Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen wandeltogt door de bosschen van Guiana.(Uit de Brieven eens Reizigers, den Graaf c. van g.)
Indiana-Essequebo, 29 Aug. 1845. Door een wonder bezit men, aan dit afgelegen oord, papier en stalen pennen, en derhalve wil ik nu ook er het mijne toe doen en trachten u eene beschrijving van mijnen jongsten togt te leveren; terwijl ik hierbij slechts betreur, dat ik mijne pen in armzaligen inkt moet doopen, in plaats van in de gloeijende kleuren der tropische natuur; met andere woorden, ik zou wenschen u al het heerlijke, dat ik gezien heb, zoo levendig te kunnen beschrijven, als het zulks inderdaad verdient. De vriendelijkheid van zekeren Heer jeffrey te Demerary, die in de binnenlanden van Essequebo eene nederzetting bezit, waar men zich met het vellen van timmerhout geneert, verschafte ons de lang gewenschte gelegenheid, om een' togt door de overoude bosschen van Guiana te doen, en wij verlieten met hem den 21sten dezer de stad. De stoomboot Lady Flora Hastings, een klein en ongemakkelijk ding, bragt ons in twee uren tijds uit de Demerary aan den mond van de Essequebo, eene | |
[pagina 560]
| |
zeer eenzelvige, onbelangrijke kustvaart, langs de vlakke, kreupelbosch- en moskietenrijke oevers der zee. Ons gezelschap bestond eeniglijk uit planters en zoodanige lieden, die op de plantaadjen zaken te verrigten hadden, en was, over het geheel genomen, niet kwaad; inzonderheid behaagde mij de gulle gastvrijheid, met welke de meesten hunner ons, onbekende vreemdelingen, op hunne goederen noodigden; eene vriendelijkheid, van welke wij evenwel voorshands geen gebruik konden maken. De mond van de Essequebo is 30 Eng. mijlen breed; en ik geloof derhalve, dat de vertelling van de onafzienbare breedte van den Maragnon, wiens oevers, zegt men, uit het midden van den stroom niet gezien kunnen worden, ook op deze rivier van toepassing zou zijn, wanneer niet reeds de eilanden in haren mond alle overzigt onmogelijk maakten. Deze eilanden zijn namelijk het Leguan-, Wakenaam- en Tijger-eiland, die naast elkander liggen; terwijl daarachter, digt aan de uitstrooming, nog het Varkenseiland en nagenoeg driehonderd kleinere geteld worden. Eenen halven dag lang kruisten wij tusschen al deze eilanden rond, om passagiers aan de daarop liggende plantaadjen uit te zetten, en erlangden dus een tamelijk volledig gezigt van de natuurtooneelen in dien omtrek. Het land is volkomen vlak, met digte bosschaadjen bezet, en tegen het geweld des waters inzonderheid door eene boomsoort beschut, aan welke de natuur dit ambt regt eigenaardig schijnt opgedragen te hebben - te weten de mangrove. Dit is een laaggroeijende boom, welks wortels het vermogen hebben, om, al is de grond rondom hen weggespoeld, zichzelven in wezen te houden; zij vormen eene soort van vlechtwerk, dat menigmaal drie tot vier voet boven het water uitsteekt, zoodat de rivier niet verder in den oever kan inbreken, terwijl alle voorwerpen, die komen aandrijven, in dit wortelnet blijven hangen. Een ruime, heldere waterspiegel, prachtig groen der eilandsoevers en eene reine liefelijke lucht maken de vaart regt aangenaam; evenwel waren wij zeer blijde, tegen den avond aan de suikerplantaadje Spring-Garden, op den linker oever van de | |
[pagina 561]
| |
Essequebo, te kunnen landen, waar de directeur ons gastvrij opnam. In een land als dit, waar in het geheel geene logementen aanwezig zijn, wordt herbergzaamheid bijna een pligt, en - het zij tot hunne eer gezegd - de planters vervullen dien pligt in de ruimste mate. De geschiedenis van alle plantaadjen in Demerary, na de vrijverklaring der Negers, is overal dezelfde; met moeite worden zij in dragelijken, al is het dan niet voordeelgevenden toestand gehouden, wanneer namelijk de eigenaar kracht van geest en overvloed van geld genoeg heeft, om tegen de ongunstige omstandigheden te worstelen. Op Spring-Garden heeft men de Oostindische Coolies ingevoerd, om in het gebrek aan arbeiders te voorzien, en men schijnt met die vreemdelingen tevreden te zijn. Maar de werkloonen zijn te hoog, en een uit ons reisgezelschap maakte de juiste en treffende aanmerking, dat dit een land is, waar de landbezitter arm en de arbeider rijk wordt. Daar wij besloten hadden, niet vóór het aanbreken van den dag onze reis verder voort te zetten, wees onze vriendelijke gastheer ons onze slaapplaatsen aan. Voor mij, helaas! was het geene slaapplaats. Die aartskwellers, de moskieten, welker bijna helschen folterlust geen Europeër, die ze slechts van hooren zeggen kent, naar eisch beseffen kan, gunden mij niet een enkel oogenblik rust, en ik maakte philosophische overpeinzingen over de min of meer ligtvaardige (zoo zij in ernst gemeend was zeker hoogst onvoegzame) bewering van göthe, dat de muggen hem bijna aan eene welwillende Voorzienigheid zouden doen twijfelen. O göthe! wat zoudt gij dan niet gezegd hebben, zoo gij moskieten gekend had? Daar nu in den strijd met deze booze geesten der lucht noch eer noch voordeel te bevechten is, nam ik het hazenpad, en koos mijne waarlijk niet zeer sybaritische legerstede in een door moskieten niet bewoond vertrek, waar een aantal exotische ratten (volgens de meening van den door ons aangehaalden dichter almede medgezellen en onderdanen van den booze) mij door hunne piepende stem en het verdere geraas, dat | |
[pagina 562]
| |
zij maakten, zoo zeer bezig hielden, dat aan slapen naauwelijks te denken viel. Eindelijk dan toch liep de nacht ten einde, en bij het licht van een' onvergelijkelijk schoonen ochtendstond gingen wij in de boot of zoogenaamde corial scheep, welke bestemd was ons naar Indiana te brengen. Deze corials (kano's der Zuid-Amerikaansche Indianen, of, gelijk in ons geval, booten naar derzelver modèl gebouwd) zijn lang en smal, uiterst ligt, en worden met korte riemen, die de roeijer los in de hand houdt, zeer snel voorwaarts gepagaaid. Twee man roeiden onze corial met gemak vijf of zes Eng. mijlen in het uur voort, terwijl een derde achterin zat en stuurde. Met eenige moeite persten wij ons in dit naauwe voertuig; nog meer omslag maakte de overmatig vele voorraad, met welken wij ons voorzien hadden, en waarvan ik, tot uwe stichting, hier de lijst wil opgeven: een groot vat beschuit, een ham, twaalf kistjes met sardellen en anderen visch, twintig pond jagthagel, vijf pond buskruid, twee geweren, ettelijke kleedingstukken, en eene buiten alle evenredigheid groote hoeveelheid sterken drank, meer echter voor de Indianen dan voor ons. Een zwarte knecht uit Demerarij had zich mede van een geweer voorzien, met hetwelk hij naderhand een geweldig leven maakte, tot dat gelukkigerwijs zijn buskruid op was. Van ons costuum valt weinig anders te zeggen, dan dat wij het schoone aan het nuttige opgeofferd hadden, en er meer als landloopers dan als eerbare reizigers uitzagen. Nu en dan schaam ik mij voor mijzelven, daar er hier niemand anders is, voor wien ik mij zou kunnen schamen. En op deze wijs breng ik u dan, na eene vaart van ongeveer een half uur, aan den linker oever van de Essequebo, bij de uitwatering der Supiname- of Supenam- kreek, aan welker boveneind, ongeveer 25 Eng. mijlen hooger op, Indiana gelegen is. Het was een heerlijke morgen, volkomen geschikt om de schoonheid der natuurtooneelen te verhoogen, die zich weldra voor ons oog ontwikkelen zouden. De rivier is aan haren mond 200 voet breed en tot verre opwaarts 20 voet diep, zoodat zij zelfs | |
[pagina 563]
| |
geschikt schijnt om door groote zeeschepen bevaren te worden. Tot halfweg toe zijn de oevers vlak en, op weinige negerhutten na, geheel en al onbebouwd. Wij hadden ter zijde van ons niets dan overoude, reusachtige boomen, door jongere uitspruitsels omgeven en door allerlei slinger- en parasyt - planten tot een zoo digt warrelbosch verbonden, dat geen oog, laat staan een menschenvoet, er kan doordringen. Gelijk die dame te Munchen of te Berlijn, bij het gezigt van een heerlijk door de maan beschenen landschap, uitriep: ‘Bijna zoo schoon als in de komedie!’ moet ik bekennen, dat deze nog nimmer door mij aanschouwde weelderigheid van plantengroei mij bij den eersten opslag het denkbeeld gaf van eene welgeordende - stookkast. En waarlijk, de natuur bezit althans geen' minder goeden smaak dan een tuinman: de prachtigste boomgroepen treffen elk oogenblik het oog van den beschouwer, en met name doen zich de onderscheidene palmsoorten meestal als het middenpunt van zulke groepen voor, daar derzelver schoone, slanke vorm het gezigt meer dan eenig ander boomgewas geboeid houdt. Tevens echter werd het tooneel niet weinig opgeluisterd door de rijke, in allerlei kleurtinten prijkende bloesems der slingerplanten. Het hoofdsieraad ondertusschen was de spiegeling in het water, dat, op deze plaats onbewegelijk en van eene door niets gestoorde effenheid, het evenbeeld der boomgroepen zoo getrouwelijk wedergaf, dat het op eenigen afstand moeijelijk was de grenslijn tusschen het oorspronkelijke en het teruggekaatste beeld te onderscheiden. Een heir van vogelen verlevendigde de overigens zoo eenzame oevers, voornamelijk papegaaijen, die in geheele zwermen (maar steeds paarsgewijs) en met groot gekrijsch over ons wegvlogen of zich op de boomen nederlieten. Ik was zoo gelukkig, eenen vogel van de ravensoort, Bunya genaamd, te schieten, een zeer fraai dier, zwart met gele staartvederen en gelen snavel. Voor het overige nogtans waren onze vernielingswerktuigen ons tamelijk nutteloos, vermits door het digte bosch geen opsporen of vervolgen mogelijk is; daarenboven zijn de papegaaijen zeer schuw. | |
[pagina 564]
| |
Bij het stijgen der zon verstomden weldra al de vogelstemmen; want de drukkende hitte, in het enge, door geenen wind bestreken rivierdal, werkt op hen even afmattend als op ons, die van den zonnegloed onbeschrijfelijk veel hadden uit te staan. Toen wij omtrent halver weg gekomen waren, waar de oevers hooger zijn en het water sterk begint te stroomen, trokken onweêrswolken over ons zaam, en wij kregen een' vreeselijken stortregen, tegen welken wij ons naauwelijks wisten te beveiligen; de donder had in deze eenzame oorden eene ontzagwekkende zwaarte en bevestigde mij de waarheid van al hetgeen ik immer omtrent tropische onweders gelezen had. De rivier werd nu allengs naauwer, het haar omringende land steeds wilder, de loop des strooms door talrijke eilanden belemmerd, terwijl omgevallene, onder de oppervlakte des waters verborgene boomstammen ons menige verhindering in den weg legden. Inmiddels waren wij digt bij ons doel genaderd, en na ongeveer zes uren varens van Spring-Garden landde de corial in eene kleine, aan den bezitter van Indiana behoorende haven, van waar hij zijne boomstammen vlotsgewijs de rivier af naar de stad zendt. Dit was een lagchend plekje, van boomen gezuiverd. Op eene hoogte lag zijn landelijk huis, en daarnaast een dorpje van zes of acht hutten, waarin zijne arbeiders wonen. De Indianen, welke hij insgelijks tot het vellen der boomen gebruikt, leven verstrooid in het bosch, en hunne hutten waren van dit punt niet zigtbaar. Mr. jeffrey heeft een zeer eigenaardig leven geleid; hij is nog een jong man van 30 jaren, en is sedert zijn 15de jaar in de kolonie. Terstond na zijne aankomst vond hij behagen in de zorgenvrije levenswijs der Indianen, en besloot een tijdlang onder hen te wonen; welk besluit hij ook drie jaren lang en zoo zeer in deszelfs volle beteekenis volvoerde, dat hij zich geheel en al tot eenen Indiaan maakte, zijne hangmat in hunne hutten ophing, hen op hunne jagttogten verzelde, enz. Uit dankbaarheid hiervoor verhieven de Arrowaaks hem tot hun stamhoofd, en den alzoo verkregen invloed gebruikte hij, na verloop van | |
[pagina 565]
| |
dien tijd, om de gewoonlijk zeer trage Indianen tot het houthakken tegen dagloon te bewegen. Hij kocht (nu vier jaren geleden) van de regering een stuk land, dat hij Indiana noemde, ontgon het, en koos het tot zijn vast verblijf. Hij is een zeer beminnenswaardig en door hetgeen hij beleefd heeft hoogst belangrijk man; ook zijn compagnon, zekere Mr. shiach, een Schot, dien wij hier vonden, is zeer aangenaam van omgang. In zijn wildemansleven vergat jeffrey niet, de Indianen tot het Christendom op te leiden; in het jaar 1833 deed hij de eersten hunner doopen, vervolgens meer anderen, tot dat hij in staat was (nu derdehalf jaar geleden) op Indiana eene kerk te bouwen en aan zijn volkje eenen door de kolonie bezoldigden leeraar te verschaffen. Bij de Indianen vond hij tegen dit alles weinig wederstand; hunne godsdienst was, met vele andere vergeleken, eene zeer reine, ofschoon tamelijk onverschillige; zij geloofden (even als de Noord-Amerikaansche Indianen) aan éénen grooten Geest en aan goede en kwade mindere Geesten, doch offerden niet en oefenden ook geene eigenlijke Godsdienst. Hunne priesters waren artsen en bemiddelaars in de gevallen, waarin de stam tot zijne jagten enz. gunstige orakels behoefde. Thans bezitten zij de hierboven vermelde kerk, waarin jeffrey de godsdienstoefening naar den Presbyteriaanschen ritus, ondanks de ingespannen pogingen van den Gouverneur en den Bisschop van Demerary, gehandhaafd heeft. In de geheele linie van hoogkerkelijke (dat is Anglikaansche) missiën, welke de kolonie omgeven, is deze de eenige van zoogenaamde dissenters; en, zeker, te beklagen is het, dat onze, zelfs ondergeschikte, kerkgeschillen op deze wijs aan de arme Indianen worden opgedrongen, daar hun deze punten van krakeel volkomen onverstaanbaar zijn. Meestal wordt de kerk door omstreeks een honderdtal Indianen bezocht; zij gedragen zich betamelijk en verschijnen bij zulk eene gelegenheid ook gekleed, hoezeer zij hunne kleederen terstond weder afwerpen, zoodra zij te huis komen. De Indianen van Zuid-Amerika hebben met de Noord- | |
[pagina 566]
| |
Amerikaansche niet veel anders gemeen, dan hun weêrzin tegen regelmatige kostwinning en hunne neiging tot een zwervend leven. Men zegt, dat, weinige jaren geleden, diep in het binnenland, groote gevechten voorgevallen zijn; maar de Indianen van deze streken, nog niet verbasterd, zijn zachtzinnig, vreesachtig en goedhartig van aard. Bijna onmogelijk is het, hen tot werken te brengen; en jeffrey, die toch veel invloeds over hen bezit, klaagt dat zij slechts dàn verschijnen, wanneer de honger hen drijft. Men kan uiterst weinig op hen rekenen, en tienmaal zeggen zij ja, zonder eenmaal hunne belofte te vervullen. Hun voedsel verschaffen zij zich door jagt en visscherij, als ook door het kunsteloos kweeken van den manioc of cassave, waaruit zij een brood bereiden dat weinig smaak heeft. Ook ooft dient hun tot spijs, en, om het te erlangen, vellen zij, zonder aarzeling, den geheelen boom, misschien een der treffendste voorbeelden hunner gedachtelooze levenswijs. Alleropmerkelijkst daarentegen is hunne wijze van vischvangst. In het drooge jaargetijde, wanneer de wateren ondiep en zonder stroom zijn, zijn zij gewoon den visch met het kruid van zekere slingerplant te bedwelmen. Men werpt dit in het water, en binnen weinige minuten komen de visschen bovendrijven; zij zijn daarom niet minder eetbaar, en de dus verkregen aanzienlijke hoeveelheid wordt ingezouten. Het volgend jaar handelt men weder op gelijke wijs, en zij zijn steeds zeker eenen onverminderden overvloed van visch te zullen vinden. Men verzekert, dat de uitwerking van zulk eene vischvergiftiging zich in den Supenaam soms op 20 Eng. mijlen afstands heeft uitgestrekt. De Indianen vestigen hunne woonplaatsen steeds op heuvels en hoogten, nimmer langs lage rivieroevers en dergelijke. Dit is eene hunner eigenaardigheden. Op de jagt, zoo wel met boog en pijl als met het vuurroer, zijn zij bijzonder afgeregt. Een Europeër zou volstrekt onbekwaam zijn, om in het digte bosch, waar hij elk oogenblik aanstoot en geritsel te weeg brengt, en waar hij zich ook weldra zou afmatten, te jagen; de Indianen | |
[pagina 567]
| |
daarentegen sluipen zoo stil door het hout en zijn daarbij met de levenswijs van het wild zoo innig bekend, dat zij zelden zonder vangst naar huis keeren. Zij houden honden tot de jagt, welke zij, volgens den loffelijken grondregel, dat een jagthond niet vet mag zijn, half laten verhongeren. Op hunne jagttogten verzelt hen hun geheel gezin, en al wat zij bezitten wordt medegesleept. Vinden zij eene hun gepast schijnende plaats, zoo slaan zij er hun leger op, en blijven in die nieuwe woonplaats zoo lang als zij hun bevalt. Eene eigenlijke woonstede hebben zij niet. Ik zag onlangs eenen Indiaan, die tot de reis toegerust was: de hangmat droeg hij, in eenen bundel opgerold, waarin tevens eenig ander goed, buskruid enz. gewikkeld was, aan een touw, dat om zijn voorhoofd ging, op den rug; in de regter hand hield hij den zeven voet langen boog en pijlen, onder den linker arm zijn snaphaan en in de linker hand een groot mes. Zoo trok deze man, die ettelijke honderd mijlen ver van den Mazaruni kwam, vrij en vrolijk de wereld in. Bijna kwam hij mij benijdenswaardig voor. De spraak der Indianen in deze streken is een afschuwelijk mengelmoes van Engelsch, Hollandsch en hunne eigene landtaal. De hutten, die aan deze lieden tot woning dienen, zijn hoogst eenvoudig; een armzalig dak van palmbladeren, door een paar staken gedragen, is hun genoeg. Aan deze staken zijn ook de hangmatten gehecht, en zoo woont een groot gezin van zes tot acht menschen in de naauwst mogelijke ruimte. Alles zweeft in de lucht; de kinderen hebben hunne kleine hangmatten, en naar mij jeffrey verzekerde, erlangt menigmaal de lievelingshond er ook eene. De mans gaan bijna geheel naakt; de vrouwen steken, doch in geenen deele op romantische of schilderachtige wijs, in eene soort van net. De statuur der Indianen is beneden de middelbare grootte; zij zijn gezet, maar nooit zwaarlijvig; hunne wezenstrekken zijn breed, drukken goedaardigheid uit, met een laag voorhoofd en platten neus. Zij herinnerden mij bijzonder de afbeeldingen der Esquimaux, welke men in Europa heeft. Hunne kleur is helderder dan | |
[pagina 568]
| |
die van rood koper; zelden zijn de aangezigten bleeker van kleur dan het ligchaam, met name bij vrouwen en kinderen. Hun zwart, sluik nederhangend haar is menigmaal meer dan een voet lang, of ook wel tot eenen staart gevlochten; gisteren zag ik een' ouden Indiaan, die een' grooten staart droeg en zijne tronie met drie schuins loopende strepen afzigtelijk beschilderd had; op dit sieraad scheen hij zeer trotsch te zijn. Zij hebben geenen baard, en dit, gepaard aan hunne kleine gestalte en zachtzinnig gedrag, geeft hun het voorkomen van kinderen. Een zonderling, tot nog toe zeer duister lot schijnt deze goedaardige Indianen te bedreigen. Vóór omtrent anderhalf jaar, namelijk, verspreidde zich onder hen het gerucht, dat diep in het binnenland (zes weken reizens te land boven de bronnen van den Mazaruni) een man van ongemeene magt en gaven woonde, tot wien alle Indianen, van wijd en zijd, bedevaarttogten deden, om rijke geschenken te ontvangen. De Christen-gewordene Indianen overreedde men, dat die man christus was, en werkelijk zonden zij een gezantschap af, om hierover nadere berigten in te winnen, welke afgevaardigden nogtans onverrigter zake terugkeerden. Evenwel zijn nu zeer onlangs velen uit den omtrek van Indiana weggetrokken, en het is niet onwaarschijnlijk, dat het grootste deel der Arrowaas hen volgen zal. Men vermoedt, dat de geheele geschiedenis een verzinsel der Brazilianen is, om de arme Indianen op te ligten en als slaven te verkoopen. Wegens eene dergelijke onderneming zijn de Brazilianen in deze streken reeds berucht. Maar de Indianen drijven met alle waarschuwingen hieromtrent den spot, en, daar eigenzinnigheid een hoofdtrek van hun karakter vormt, zullen zij zich bezwaarlijk van hun dwaze voornemen laten terughouden. Over het algemeen kan men dit menschenras niet dan met medelijden beschouwen; het is zonder heilspellende toekomst; integendeel laat zich deszelfs trapgewijze wegsterving maar al te duidelijk vooruitzien. Hardnekkig verzetten zij zich tegen alle beschaving, en zonder dwang is de regering buiten staat hierin iets te doen. - | |
[pagina 569]
| |
Vele Indianen brengen den nacht onder de kerk (die op palen rust) door, plaatsen er hunne hangmatten en hebben geen ander woonverblijf. Ons tegenwoordig verblijf is zeer eenzaam, maar toch niet zonder bekoorlijkheid. Hier, even min als ergens elders in deze bosschen, zoo oud als de wereld, moet men aan uitgestrekte vergezigten denken; alle verschiet wordt door het hooge geboomte en digte struikgewas afgesloten, en men moet zich met eenen blik op het oogversterkende groen en de eindelooze verscheidenheid der vormen van het nabijgelegen woud vergenoegen. Wandelingen in dit woud zijn zoo goed als onmogelijk; want de natuur, als wilde zij een zeker evenwigt tusschen goed en kwaad daarstellen, heeft de tropische plantenwereld met zoo veel duizenden van stekels, haken en vangstrikken gewapend, dat men haar veel minder genieten kan, dan onze bescheidener natuurschoonheden in de oude en gematigder wereld. De Indiaansche paden leveren de eenige mogelijkheid om voorwaarts te geraken, en ook deze zijn meer dan moeijelijk. Onze huishouding hier is op eenvoudigen maar netten voet ingerigt; ik slaap in eene hangmat en rust er voortreffelijk in; bijna geef ik aan zulk eene zwevende legerstede de voorkeur boven het gemakkelijkste bed. Eergisteren avond had ik ook het genoegen den kluchtig klinkenden roep van eenen who are you te hoorenGa naar voetnoot(*), die ons met duidelijke stem bovengemelde woorden deed vernemen. Men kan ze, zonder groote inspanning van verbeeldingskracht, uit den kreet gemakkelijk verstaan, en ik twijfel geen oogenblik aan de waarheid van het vertelseltje, dat een Neger, die door het bosch ging, | |
[pagina 570]
| |
en zich plotseling met: who are you aangesproken hoorde, staan bleef, onderdaniglijk den hoed afnam en antwoordde: It is only me, MassaGa naar voetnoot(*). - De omtrek der plaats, waar onze woning ligt, moet ook, naar men zegt, van brul-apen wemelen, doch ik heb er nog geenen gezien. Abeken beweert, ze dezen nacht gehoord te hebben. Valt er in deze eenzaamheid een schot, zoo geraakt geheel het oord in schrik en beweging; vogels, insekten, huisdieren van allerlei soort, zelfs de geiten maken een geweld, dat hooren en zien vergaat, en met name zekere vogel, eene soort van eikelhakker, fluit zoo schel, dat u de ooren er van tuiten. Ongelukkiglijk hebben wij veel regen, naar ik geloof omdat juist tegenwoordig de zon loodregt boven ons hoofd staat; dit bederft ons menig genoegen. Ik weet niet, of, hoe en wanneer ik in staat zal zijn, dezen brief te verzenden. Het verkeer tusschen Essequebo en Demerary is niet druk, en men moet zijne brieven aan een' zorgeloozen Neger of Indiaan toevertrouwen. Ik wenschte wel, dat gij uwen correspondent thans eens kondt zien zitten, midden in het wilde, wilde bosch en - o ijselijkheid! - gekleed in een blaauw katoenen hemd, een overkleed van zeildoek en allernetste schoenen van geitenleder. Rondom mij hoenders, geiten, runderen, eenden, ganzen, Negers, Indianen en ik weet niet wat al meer. Ons voornemen is, met het eind dezer week de Supiname af te zakken en ons naar de plantaadje van den Heer croal op Wakenaam (aan den mond van de Essequebo) te begeven, waar wij gelegenheid, of ook misschien den Heer croal zelven willen afwachten, om ons naar Penalsettlement (de strafkolonie) te begeven, die aan de zamenstrooming van den Mazaruni en de Essequebo, 2 mijlen boven den mond dezer laatste, gelegen is. Ik eindig mijnen brief met eenige algemeene opmerkingen. Het is zonderling en bevreemdend, hoe Guiana, ondanks deszelfs onovertreffelijken grond en luchtstreek, | |
[pagina 571]
| |
van buitenlandsche producten afhankelijk is. Niet alleen dat het (gelijk de meeste koloniën) niets fabriceert en al wat het van fabriekwaren noodig heeft uit Engeland of Amerika ontbieden moet, ook onbewerkt worden de voortbrengselen uit de Vereenigde Staten ingevoerd, aardappelen uit Bermuda, meel, stokvisch, uijen, gezouten en versch vleesch, in ijs gepakt, uit Amerika. Vee wordt goedkooper van Angostura in Venezuela aangebragt. Jeffrey zelf, die hout in menigte en een' eigen zaagmolen bezit, kan de planken goedkooper in de stad koopen; want men moet weten, dat jeffrey's vellingen slechts de harde houtsoorten betreffen, die hier groeijen, en nu laatstelijk in Engeland voor den scheepsbouw zeer in naam gekomen zijn. Het kostbaarste hout heet green-heart en is uiterst zwaar, hard en taai. Een ander, purple-heart, is purperrood en heeft overigens dezelfde hoedanigheden; men heeft voorbeelden, dat een eenige stam voor 800 dollars verkocht geworden is. Dat zijn eerst houtprijzen! Bij het houtvellen zijn de slingerplanten, in het Engelsch bush-ropes, van groote dienst. Zij vervangen kabels en touwen volkomen, daar zij in den verschen toestand zeer taai zijn. Stengels ter dikte van een' menschenarm zijn in het geheel niet zeldzaam; de dunnere dienen tot dezelfde einden als bindgaren. Ik heb ook de zoo beroemde watergevende liane gezien, ongelukkiglijk dood, omdat men haar gebruikt had. Een armdik stuk van twee voet lengte gaf een groot glas sap, dat aan helderheid en smaak volkomen met drinkwater gelijk stond. Voorbeeld van tropische groeikracht. Tien maanden geleden was het land om jeffrey's woning geheel kaal; thans staan er jonge boomen en heesters van 20 voet lengte op; door elkander gerekend is de hoogte van dit plantsoen 12 voet, en, hoe ongeloofelijk ook, is zulks letterlijk waar; daarenboven staan zij in zand- en niet in moerassigen grond. Heden zag ik een' papaw-boom, twaalf maanden oud; hij had 8 duim over het kruis en 20 voet hoogte. Wel is | |
[pagina 572]
| |
waar, dit is een boom, die (even als de palm) snel groeit en geen vast hout maar slechts merg heeft. De jaguars zijn hier menigvuldig, maar het valt moeijelijk ze te beloeren, omdat zij verre in het land rondzwerven. Ongetergd valt dit roofdier den mensch niet aan, en men verhaalde mij een voorbeeld, dat een jaguar eenen hond van de zijde eens slapenden Negers had weggerukt, zonder den Neger aan te roeren. Te Indiana waagde kort geleden een jaguar, den trap van het huis tot op de galerij te beklimmen, kuijerde het huis geheel rond en ging toen weêr heen. Jeffrey heeft eenen tammen agouti, die ongemeen mak en aardig is. Is het etenstijd, dan komt het beestje aan tafel, neemt met alle mogelijke spijzen voor lief, en is er iemand zoo dienstvaardig het op de tafel te zetten, zoo huppelt het langs alle borden en eet op, wat men overlaat. Al etende zit het, even als een eekhorentje, op de achterpooten. De agouti is de haas van Zuid-Amerika, en heeft een vleesch, dat zich zeer wel laat eten, gelijk wij daar onlangs een proefje van genomen hebben. - Papegaaijensoep geldt hier voor eene bijzondere lekkernij, welke ik echter niet geproefd heb. Eene groote merkwaardigheid des lands zijn de honigbijen zonder angel, waarvan een planter bij Demerary onlangs een' zwerm opgevangen en in eene soort van bijenkorf geplaatst heeft. Ik was, over hetgeen men mij van hunne weêrloosheid zeide, zeer verwonderd en had er geen regt vertrouwen op. Hun honig is goed. Er is eene groote kracht van geest noodig, om bij alle ongunstige uitzigten, welke de kolonie bedreigen, niet tot wanhoop te vervallen; men moet hierbij echter aanmerken, dat de ontzettende verliezen, sedert de vrijverklaring der Negers geleden, hunne werking grootendeels reeds gedaan hebben; dat is te zeggen, de vroegere rijke bezitters hebben hunne plantaadjen tegen billijke prijzen verkocht, of zijn aan den bedelzak geraakt. De tegenwoordige eigenaars werken op een' nieuwen voet; b.v. de Heer | |
[pagina 573]
| |
jones, die voor 36,000 p. st. eene plantaadje gekocht heeft, welke in vroeger' tijd 25 tot 30,000 p. st. rente gaf, kan ligtelijk uit zoo groot eene bezitting den behoorlijken interest zijner koopsom trekken; doch het verlies voor den vroegeren eigenaar en op de waarde der kolonie bestaat daarom niet minder. De tegenwoordige strekking rigt zich op het invoeren van machines, die handen besparen; een uitweg evenwel, die kapitaal vordert; - voorts legt men zich toe op het aanlokken van arbeiders. De kolonie bevordert door eene gedane leening en met aanwending van ontzettende kosten de overkomst van Indische Coolies en van vrije Negers; op dit oogenblik zijn er 21 schepen uitgezonden, om coolies te halen, voor welke de regering (dat is de koloniale regering) dan eene premie per hoofd betaalt. Een Duitsche Jood, ries geheeten, die nu nog te Demerary woont, voerde in het jaar 1837 een aantal Duitsche uitgewekenen in, naar men zegt grootendeels landloopers, welke hij op de straten van Londen verzameld had; zij zijn echter, gelijk meestal de voorwerpen van zulke zielverkoopers-speculatiën, allen gestorven. De voorname zwarigheid is, dat Europesche arbeiders het niet kunnen uithouden, en dat alle tropische volken van nature traag zijn en geene nijverheid hebben: in korten tijd winnen deze arbeiders veel gelds, waarmede zij dan (krachtens de termen van hun contract) terugkeeren, of zich binnenslands gaan nederzetten en nu van de hand in den tand leven. Zoo ver ik de zaak kan overzien, is van landverhuizingplans weinig onmiddelbaar goeds te hopen; maar het is wel mogelijk, dat de menigte van nederzettingen in het binnenland, die daarvan het gevolg zijn, met den tijd aan de kolonie een geheel veranderd voorkomen geven. Een zwavelstokje uit het bosch. Toen wij gisteren vuur voor onze eigaren vroegen, bragt een Neger ons een stuk brandend hout van 6 voet lang en een halven voet over het kruis; kleiner brandhout, om er aan op te steken, had hij niet. Want gij moet weten, dat wij zelfs in deze eenzaamheid de gewoonte van rooken medegebragt hebben, en, om eene Engelsche uitdrukking te gebruiken, we are smoking like a d-d chimney den geheelen dag door. Abeken schoot gisteren eenen arad. Ongelukkiglijk belette de digtheid van het bosch hem, zijnen schoonen buit in zijne magt te krijgen. Over het algemeen ziet de jager zich in Amerika meestal te leur gesteld. Hoe menig Duit- | |
[pagina 574]
| |
scher te Nieuw-York moet zijn geweer, waarmede hij beeren, wolven, herten en ander grof wild meende te schieten, in eenen hoek van den roest zien verteren; want om geheel Nieuw-York ziet men zelfs geen musch. Even zoo is het in de Westindiën en ook hier, met dat onderscheid, dat het bosch er van het heerlijkste wild wemelt; maar de buitenlander is niet in staat het te ontdekken, of, gelukt het hem al een stuk onder schot te krijgen en te vellen, het geschotene te vinden. Het bosch is ondoordringbaar, en wil men op een' zoogenaamden weg zijn leven niet verliezen, zoo heeft men leegslijfs genoeg te doen, laat staan met eenen snaphaan belemmerd. Nog te Georgetown droomde ik van jaguars, armadillen, miereneters, boa's, papegaaijen enz.; al dit gedierte is bij duizenden voorhanden, maar zeer zal het mij verwonderen, zoo ik - de papegaaijen uitgezonderd, die zeer talrijk maar ook zeer schuw zijn - een eenig dier beesten te zien krijg. Jeffrey bezit eene Indiaansche teef, door de Caraïben, van welke hij ze kocht, Sarapé genaamd (een voorbeeld van de welluidendheid der Indiaansche namen). Dit dier heeft hem 14 dollars gekost, en zulks is in het geheel geen ongewone prijs zelfs bij de Indianen onderling, maar eene bniten alle verhouding groote som voor hen, vergeleken met hunne gewone prijzen en hunne behoeften. Een Indiaan verkocht mij een' boog voor ⅔ dollar; het daaraan bestede werk alleen was, volgens de prijzen der kolonie, meer waard, en het hout, het kostelijke letterhont, zou te Georgetown ten naasten bij twee louis d'or kosten; het is getijgerd, bruin en geel, en de binnenste kern van eenen boom, die zelfs in het binnenland zeer zeldzaam is. Voor ⅓ dollar verschafte ik mij ook eene vederkroon, een hoofdsieraad, dat zij slechts op hooge feestdagen gebruiken. De Indianen begraven hunne dooden in de hut, waarin zij gestorven zijn, en verlaten dan het oord, uit eerbied, en waarschijnlijk ook vrees, voor den gestorvene. Toen de invoering van het Christendom en de nabijheid der kerk hen minder rusteloos maakte, hielden zij dit gebruik wel vol, maar bleven in dezelfde hut wonen en onderhielden maanden lang een vuur nevens den grafkuil. Een Indiaan had door den dood zijn kind verloren. Jeffrey, die zijne denkbeelden daaromtrent wilde uitvorschen, vroeg hem: ‘Zult gij de hut nu nog blijven bewonen, waarin uw kind gestor- | |
[pagina 575]
| |
ven is?’ De Indiaan antwoordde van ja, maar voegde er bij, dat hij waarschijnlijk binnen kort van woonplaats veranderen zou. ‘Dan zult gij,’ vroeg toen de ander weder, ‘toch zeker het dak, dat nog nieuw is, met u nemen, om daarvan bij het bouwen uwer nieuwe woning gebruik te maken?’ - ‘O neen!’ gaf de Indiaan ten antwoord; ‘ziet gij dan niet, dat mijn kind eene hut noodig heeft?’ Toen de eerste der herwaarts gevoerde coolies stierf, verlangden zijne vrienden, naar Hindostansch gebruik, zijn lijk te verbranden; doch de overheden wilden zulks niet gedoogen. De coolies zijn deels Mahomedanen, deels belijders der Indische godsdiensten. Of zij met de Pariahs iets gemeen hebben, heb ik niet kunnen vernemen; bijna zou dit schijnen, daar men zegt dat zij in Oostindië gedurig blootstaan om van honger te sterven, en dat juist dit tot het denkbeeld aanleiding gegeven heeft, om hen naar Amerika over te brengen. Tusschen de coolies benevens de Portugezen van Madera ter eene en de Negers ter andere zijde heerscht groote jaloezij en vijandschap; deze laatsten begrijpen duidelijk, dat de anderen, met hunne meerdere vlijt, hun eene winst wegsnappen, die anders hunnen luije buiken wel te stade gekomen ware. Meermalen heb ik op straat Negers en Portugezen zien vechten. De laatsten maken zich ook als marskramers zeer nuttig; zij trekken met allerlei waren het land door, en, daar zij op Madera aan een warm klimaat gewoon zijn, lijden zij weinig van de hitte. Gelijk linnaeus een bloemen-horologie heeft voorgeslagen, zoo zou een schrandere kop hier een beesten-horologie kunnen inrigten, want de dieren zijn zeer geregeld in hunne uren. De brul-aap laat zich des avonds ten 9 en des morgens ten 3 ure hooren; de razor-grinder, of scharenslijp, eene groote soort van kever, gaat met het aanbreken van den dag aan zijn werk; een uur later trekken de papegaaijen met groot geschreeuw naar het bosch terug; na zonsondergang begint de who are you zijn gevraag, enz. Neemt men nu den huishaan hier nog bij, zoo heeft men een aantal tijdmeters, waarop men zich tamelijk gerust verlaten kan. Hier, op deze hoog gelegen plek, hebben wij wel geene moskieten, maar des te lastiger zijn de kleine vliegen, die met honderdduizenden des avonds op het licht aanvliegen, of ook in de oogen der menschen; zij stcken niet, maar zijn | |
[pagina 576]
| |
toch schier onverdragelijk kwellend. Niet minder hinderlijk zijn de legioenen van kevers, vlinders, motten en ander ongedierte, hetwelk, aangelokt door het licht, ons om de ooren komt gonzen, dat men niet weet waar men blijven moet. |
|