| |
Mateo, de gebogchelde.
Verhaal.
De heerlijke bergketen der Pyreneën, door welke de natuur Frankrijk van het Iberische schiereiland gescheiden heeft, verliest allengskens aan hoogte, naar mate zij de westkust nadert, tot dat eindelijk, weinige mijlen van de Biskaaische golf, de hemelhooge bergwand tot eene naar evenredigheid lage en onzamenhangende heuvelrij neêrzinkt, en de grenslijn tusschen de beide landen door de zedige Bidassoa voleindigd wordt. Aan den zuidkant dier rivier en niet verre van het punt, waar zij geheel Spaansch wordt, staat, of ten minste stond eenige jaren geleden, eene kleine venta, of herberg, van een morsig voorkomen; een huis, dat, naar zijne wilde en eenzame ligging te oordeelen, meer door sluikers en bandieten, dan door eerlijke lieden en vreedzame reizigers, bezocht scheen te worden. In eenen, door donkere en geweldige rotsklompen gevormden hoek gebouwd, was hetzelve voor hen, die uit het oosten of zuiden kwamen, niet zigtbaar; aan de voorzijde, die tegen het noorden lag, schoot, op eenen afstand van ongeveer honderd schreden, de Bidassoa voorbij, en werd aldaar, aan den overkant, door een digt bosch van eiken- en kastanjeboomen bezoomd; terwijl naar de westzijde, door den oneffenen, gebroken grond, een smal pad voor muilezels als eene witte streep over de rotsen slingerde, tot dat het zich eindelijk in de verte aan den gezigteinder verloor.
| |
| |
In eenen herfstnacht van het jaar 1838 bevatte de holle, zwart berookte kamer, waaruit de geheele benedenverdieping van dit herbergje bestond, slechts twee menschen. Een hunner was een man in den bloei zijner jaren, groot en forsch van ligchaamsbouw, gespierd, met breede schouders, smalle heupen en sterke ledematen, alle kenmerken der Spaansche bergbewoners. Zijn aangezigt, van natuur reeds ruw en donker van uitzigt, was nog daarenboven misvormd door het likteeken van een' geweldigen sabelhouw. Deze liep van den linkerslaap, over het wangbeen, tot naar den hoek van zijne breede bovenlip, die door een' dikken knevel van rosbruine kleur overschaduwd werd. Zijne kleeding was half militair, half burgerlijk, een blaauwe tot digt onder de kin toegeknoopte rok, en om de heupen een gordel, die aan een lederen koppel eene breede, kromme sabel voortsleepte, eene Baskische muts op het hoofd en scherpe radsporen aan de hielen, die luid rinkelden, wanneer hij den vuilen, vochtigen grond der kamer op en neder ging. Het een of ander denkbeeld scheen hem te ontrusten en ongeduldig te maken. Van tijd tot tijd murmelde hij eenen vloek, of ontsnapte hem een uitroep van toorn, waarbij hij met de hak zijner zware laars geweldig op den vloer stampte, of de hand aan het koper gevest van zijne sabel sloeg, dat het rammelde. Een- of tweemaal bleef hij voor den wijd gapenden haard staan en staarde een oogenblik in het gloeijende houtvuur, of trok de pit eener ijzeren lamp op, die van den leelijken, morsigen schoorsteenmantel neêrhing; daarna hervatte hij gemelijk zijne eenzelvige wandeling. De tweede persoon, die in dit berookte vertrek aanwezig was, was een knaap, naar het uiterlijk voorkomen ongeveer twaalf jaren oud, ten minste moest men dit uit zijne kleine gestalte en tengere wezenstrekken afnemen. Hij zat neêrgehurkt op een laag bankje in den hoek van den schoorsteen, leunde met de ellebogen op de knieën en met de kin in de
handen, terwijl zijne groote, rustelooze zwarte oogen van onder een' dikken, verwarden bos haren van dezelfde kleur, die hem over wangen, nek en schouders hingen, met zeldzamen glans schitterden. De naam van dezen knaap was mateo en hij was de zoon van den eigenaar der herberg, jose miron, eenen beruchten contrebandist, die ook toen juist op eenen sluiktogt afwezig was. De vroeger beschreven man was antonio ranez, of, gelijk hij gemeenlijk ge- | |
| |
noemd werd, antonito, aanvoerder eener kleine guerillabende, die eene soort van vrijbuitersoorlog tegen de Carlisten aan de grenzen voerde, het beste gedeelte voor hare eigene rekening, en een weinig ook voor rekening van Hare Allerkatholijkste Majesteit isabella II.
Nadat antonio zijnen onrustigen, steeds sneller wordenden gang een tijdlang had voorgezet, scheen hij eindelijk alle geduld te verliezen. Hij bleef plotseling stilstaan, trok een lomp, zilveren horologie uit den zak, en keek bij het schijnsel der lamp op de wijzerplaat.
‘Las once, (elf ure) riep hij uit, ‘en nog niet gekomen! Er moet een ongeluk gebeurd zijn.’
Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de stilte van den nacht werd door een schel gefluit in de nabijheid van het huis gestoord. De man snelde naar de deur, rukte haar open, en keek naar buiten in de zwarte, ondoordringbare duisternis; de hemel was digt met wolken overtogen, geen ster was zigtbaar. Eensklaps echter schitterde een licht in de verte, aan den anderen oever der Bidassoa, en wierp eene glinsterende streep over het water. Deze verlichting duurde slechts een oogenblik, en vervolgens was alles weder even stikdonker als te voren.
‘Mateo, muchacho, pronto!’ (mateo, jongen, snel!) riep de Guerilla, haastig, maar half binnensmonds, den kleine toe, die nog altijd in den schoorsteenhoek neêrgehurkt zat. De knaap sprong overeind, en nu werd het zigtbaar, dat zijne kleine gestalte en zijn zwak, kinderachtig uitzigt niet zoo zeer aan zijne jeugd, als wel aan de misvorming van zijn ligchaam toe te schrijven waren. Men kon hem twintig jaren oud schatten, maar hij was te naauwernood vier voet hoog; zijne beenen waren lang, maar eenigzins krom, zijn bovenlijf ongewoon kort en door eenen bult tusschen de schouders mismaakt.
‘Mateo, snel naar de schuit!’ herhaalde antonio.
Met lange schreden verzelde de jongman zijnen driftigen gast naar het water, waar eene kleine schuit tusschen struiken verborgen lag. Antonio sprong er in; zijn medgezel maakte het touw los en was op het punt om te volgen, toen de Guerilla eenen vreeselijken vloek uitstiet.
‘De riemen! - waar zijn ze?’
Mateo zocht in de schuit. ‘Ze zijn er niet, Don antonio!’
| |
| |
‘Demonio!’ (duivel!) riep de ander op woedenden, maar gesmoorden toon; ‘de riemen, helhond!’
Met deze woorden greep hij den knaap bij de keel en schudde hem geweldig.
‘Zij liggen zeker in den stal,’ zeî de kleine, zoodra hij weder adem vond om te spreken; ‘ik zal ze gaan zoeken.’
Op hetzelfde oogenblik scheen een herhaald gefluit en een tweede lichtglans, die over het water schoot, antonio's ongeduld te vermeerderen; want hij sprong weder uit de schuit, gaf den ongelukkigen dwerg een' verschrikkelijken vuistslag in het gezigt, greep hem bij den kraag en sleepte hem voort in de rigting naar het huis. In minder dan drie minuten keerde de Guerilla terug en droeg een der vermiste riemen in de hand, daar hij zich waarschijnlijk den tijd niet gegund had den tweeden te zoeken. Hij schoof de schuit er mede voort, en weinige stooten van zijnen krachtigen arm waren genoeg om haar nabij den anderen oever te brengen. Aan eenen inham der ondiepe rivier, waarheen hij stuurde, gekomen, matigde hij zijne vaart.
‘Quien vive?’ (wie daar?) vroeg hij op vasten maar voorzigtigen toon.
‘Raposo,’ (een vos) klonk het antwoord.
De kiel van het vaartuigje knetterde op het zand van den oever. Een man, digt in zijnen mantel gehuld, sprong binnen boord, en in weinige seconden was de schuit en hare bemanning weder aan den Spaanschen oever der Bidassoa. De boot werd vastgebonden, en de beide manspersonen gingen naar de herberg.
De nieuw aangekomene wierp zijnen mantel af, zette de dievenlantaren, die hem tot het geven zijner seinen gediend had, neder, trok eene bank aan den haard, rakelde het in asch vervallen vuur op en ging toen zitten, zijne in zware, met water doortrokkene en met slijk overdekte laarzen geschoeide voeten naar de verwarmende vlam uitstrekkende. Het was een man van ongeveer vijftig jaren, met sterkgeteekende gelaatstrekken, die inzonderheid de uitdrukking van moed en vast besluit droegen; zijne kleeding was eenvoudig, in stof noch maaksel schitterende. Nadat antonio de deur zorgvuldig gesloten en gegrendeld had, naderde ook hij het vuur en plaatste zich tegenover den vreemdeling, wiens loerende blik de kamer rondzwierf.
| |
| |
‘Zijt gij alleen?’ vroeg de aangekomen vriend. ‘Waar is jose miron?’
‘Smokkelt tabak naar Frankrijk,’ was het antwoord.
‘En zijn zoon?’
‘Die is niet best gemutst en heeft zijne biezen gepakt. Gij kunt vrij spreken, Senor L***. Wij hebben geenen luisteraar te vreezen. Gaat alles nog goed?’
‘Beter dan wij immer verwachten konden,’ hernam de ander. ‘Hij is te Aspeitia, heeft slechts weinige soldaten tot bedekking en acht er zich zoo veilig, alsof hij op den troon te Madrid zat, met een regement lijfgarden, als wacht, aan de deuren van zijn paleis. Waarschijnlijk verheugt hij zich in het blijde vooruitzigt van hetgeen men om zijnentwil zal ondernemen. Hoe zal hij niet verwonderd staan, als hij ons morgen in zijn kwartier ziet treden; want morgen nacht moet het gebeuren, antonio. Wij hebben geen' tijd te verliezen.’
‘En waarom doet het dan de Generaal niet?’ vroeg de Guerilla. ‘Welke reden kan hij hebben, om zulk eene gelegenheid te verzuimen?’
‘Ba!’ riep de ander, verachtend, ‘de Generaal! Het is de zaak uwer Generaals en officieren niet, eenen oorlog te doen eindigen, die hun geld en bevordering belooft. Toen ik hem ons plan ontdekte, noemde hij mij een' gek, gaf mij te verstaan, dat hij mij voor een' spion hield, en beval mij, de provincie te verlaten. Ik liet het mij niet tweemaal zeggen, maakte dat ik naar Frankrijk kwam, en zoo ben ik dan nu hier. Maar wij kunnen het ook zonder hem uitvoeren, antonio. Morgen avond, een uur na zonsondergang, ben ik met de twee zeilbooten bij St. Sebastiaan. Ik hoop, gij en uw volk zult dan gereed zijn, daar bij ons te komen.’
‘Het is een gewaagd stuk,’ zeî de Guerilla bedenkelijk; ‘maar, zeker, het loon is ook wel eenig gevaar waard. Gelukt het, dan moeten zij, minst genomen, mij tot Generaal en u tot eersten Minister maken; want dan hebben wij meer uitgeregt als al hunne Ministers en Generaals immer in staat geweest zijn uit te regten. Santissima Virgen, compadre, (bij de heilige Maagd, kameraad) denk slechts, wanneer gij en ik Z. Maj. uit den eersten slaap wekken, hem op den schouder tikken en zeggen: Prins carlitos...’
| |
| |
‘Zwijg!’ riep L*** haastig. ‘Gij zijt onbezonnen. Het is geen gebruik, namen te noemen.’
‘Geen levend wezen hoort ons,’ gaf antonio ten antwoord; ‘maar, zeker, zwijgen is het parool. Hebt gij mij nog iets te zeggen?’
‘Niets verder,’ zeî L***; ‘vergeet slechts niet: morgen, een uur na zonsondergang.’
‘Ik zal op mijn' tijd passen,’ hernam antonio, ‘en dan - hoezee! een onsje lood in den kop, of de Generaalssjerp om het lijf!’
Dit waren de laatste woorden, welke de twee mannen met elkander wisselden. Beide verlieten het huis. L*** spoedde, op dezelfde wijs als hij gekomen was, naar Frankrijk terug, en antonio trad, nadat hij hem over de rivier gezet had, in eene soort van schuurtje, dat de herberg tot stal moest dienen, en kwam terstond daarna, op een lomp, maar sterk paard gezeten, weder te voorschijn. Hij reed het bergpad op, en was een oogenblik daarna in de duisternis verdwenen.
Naauwelijks weergalmde de laatste hoefslag van zijn paard op den rotsgrond niet meer, of in den hoek van het vertrek, hetwelk de Guerilla en L*** zoo even verlaten hadden, rees, van onder eenen hoop oude zakken en vischnetten, de leelijke gedaante van mateo miron op. Het aangezigt van den knaap was, ten gevolge van den slag, dien hij ontvangen had, met bloed besmeerd; maar, in plaats dat het een gevoel van pijn en misnoegen over de geledene behandeling uitgedrukt zou hebben, glinsterde het door den lach eener toomelooze blijdschap.
‘Aspeitia!’ mompelde hij tusschen zijne tanden, terwijl hij nader bij het vuur schoof en zijne verkleumde, naar klaauwen gelijkende handen over de glimmende kolen hield. ‘Carlitos! - een generaalssjerp! - gekken, die zij zijn! - Antonito, die muilezel, met een generaalssjerp om het lijf! - Die althans heeft de rekening zonder mateo gemaakt, - ja, en zonder de oorvijg,’ voegde hij er bij, terwijl hij zich met de hand over het gezigt streek, dat dik gezwollen was en nog altijd bloedde. ‘Ha, ha, ha - die gekken!’ - En de lamp, die in de pijp flikkerde, geheel uitblazende, stiet de bogcheljoen een' kreet tusschen woede en lagchen uit, en snelde naar buiten.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|