dat zij met de oude aanbidders van den moloch, die msgelijks kinderen offerden, gemeen hebben. Zij zeggen namelijk: ‘Wij offeren de vrucht van ons ligchaam, om daardoor de zonden onzer ziele te boeten,’ en gelooven door het langere lijden der onschuldige schepseltjes zichzelven aan de Godheid welgevallig te maken; want het is aan de Godheid der rivier, dat de bijgeloovige ouders, ingevolge de uitspraak van het orakel, het slagtoffer overleveren. Men verhaalt, dat eens een magtige Mandarijn de daders en medepligtigen van zulk eene afgrijselijke dweeperij, den een na den ander, in de rivier deed werpen, hun spottenderwijs verzoekende, den Genius van den stroom zijne gebeden en een' aan hem gerigten brief te willen overbrengen. Om de arme wichtjes, wier ouders door bittere armoede of andere beweegredenen genoopt worden hen op de straten van Peking te vondeling te leggen, voor dit lot te behoeden, heeft de regering geacht het volgende middel te moeten aanwenden. Elken dag doet zij, vóór zonsopgang, een half dozijn met ossen bespannen karren door al de wijken der stad rijden. De voerlieden daarvan geven aanhoudend, door kloppen op het metalen beslag dier karren, het sein hunner nadering, waarop dan de tot het te vondeling leggen bestemde, gelijk ook de voorhanden zijnde doode kinderen, hun door de ouders overgeleverd worden. Allen worden vervolgens naar Yu-vu-tang (het huis der barmhartigheid) gebragt, waar minnen en geneeskundigen op kosten van den Staat onderhouden worden. Doch ook hier schijnt een gruwelijk misbruik ingeslopen. De zoodanige dier kinderen, welke nog levend uit deze karren gehaald worden, worden terstond aan de minnen in handen gesteld; maar bij dit transport, gedurende hetwelk de beklagenswaardige wezentjes zonder eenige voorzorg, dood of levend, op elkander gepakt liggen, moeten wel de meesten verstikken of een' langzamer dood sterven,
alvorens zij de plaats hunner bestemming bereiken. Die, welke niet meer in het leven zijn, worden in een' kuil geworpen en met ongebluschte kalk overdekt, opdat de lijkjes des te spoediger mogen verteren. Elk voorjaar echter worden de dan nog voorhanden zijnde overblijfsels, onder toezigt van eene opzettelijk daartoe benoemde commissie, op eene tot dit oogmerk opgerigte houtmijt tot asch verbrand. Zoodra de vlam van den stapel opstijgt, wordt zij door een' troep Bonzen omringd, die de aardgeesten be-