan. Niet elk mensch op zich zelf, maar alle menschen werken te zamen, om dat edel doel te bereiken. Ieder heeft zijn'
| |
| |
tijd; ieder beoefent er een afzonderlijk gedeelte van; doch naderhand wordt aller werk te zamen vereenigd. En wanneer een van dezen ophoudt te bestaan, gaat zijn aandeel op een ander over. Soms op zijn' zoon of iemand zijner bloedverwanten of vrienden; want men moet ze beschouwen als sterren in den melkweg.
Immers een volmaakt werk daar te stellen is en blijft voor een mensch alleen eene onmogelijkheid. God zelf, toen Hij den mensch schiep, schiep geenen nieuwen vorm, maar bragt hem naar zijn beeld voort. Dit was het, dat aan S. deed zeggen, wanneer men hem beschuldigde, iets van een' zijner tijdgenooten te hebben overgenomen, of nagevolgd: Het is waar, ik onttrok een beminnelijk meisje aan een slecht gezelschap, om het bij een beter te doen plaats nemen.’ Of hetgeen M. op zoodanige beschuldigingen even waar als naïf deed zeggen: ‘Ik neem het goede daar, waar ik het vind.’
S. en M. handelden hierin wèl, want de mensch van kunst en genie geeft niet gewonnen, maar overwint. Hij maakt van eene provincie een geheel rijk. Hij geeft het wetten, en hij bevolkt het met zijne onderdanen. Hij strekt zijnen gouden schepter over deze volken uit, en niemand veroorlooft zich hem toe te voegen: dit of dat gedeelte van uw rijk behoort niet tot uw erfdeel. Ik vond mij gedrongen deze snaar aan te roeren, omdat men mij dezelfde beschuldigingen doet, welke weleer aan S. en M. gedaan zijn; en hoewel het mij na veel nachtwaken gelukt is, eenige schoonheden te zamen te brengen en te vereenigen, schijnt men mij als met den vinger aan te wijzen, wat bij anderen gevonden wordt, daar men zulks als een heimelijke diefstal, of, naar de gewone spreekwijze, als eene letterdieverij wil aanmerken.
Medegedeeld door van steenderen, te Harlingen. |
|