Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 534]
| |
pervlakkig. Ten behoeve der laatste zoo groote meerderheid wil ik de schildering van een zeetooneel beproeven, hetwelk gewis zelfs door weinigen van hen, die een tijdlang op Helgoland vertoefd hebben, persoonlijk is bijgewoond. Ik bedoel de haaijenvangst. De haai, welken men hier ontmoet, is niet de groote soort der zuidelijke zeeën, maar eene kleinere, ofschoon niet minder roofgierige dan de andere. Hij wordt slechts 3, op zijn hoogst 4 voet lang. Voor menschen is hij niet gevaarlijk, ofschoon schadelijk voor sommigen hunner, de liefhebbers van zeevisch namelijk, voornamelijk van schelvisschen, welke vischsoort hij zoo gulzig vreet, dat de visschers bij het ophalen van den hoek menigmaal slechts een' schelvischkop naar boven brengen, wijl de haai, in den korten tijd dat de schelvisch er aan is blijven hangen, het ligchaam reeds weggevreten heeft. Ja niet zelden gebeurt het, dat men den haai aan denzelfden haak vangt, waaraan zich een schelvisch heeft vastgebeten, wijl hij in zijne gulzigheid de geheele prooi, met den angel, die haar vasthoudt, heeft ingezwolgen. - Tot de haaijenvangst wordt eene sterke, snelzeilende sloep gekozen, om welke te besturen ten minste drie man vereischt wordt. Met dit vaartuig zeilen wij een- of meer mijlen, al naar mate van de windstreek of het jaargetijde, zee in, tot op eene plaats, waar de haai, die zich gaarne in eene diepte van 150 tot 200 voeten ophoudt, gewoonlijk in grooter getal dan elders te vinden is. Het vischtuig, dat wij behoeven, is eene angellijn van 280 vadem lengte en een derde deel van een (ouden) duim dik. Van vadem tot vadem, dus van 6 tot 6 voet, zijn aan deze lijn dunnere lijntjes met hoek en aas geknoopt. Dit laatste bestaat meestal uit de zoogenaamde zandspier (smelt?), een kleine vingerlange visch, die aan de zandduinen tegenover Helgoland, of ook aan andere nabijgelegene zanderige kusten, gevangen wordt. Op de hoogte aangekomen, waar men denkt te visschen, wordt de lijn aan een klein anker in de diepte der zee nedergelaten, en vervolgens, terwijl de boot langzaam van deze plaats wegvaart of drijft, allengskens uitgevierd. Aan het andere eind der lijn is eene van een vlaggetje voorziene boei gehecht, welke men op de golven laat drijven en door middel waarvan men de lijn ook van op een' tamelijken afstand wedervindt. - Bij de vaart, welke ons tot deze schildering aanleiding gaf, stond de zee, ten gevolge van den storm van | |
[pagina 535]
| |
den 20sten op den 21stenGa naar voetnoot(*) ongemeen hol. Hierbij kwam, dat het omloopen van den wind het water opstuwde, en vooral was dit het geval op diepe plaatsen en bij sterkere stroomingen. De baren gingen langzaam en zwaar, maar de donker staalkleurige golf zwol als een berg in de hoogte, hief het ligte scheepje op haren rug, zoodat wij de oppervlakte der zee heinde en ver konden overzien, en liet het dan steil en diep in het waterdal nederzinken, waar de zeebergen het geheel omsloten en ons alle vrije uitzigt ontnamen. Slechts na een' zoo zwaren, de zee tot in hare kolken opwoelenden orkaan, doet zich deze zeldzame, majestueuze en daarbij volkomen gevaarlooze barengang op. Nu wierpen de schippers, onder het uiten eener vrome spreuk, gelijk zulks gebruikelijk is, de angellijn uit. Het afhaspelen daarvan duurde bijna een half uur. Eindelijk dreven de boeijen, en vervolgens kruisten wij heen en weder, terwijl de wind beurtelings heldere zonneglansen en donkere wolkschaduwen over het pekelveld deed henenglijden, zoodat het ons nu eens in smaragdengroen, de golven met schitterend wit gekroond, dan weder in zwartachtig graauw, als somber wrokkend, ombruiste. Eindelijk naderen wij weder, waar de ankerton ons met haar vlaggetje toewenkt; doch niet gemakkelijk is het, op het rollend en schommelend element het op en neder dansend voorwerp te vatten. Driemaal schieten wij vruchteloos daaraan voorbij; de vierde maal gelukt het. Nu begint het ophaspelen der lijn, terwijl het vaartuig op de golven dobbert. Het lag als in eene ontzettend groote wieg, al zwaaijende op en neder geschommeld. Met ingespannen oplettendheid was ieders oog op de angelsnoeren gerigt, of zij ook een' of meer der vratige roofdieren naar boven zouden brengen. Langen tijd staarden wij te vergeefs; verscheidene snoeren waren afgebeten. Eindelijk klonk het eigenaardig visschersgeroep, waarmede hij de eerste vangst aankondigt. Een grijskleurige haai hing aan den hoek; om hem te zekerder uit het water te halen, slaat hem de visscher nog een' zwaren schippershaak in het lijf, en werpt hem daarmede in de open bunkaar der boot. Het dier gaf blijk van zijne ongemeene spier- en veerkracht, door het | |
[pagina 536]
| |
geweldig krommen en slaan met ligchaam en staart. Hoezeer de visch niet groot is, verwekt nogtans zijn gezigt bij dengeen, die daaraan niet gewoon is, een eigenaardig gevoel van ijzing, daar zijne gestalte den duidelijksten stempel draagt van zijne roofgierige vraatzucht. De bek ligt beneden den snuit naar de zijde des buiks, de oogen staren gretig naar boven; de haai moet zich dus, om een' schelvisch te grijpen, op den rug werpen. De wijd opgesperde muil van dit roofdier met zijne scherpe stekeltanden heeft iets akeligs. Levendig konden wij ons den toestand van den duiker in de zuidelijke zeeën verbeelden, wanneer hij, bij de paarlvisscherij, plotseling een dezer, aldaar tot de grootte van 20 en 24 voet aanwassende dieren in de helder van de zonnestralen doorschenen zee boven zich gewaar wordt, en ziet, hoe het boven zijn hoofd kruist en loert, gereed om op hem toe te schieten en hem te verzwelgen! - De vangst viel rijkelijk uit, want in een half uur tijds hadden wij twaalf haaijen en eenen rog opgehaald, van welken laatsten de breede platvischgestalte, met gelijksoortigen bek en strak staande oogen als de haai, niet aanlokkender is dan deze. Zoo voeren wij dan, bij het dalen der zon, die het schuim der zee met rozengloed en goudglans kleurde, naar huis, zachtkens gewiegd door de hooggaande maar gevaarvrije baren. Gevaarvrij voor de zeelieden zeker, doch niet even zoo voor ons landbewoners; want zij bragten ten minste het gevaar der zeeziekte met zich, en drie van ons vijven, daaronder, helaas! schrijver dezes, moesten aan het vreemde element dezen onaangenamen tol betalen, dien het vooral gedurende het dobberen bij het inhaspelen der lijn van ons vorderde. Doch voor ons, die een belangrijk tooneel en den grootschen indruk der bewogen zee rijker geworden waren, was deze koopprijs in geenen deele te hoog. |
|