Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Schetlandsche eilanden. Patrick Stuart, graaf der Orcaden.(Vervolg en slot van bl. 494.)
Mainland, het voornaamste der Schetlandsche eilanden, heeft de gedaante van eenen draak met uitgespreide vlerken. Lerwick, de hoofdstad des lands, ligt in het hoofd van den draak en vormt als 't ware deszelfs oog; de verbazend groote baai, welke door het eiland Brassa gedekt wordt (Brassasound) en die gemakkelijk tweeduizend schepen bevatten zou, schijnt de muil van het gedrogt; kaap Sumburgh vormt deszelfs kromgebogen snavel, en het voorgebergte Fitfullhead rijst op als deszelfs dreigende kam. Beide deze kapen zijn onophoudelijk blootgesteld aan den geweldigen slag der onstuimige zeeën, die de Schetlandsche kusten omgeven. | |
[pagina 513]
| |
Een op sommige plaatsen ligt vergruisbare zandsteen vormt den klomp dier geweldige voorgebergten. Van tijd tot tijd storten ontzaggelijke stukken rots, door de golven losgemaakt, met vreeselijk gedruisch in den Oceaan, waar zij nieuwe klippen vormen; andere blijven ter halve hoogte hangen, en gelijken naar de muren van eenig slot, welker grondslag het geschut heeft weggenomen. De visscher haast zich zijne schuit in stilte langs die rotsklompen henen te doen glijden, welke de voet eener geit in beweging schijnt te kunnen brengen en die hem onder hunnen val verpletteren zouden. Deze rotsen, van ijzergraauwe, met roode roestaders doorweven grondkleur, vormen een deel van het Fitfull-head en van de westerkust van Lerwick, welker laatste verlenging dit voorgebergte uitmaakt. Op een der diepst in zee uitloopende rotstoppen, even als de voorsteven van een schip met altoosdurend zeeschuim omgeven, en uit een' glad gesleten zandsteen bestaande, hetwelk aan der golven woede beteren wederstand geboden heeft, ziet men eene verwarde verzameling van wanstaltige bouwvallen, halfingestorte torens, gescheurde en uit de loodlijn hangende muren, alle van de sombere grijze kleur der rots, waarop zij staan. Die muren en torens, uit ruwe rotsbrokken en veldsteenen, ter naauwernood door slecht cement aaneengehouden, gebouwd, hebben niettemin den knagenden tand der eeuwen weêrstaan, hoezeer meer door de zwaarte van derzelver massa's en derzelver vasten grondslag, dan door den goeden bouw of het juiste metselwerk; sommige der torens zijn nog gedekt met die platen, welke in Schetland leijen of pannen vervangen. Hoe oud ook, zijn die muren niet bekleed met den schilderachtigen mantel van klimop, die elders puinhoopen overdekt; klimop is eene hier te lande onbekende plant; hier zouden hare takken de kracht niet hebben, zich tusschen de steenvoegen vast te houden, van welke de woedende stormwinden haar weldra zouden hebben losgescheurd. Slechts pleksgewijs dekken mos en lichen dit vervallen muurwerk, het lichen met blaauwe of zilverachtige marmeraders, het mos met groote vlekken van bonter en meer verschillende kleuren. Dit mos, zwartachtig aan de grondvesten der muren, wordt geel, bruin en bloedkleurig van tint, hoe hooger het naar trans en tinnen der torens opklimt. Op stormachtige dagen, door doodsche lichtschemeringen omgeven, schijnt het oude gebouw, dat deze gewassen klee- | |
[pagina 514]
| |
den, soms als geheel in bloed gedompeld; maar zoo des avonds de zon, op het punt om in de golven te zinken, het zwerk doorbreekt en met hare laatste stralen de aloude torens verguldt, alsdan zou men in dezelve een dier tooverpaleizen wanen te zien, met daken van vlammen en muren van vuurgloed, de woning, door de Scandinavische Godenleer aan hunne halve Goden en gesneuvelde helden toegewezen. Die torens, die halfvervallene muren, al die overblijfsels van voormalig bouwwerk vormen het kasteel van Scalloway, waarvan walter scott ons eene schets schijnt te hebben willen geven, toen hij ons de beschrijving van het Jarlshof, het verblijf van den Udaller magnus troil, heeft nagelaten. Ofschoon naar geen beginsel hoegenaamd van bouwkunde opgetrokken, en reeds meer dan half een puinhoop geworden, dagteekent Scalloway niettemin van geenen zeer verwijderden tijd. Dit kasteel draagt het jaartal 1601 op deszelfs muren, en op de deur leest men het volgende opschrift:
Patricius, Orcadiae et Zelandiae comes,
Cujus fundamen sanum domus illa manebit
Labilis e contra si sit arena perit.
Die patrick, Graaf der Orcaden, die bij deze gelegenheid den dichter en man van vernuft heeft willen spelen, was echter niets minder dan een geleerde of zachtzinnige schoolvos. Integendeel heeft hij aan deze eilanden eene nagedachtenis gelaten, die er alsnog een ieder met ijzing vervult. Pate stuart (dit is de naam, dien het volk gewoon is aan dezen Graaf der Orcaden te geven) is de bietebaauw van het land, de bullebak, met welken men er de kinderen bang maakt; hij is de schrik der vrouwen en der jonge meisjes; zij vreezen steeds, zijne schim van den hoek van elken hollen weg, achter iedere rots te zullen ontmoeten. Gelooft men alles, wat op de Schetlandsche eilanden en in de Orcaden van hem verhaald wordt, dan zeker heeft hij den vreeselijken naam, die van hem achtergebleven is, maar al te wèl verdiend. De Schetlandsche boeren zelven hebben nog alle vrees voor pate stuart niet afgelegd; zij spreken over hem nog steeds met eene soort van achterhoudendheid, even als men van eenen magtigen en boozen geest zou spreken. Hoe groote beloften men ook aan den een' of anderen | |
[pagina 515]
| |
dier ligtgeloovige eilanders mag doen, al verbond men zich, hem, bij zijne terugkomst, eene volle kruik bland of een geheel vat traan te zullen schenken, men zal hem voorzeker nimmer bewegen, om, wanneer het donker is, van het oude slot Scalloway een handvol mos te gaan weghalen, of er een' losgemaakten steen van terug te brengen. Scalloway is het hoofdkwartier der booze geesten van het eiland. Daar sluipen knarsetandende de brownies, daar houden de trows hunne rondedansen, terwijl zij als varkens knorren, als schapen blaten of als roofvogels sissen. Den geheelen nacht door hoort men in de verlatene gangen van Scalloway den klank van den hamer, die het ijzer smeedt, het geknars der blaasbalken, het geknapper van het smidsvuur; want de trows zijn onvermoeide smeden. In stormachtige nachten zit de WalkyriarGa naar voetnoot(*) op den hoogsten der torens van het slot, met bloote en nederhangende beenen, den elleboog op de knie en het hoofd in de hand; in zwaarmoedige gedachten verzonken, vestigt zij op het noodlijdende schip onafgewend haren blik, die te midden der duisternis schittert als de betooverde karbonkel van den WartbergGa naar voetnoot(†). Die akelige plaats, dat sedert jaren verlaten kasteel, zijn niettemin het tooneel van vrolijke feesten, van dolle, luidruchtige het tooneel van vrolijke feesten, van dolle, luidruchtige drinkgelagen geweest. Zoo men de kronijkverhalen uit vroegeren en die uit den tegenwoordigen tijd, welke | |
[pagina 516]
| |
laatsten men op deze eilanden in overvloed vernemen kan, mag gelooven, was pate stuart in zijnen tijd te gelijk een lustige broeder en een boosaardig mensch. Hij hield veel van mooije vrouwen en meisjes; boven alles hield hij van vermaak, door gevaar gekruid, van dolle en stoute ondernemingen. Pate stuart is de Schetlandsche Don juan. Hij was neef van Koning jacob VI, als zijnde een natuurlijke zoon van jacob V. Het oppergezag over de Orcadische en Schetlandsche eilanden was het voorwerp zijner wenschen en droomen, en daar hij het regtens niet erlangen kon, wilde hij het ten minste met de daad bezitten. Gelijk wij reeds gezegd hebben, stichtte hij in 1601 zijn slot Scalloway. Hij had Schetland tot zetel van zijn gebied verkozen, omdat het, minder nog dan de Orcaden, voor de werking der Schotsche regering bereikbaar was, van welke hij beweerde onafhankelijk te zijn. Eenmaal in zijn kasteel Scalloway gevestigd, neemt hij de houding aan van alleenheerscher dezer Noordsche eilanden, welke hij als een dwingeland regeert. Zijne geschiedenis gelijkt naar die der kleine Italiaansche vorsten in de vijftiende eeuw. Het zijn dezelfde despotische grillen, dezelfde losbandigheid en woestheid, dezelfde werkzaamheid en vindingskracht in moeijelijke oogenblikken, dezelfde zonderlinge lotgevallen in den geheelen loop van zijn misdadig leven, en eindelijk dezelfde dramatische dood. Die dood wordt ons in de overleveringen der eilanders op onderscheidene wijzen verhaald. De voorvallen, die denzelven verzeld en de straf van den Schetlandschen dwingeland aangebragt hebben, leveren een allezins romanesk belang op. Zie hier de lezing, welke op het eiland het algemeenste is: Patrick, Graaf der Orcaden, leefde als een lichtmis en geloofde naauwelijks aan eenen God. Kon hij aan een' priester een' kwaden trek spelen of een jong meisje verleiden, zoo deed hij dit met onbedenkelijken lust, en daar hij stout en boos was, waren alle middelen, welke tot zijn oogmerk leiden konden, hem welkom, de slechtste zoo wel, als de gevaarlijkste. Reeds omtrent tien jaren lang had patrick aldus over Schetland geheerscht, en ondanks de klagten van de bewoners dier eilanden had de Schotsche regering deze soort van aangematigd gezag geduld, omdat zij destijds buiten staat was dezelve te doen ophouden. Men zou daartoe den onderdrukker der eilanden hebben moeten ge- | |
[pagina 517]
| |
vangen nemen, en dit kon niet geschieden zonder het uitrusten eener vloot, het op de been brengen van een leger, en het geregeld belegeren van het slot Scalloway, dat voor onneembaar gehouden werd. Patrick stuart, die wist hoe algemeen de Schetlanders hem verfoeiden, ging nimmer anders uit, dan verzeld door eene bende welgewapende lijfwachten; het waren gelukzoekers uit Noorwegen, Ierland en Schotland, welke hij uit zijne plunderingen verrijkte en meer als togt- en zwelggenooten dan als soldaten beschouwde. Lerwick, de hoofdplaats der Schetlandsche eilanden, die kleine stad, die tegenwoordig omstreeks tweeduizend inwoners bevat, telde er ten tijde van patrick slechts eenige honderd. Sedert verscheidene jaren wordt Lerwick door de visschersvloten aller natiën bezocht, die deszelfs ruime haven aandoen, zoo bij het begin der zomers, wanneer het ontelbare heirleger der haringen deze zeeën komt vervullen, als in den herfst, tijdens de bakkeljaauwvangst. Ten tijde van patrick stuart, even als thans, was Lerwick tevens de zeehaven en algemeene markt des lands. Daar kwamen op zekere bepaalde dagen de visschers en boeren van alle deze eilanden zamen, om er leeftogt te koopen en die, welke zij zelven verzameld hadden, te verkoopen. Lerwick ligt slechts eenige mijlen van het slot Scalloway; ook overviel patrick de plaats niet zelden, hetzij hij op eenen marktdag goedkoop zijn huis van voorraad voorzien wilde, door eigendunkelijk hetgeen deze arme lieden van het land of uit de naburige eilanden aanbragten weg te voeren, hetzij hij besloten had het ongelukkige stadje de eene of andere drukkende belasting op te leggen. Wanneer, bij zulke gelegenheden, de eilanders van de oogmerken des plunderaars kennis kregen, verborgen zij mondbehoeften en koopwaren, en kozen de vlugt; maar menigmaal was patrick zoo plotseling daar, dat hun slechts de tijd tot vlugten overbleef, zonder iets te kunnen verbergen. De eilanders plaatsten hierom, wanneer zij ter markt kwamen, op eenige rots of hoogte, vanwaar men de vlakte overzien kon, schildwachten, die hen van 's Graven nadering moesten verwittigen en hun aldus den tijd geven om de plaats te ontruimen. De winter van 1614 was ten einde geloopen; op de lange nachten van dat land, nachten van twintig uren lang en gevolgd door eenen somberen dag, in welken de bleeke en koude zonneschijf slechts weinige voeten boven den nevel- | |
[pagina 518]
| |
achtigen gezigteinder oprijst, volgden allengskens kortere nachten en helderder dagen; de sneeuw smolt op de heuvels, en de spitsen van het gras, op de naar het zuiden gekeerde weiden, begonnen te groenen; troepsgewijs keerden de vogels uit het zuiden en oosten terug; de koude, in deze door ruime zeeën omgevene eilanden nimmer zoo streng, als in andere op dezelfde breedte gelegene landen, stremde niet langer den loop der beken en vulde de havens van het Mainland niet meer met ijs. Het veld was weder begaanbaar; men kon zich uit de gehuchten naar de naaste stad begeven, zonder gevaar te loopen onder de sneeuw begraven te raken of in modderpoelen te verzinken. De eilanders begonnen elkander weder te bezoeken, en daar hun wintervoorraad opgeteerd was, stroomden zij van alle punten des lands en uit al de naburige eilanden naar Lerwick zamen, waar zij er nieuwen wilden koopen. Deze markten, die op den winter volgen, zijn steeds het best voorzien en het drukst bezoeht van alle. De eerste Lerwicker markt was dit jaar zonder tegenspoed ten einde geloopen; de tweede markt was begonnen, en de min of meer bemoedigde boeren waren in grooten getale derwaarts zaamgevloeid. Plotseling komt een man, op een dier zwarte, ruigharige shelties gezeten, in vollen galop aanrennen tot midden op het marktplein, waar hoevenaars, boeren en visschers elkander bijna verdrongen. Sommigen waren bezig, ganzen, hoenders, geiten, schapen voor zich uit te drijven, ook kleine zwarte runderen, kyos genaamd, die eene familie - gelijkheid met de shelties schijnen te hebben, even als deze ruig en wollig van haar zijn, en even als zij begaafd met een fier en levendig oog en een' ontembaren aard. Anderen weder voerden schuiten aan, beladen met zalm, rog, haring en gerookte wilde ganzen. ‘Pate stuart! pate stuart!’ roept de ruiter met eene donderende stem, en verdwijnt langs den tegenovergestelden weg van dien, welken hij gekomen is. In weinig oogenblikken is de marktplaats ledig. De visschers springen aan boord, hijschen het zeil, of spannen al hunne krachten in, om zich met ijverig roeijen van den wal te verwijderen; de boeren en hoevenaars slaan in verwarde haast den weg in, langs welken de onbekende verdwenen is; de kooplieden, die zich niet verwijderen kunnen, werpen hunne waren, door elkander, in de huizen, die hun het naast zijn, en sluiten, zoo snel zij kunnen, de | |
[pagina 519]
| |
deuren; maar, vóór nog ieder vertrokken of de markt geheel ledig is, galoppeert patrick dezelve binnen. Hij is op geen sheltie, maar op een fraai paard gezeten, dat men aan deszelfs grootte en witte kleur voor een' inboorling van Noorwegen herkent. Zijn gevolg rent hem achterna op allerlei soort van paarden, Engelsche, Schotsche en shelties. Patrick is, van het hoofd tot de voeten, in het ijzeren pantser gekleed. Hij houdt stil op het midden van het plein, en slaat eenen blik van toorn en van versmading in het rond op het tooneel van verwarring, hetwelk hij veroorzaakt heeft, op die wegzeilende schuiten, op die vlugtende boeren, op het overschot dier kooplieden, die, hunne waren niet hebbende kunnen wegvoeren, ootmoedig en bevende van schrik verwachten, wat hun overkomen zal. Patrick evenwel vergenoegt zich met verachtelijk te grimlagchen; ditmaal, zoo het schijnt, is hij niet gezind zijnen ongelukkige vassalen hun vee, hun brood of hun geld te ontnemen. Stapvoets, en door zijnen stoet gevolgd, rijdt hij nu de markt rond; doch, voor de deur der kerk gekomen, houdt hij plotseling stil. Zijn ligchaam is onbewegelijk; zijn blik boort onder den gewelfden ingang; men had hem voor een ridder - standbeeld kunnen houden, aan de kerkpoort opgerigt. Waarop staart hij dan toch zoo? Wat heeft hij gezien? - Een meisje staat onder het gewelf. Zij is schoon, zoo als de dochters van het noorden schoon zijn: blond zijn hare haren, blaauw hare oogen, haar huid is blank met azuur geäderd en met rozengloed gekleurd. Haar verschrikte blik is naar de markt gekeerd. Toen de kreet van den onbekende: ‘Pate stuart! pate stuart!’ weergalmde, heeft zij de vlugt genomen; zij heeft zich onder het poortgewelf der kerk geborgen. Immers toch zal de roover haar van daar niet durven weghalen? Zoo ten minste denkt zij. ‘Wat is dat voor eene mooije meid?’ vraagt patrick, tot een' der lieden uit zijn gevolg gekeerd. ‘Het is de schoone eda, het bloempje van Mainland.’ ‘Dan is het eene bloem van het geslacht der viooltjes; zij is nederig en houdt zich schuil. Nog had ik haar niet gezien.’ ‘Den vorigen zomer was eda nog maar een kind; de winter heeft haar tot een volwassen meisje gevormd.’ ‘En een schoon meisje ook, bij st. ringan!’ riep de Graaf. | |
[pagina 520]
| |
‘Ja wel! een meisje, dat een' monnik zijnen eed van onthouding zou doen vergeten.’ ‘Alsof een monnik zich dien ooit herinnerde! Maar, waar woont dan toch dat geheimzinnige wezen, dat onbekende wereldwonder?’ ‘Op de rots van Grunista, ten noorden van Lerwick, niet ver van het eiland Brassa.’ ‘Hoe, op die piek van zwarte rotsen, die als een toren in de hoogte rijst, aan gene zijde der vlakten en moergronden, welke Lerwick omgeven! Heeft het rietmuschje zich dan in een arendsnest verscholen?’ ‘Het rietmuschje is bang en het arendsnest zoo hoog, dat men haar er niet kan gaan opzoeken.’ ‘Zoo! dat zullen wij eens zien,’ sprak binnensmonds de Graaf, in wien het ontbrandend vuur eener woeste liefdesdrift begon te gloeijen. En hierop plotseling zijn paard op de achterpooten doende omwenden, reed hij Lerwick weder uit langs denzelfden weg, waarop hij er gekomen was, doch niet zonder alvorens nog een' vurigen blik op de schoone eda geworpen te hebben. Te dezen tijde was het Schotsche hof de dwingelandij en geldverspillingen van den Graaf der Orcaden moede geworden. Dagelijks kwamen er nieuwe klagten van de bewoners der eilanden in, en steeds was patrick daarvan het voorwerp. Meer dan eens reeds waren de bedreigingen der regering hem in zijne afgelegene wijkplaats komen ontrusten; in den vollen raad had Koning jacob gezegd, dat de beul alleen zijnen neef der Orcaden het verdiende loon kon geven. Patrick wist dit; hij schroomde, hen, die hij reeds maar al te zeer verbitterd had, tot het uiterste te drijven. Daarom onthield hij zich, in het aanzien van geheel een volk, en op den drempel zelven van het heiligdom, vrouwenroof te plegen; liever wilde hij van meer zijdelingsche middelen, die hem niet minder gewis schenen, tot zijn oogmerk gebruik maken. Naauwelijks weder in het open veld gekomen, had hij een' zijner vertrouwden naar de stad teruggezonden. Door hem was hij te weten gekomen, dat eda dien dag, na afgeloopen markttijd, naar de rots van Grunista terug zou keeren. Boeren uit een naburig gehucht zouden haar een deel van den weg gezelschap houden; het overige zou zij alleen | |
[pagina 521]
| |
afleggen, en waarschijnlijk wel in den donker, omdat de afstand groot en de dagen nog zeer kort waren. Nu wist patrick genoeg. Oogenblikkelijk vormt hij zijn plan. Hij keert naar Scalloway terug, neemt een boerenkleed, en, den eersten hit den besten bestijgende, rijdt hij in allerijl naar de rots van Grunista. Kort vóór den donker komt hij er aan; hij stijgt af; de hit ontloopt hem; maar hij plaatst zich in hinderlaag achter een' grooten steenklomp, aan den voet der rots, langs den weg, dien eda moest komen. Nacht overschaduwde de vlakte, en reeds begon patrick de tijd lang te vallen, toen hij den stap hoorde van iemand, die van den stadskant naderde. Daar de kleederen van den voorbijganger langs de rots streken, achter welke hij verborgen stond, stak de Graaf zacht maar snel de hand uit, en voelde de wollen stof van een vrouwelijk gewaad. Geen twijfel meer: het was eda. Met éénen sprong, even als de kat den vogel, dien zij beloert, had patrick de ongelukkige bereikt, omvatte haar plotseling met zijne armen, en, eer zij een' schreeuw kon geven, had hij haar eenen zak, dien hij daartoe had medegenomen, over het hoofd gestolpt. Het boerinnetje was, zonder wederstand te bieden, op den grond gevallen. Patrick trok de randen van den zak naar hare voeten, wikkelde haar geheel in denzelven, bond dien toe, en vervolgens, ondanks het steenen en dof gekerm van zijn slagtoffer, laadde hij het op zijne schouders en nam den weg naar Scalloway. Onder het voortspoeden wierp echter patrick hier en ginds een' doordringenden blik over de donkere vlakte, of hij ook binnen zijn bereik een sheltie mogt ontdekken. Daar hij niets dergelijks gewaar werd en hij inderdaad reuzenkrachten bezat, zette hij moedig den weg voort met zijnen zak op de schouderen, welks zwaarte hij inderdaad geringer vond dan hij zich verbeeld had. Ook werd het spartelen van het ongelukkige wezen, dat er in opgesloten was, al gedurig zwakker en zwakker. Patrick, die eenen hevigen wederstand verwacht had, wenschte zich met degelatenheid van zijn slagtoffer geluk. Hij had de voorzorg gebruikt, in den zak, naar den kant waar het hoofd was, verscheidene openingen te maken; derhalve behoefde hij niet te vreezen, dat het zijne gevangene aan lucht ontbreken kon. Hij haastte zich, want de afstand was groot, en nog vóór den dag wilde hij te Scalloway terug zijn. Hij had een derde deel van den weg afgc- | |
[pagina 522]
| |
legd, toen hij den hoefslag van een hem naderend paard en tevens de stemmen van twee boeren vernam. Werd hij misschien vervolgd? Patrick stond stil en luisterde. De twee landlieden spraken over den afgeloopen marktdag en over den schrik, welken pate's verschijning er veroorzaakt had. Hij besloot hen af te wachten; de nacht was zoo donker, dat hij niet vreesde herkend te zullen worden. De arme lieden schrikten in het eerst, zoo laat in den nacht iemand te ontmoeten; maar toen zij zagen hoe hij beladen was, stelden zij zich gerust en traden met hem in gesprek. ‘Wat draagt ge toch daar in dien zak?’ ‘Een varken, dat ik op de markt te Lerwick gekocht heb.’ ‘Zeker dan een Schotsch varken, naar de grootte te oordeelen? Een Schot alleen kon zoo dik en zoo lang wezen.’ ‘Ja, een Schotsch varken, lang en dik als een Schetlander.’ ‘Maar waarom doet ge het dan niet loopen, in plaats van het, in een' zak, op uwe schouders te dragen?’ ‘Het varken kon mij in den donker ontloopen, en dan konden de trows het wegstelen.’ ‘Maar het beest schijnt te kermen en te snikken, als een Christenmensch, dat op sterven ligt.’ Inderdaad, het arme schepsel in den zak liet een akelig gesteun hooren, dat elk ander, dan haren schaker, mededoogen afgeperst zou hebben; deze antwoordde: ‘Dat komt omdat niets meer naar een brommend Christenmensch lijkt, dan een knorrend varken.’ ‘Maar het arme beest gaat sterven?’ ‘En die het draagt gaat meê em zeep; want ik ben bekaf,’ riep patrick, terwijl hij bot stil stond. ‘Neem mijn paard een eindje weegs,’ zeî een der boeren, en leg uw' zak dwars over den nek.’ ‘Spreekt gij in ernst?’ ‘Ja, bij st. david! Lang genoeg heeft mij het verwenschte dier de ribben uit elkander geschokt; ik ruim de plaats in aan den Schot.’ ‘En de Schot neemt die met blijdschap,’ zeî patrick, terwijl hij den zak dwars over den nek van het paard legde. Vervolgens zelf er snel het been over henen slaande, zet hij het dier de hielen in de zijden, en, eer de twee boeren den tijd hebben zijn oogmerk te vermoeden, heeft hij het | |
[pagina 523]
| |
in den galop gebragt en rent er mede henen, hen vol verbazing over het avontnur achter zich latende. ‘Dat was de Koning van de trows!’ zegt eindelijk een der beiden. ‘Of pate stuart!’ hernam de ander, wien zijn sheltie zoo behendig ontfutseld was. ‘Ik heb zijn' duivelsblik van onder zijne muts zien glinsteren; hij heeft ons een zijner gewone parten gespeeld.’ De twee boeren vergenoegden zich met deze gissingen, en, zoo als men zich gemakkelijk verbeeldt, wachtten zij zich wel hem te vervolgen. Langen tijd galoppeerde patrick in de rigting naar zijn slot Scalloway, waarvan hij de lichten nu en dan door de nevels zag glinsteren; maar, daar dit land, hetwelk de oude aardrijksbeschrijvers niet zonder reden met de longkwabben der zee vergeleken hebbenGa naar voetnoot(*), vol moerassen, watervennen en dobberende mosveenen is, zoo zag hij zich, alvorens den voet der rots, waarop Scalloway ligt, te bereiken, tot menigvuldige omwegen genoodzaakt, wilde hij niet in den moergrond verzinken. De dageraad brak aan, toen patrick voor de poort van zijn kasteel aankwam. Hij stapte van het paard, nam den zak van deszelfs nek, waarop de hit terstond wegvlood, en gaf een' geweldigen schreeuw. De wachters herkenden zijne stem en openden de poort. Patrick trad binnen, beladen met den zak, in welken sedert lang zich niets meer bewoog. Hij steeg naar het vertrek, dat hij gewoonlijk bewoonde, en sloot de deur zorgvuldig achter zich digt. De onbewegelijkheid zijner gevangene ontrustte hem. Hij trad naar een venster, 't welk hij openstiet, opdat de eerste schemering van het daglicht, hetwelk de toppen der zeebaren begon te kleuren, hem in het onderzoek behulpzaam mogt zijn. Vervolgens den zak regtop in de vensteropening plaatsende, nam hij eenen dolk, en | |
[pagina 524]
| |
met ééne snede reet hij het doek van boven tot beneden open. Hoe groot was niet des roovers verbazing en schrik, toen hij, in plaats van het bleeke en in zwijm liggende jonge meisje, hetgeen hij verwachtte uit den zak te zullen zien te voorschijn komen, en dat hij door zijne kussen in het leven wilde terugroepen, de afzigtelijke tronie eener oude vrouw gewaar werd, mager, beenig en met diepe rimpelvoren doorkorven! Tusschen een' langen, als een vogelbek gekromden neus, die zich met de punt van eene opwaarts gekeerde kin bijna vereenigde, gaapte een geweldige mond zonder lippen of tanden, hier en daar in het rond met lange grijze haren bezet; holle en glasachtige oogen waren met een' rooden rand en een' breeden bruinen kring omgeven; dunne, graauwgrijze haren, in vlokken nederdalenden op eenen hals vol vouwen, hoeken en gaten, omringden dit ontvleeschde aangezigt, hetwelk door de rust des doods nog akeliger gemaakt werd. ‘Het is de Walkyriur, die ik geschaakt heb!’ riep patrick, met onuitsprekelijke walging terugdeinzende. Vervolgens, beschaamd over zijne vrees, en nader bij het lijk tredende, dat door een' geelachtigen straal der opgaande zon akelig verlicht, werd en welks strakke, levenlooze oogen met eene uitdrukking van bitteren spot op hem gevestigd schenen, greep hij het plotseling woedend aan en wierp het uit het venster, hopende alzoo zich van dit schrikverschijnsel te ontslaan. ‘Het is de Walkyriur! het is de Walkyriur!’ riep hij, terwijl het ligchaam van rots op rots naar beneden rolde. Het was de Walkyriur niet, maar wel de oude meg dhuGa naar voetnoot(*), eda's moeder, welke de Graaf in den donker geschaakt had, zoo als zij naar huis keeren wilde, na hare dochter, op den weg van Lerwick, langen tijd vruchteloos gewacht te hebben. Het lijk werd, aan den voet der rots, door visschers gevonden en weldra voor dat van meg-dhu herkend. De boeren, die den Graaf ontmoet hadden, verhaalden, wat hun gebeurd was, en niemand twijfelde, of patrick had den dood der arme oude vrouw veroorzaakt, welke hij zeker, gelijk ook werkelijk het geval was, voor | |
[pagina 525]
| |
hare dochter genomen zou hebben. Eda beschreide haar moeders dood, maar zwoer ook, dien te zullen wreken. Er woonden in een gehucht niet ver van de rots van Grunista twee jonge boeren, die telkens als zij, bij het hoeden van hun vee, in het veld, of bij het aan wal brengen hunner netten, op het strand, eda ontmoetten, haar te kennen gaven, dat zij haar mooi vonden, haar beminden en tot vrouw begeerden. Het schoone en moedige meisje ging hen opzoeken. - ‘Magnus,’ zeide zij tot den eenen, ‘sweyn,’ zeide zij tot den anderen, ‘gijlieden bemint mij, ten minste zoo zegt gij; thans moet gij mij bewijzen, dat gij waarheid spreekt. Pate stuart, de duivel uit Scalloway, heeft mijne moeder doen sterven; de moordenaar moet sterven even als zij! Ik beloof hand en hart aan dien van u beide, die mij het eerst op pate stuart zal gewroken hebben.’ De twee vrijers hoorden eda's belofte met verrukking, want beide beminden haar opregt, en beide waren knapen van moed en onderneming. Des anderen daags klopte een zanger aan de poort van het kasteel Scalloway, een dier zangers zoo als men ze nog op deze eilanden ontmoet en die de Barden van vroegeren tijd herinneren. De poort ging open, en men liet den zanger in het binnenste van het slot; maar, hetzij zijn gezang den bijval der bewoners niet mogt wegdragen, hetzij men hem des nachts met een' dolk nabij het slaapvertrek van pate vond rondsluipen, althans men zag, met het krieken van den volgenden dag, den armen Bard aan de tinnen van den hoogsten toren der vesting bij de beenen opgehangen, en hij bleef er hangen tot dat de raven, ten koste van zijn lijk, een' overvloedigen maaltijd gedaan hadden. Die zanger was sweyn, de driftigste der beide minnaars. Nu was magnus nog over, en magnus verloor den moed niet. Maar, in plaats van, even als zijn te onvoorzigtige medevrijer, zich in den muil des wolfs te gaan werpen, wachtte hij liever tot dat de wolf zich in de strikken kwam laten vangen, welke hij besloot hem te spannen. Meer dan eens zat hij achter eene rots verscholen, of lag onder het mos verborgen, nabij den weg, dien patrick nemen moest; maar steeds was de Graaf door eene te talrijke wacht verzeld, of reed te ver van magnus voorbij. Op zekeren dag echter, dat patrick stuart zich in eene engte tusschen twee rotsheuvels gewaagd had, deed magnus, die | |
[pagina 526]
| |
hem beloerde, van eene stcile helling een' rotsklomp op hem nederrollen, die zijn fraaije Noorweegsche strijdros doodde en twee der lieden uit zijn gevolg verpletterde. Maar, daar magnus, toen hij patrick zag vallen, zich onvoorzigtiglijk vertoond, en, in de verbazing dat hij weder opstond, zich niet snel genoeg verborgen had, trof de kogel van een' der soldaten, die den Graaf verzelden, hem tusschen de schouders. Dood was hij niet, maar buiten staat om op te rijzen; het bloed gudsde hem uit neus en mond, en zijn levenseinde kon niet ver meer af zijn. Patrick deed hem aan den staart van een jonge, nog ongetemde sheltie binden, en in de vlakte loslaten. - ‘Een andermaal,’ zeî hij, terwijl het dier voortholde, den gekwetsten magnus door de rotsen slepende, ‘zullen de kinkels lecren voor mij uit den weg te gaan; het voorbeeld zal hun goed doen.’ Toen des avonds de van vermoeidheid uitgeputte sheltie zijnen loop staakte, was er van magnus niets meer over dan een vormloos en onkenbaar lijk; zijne leden waren van den romp gescheurd of verbrijzeld, en het vleesch hing bij lappen aan zijn half ontbloot gebeente. Eda had dus hare beide minnaars verloren door dezelfde hand, welke haar hare moeder ontroofd had! Hare drift om aller dood te wreken werd slechts te vuriger; doch welke middelen zou zij nu daartoe aanwenden? De rots van Grunista, waarop eda's stulp gebouwd was, gelijkt naar een' omgekeerden kegel, of, nog juister, naar een' gedrogtelijk grooten paddestoel, welks stengel uit een' digt met rotspunten bezetten grond schijnt op te schieten. Die stengel of grondslag is, zoo als de gelijkenis reeds aanduidt, veel dunner dan het bovenste of de kroon, welke plat van top is. Midden op dit kleine rotsvlak nu was de stulp, de eenige woning op de rots, gevestigd. Om haar uit de vlakte te genaken, moest men zich noodwendig van eene lange ladder bedienen, die tegen den kringvormigen rand der rots geplaatst werd. Langen tijd hadden de bewoners van Grunista zich van vaste ladders bediend, op de wijs van die te Louèche in Zwitserland aan de rots gehecht; maar sedert de Graaf der Orcaden zijnen zetel te Scalloway was komen vestigen, en met zijne vreemde roofbende het land afliep en plunderde, hadden de bewoners der rots de banden, welke de ladder aan den rotswand gehecht hielden, losgemaakt. 's Avonds, wanneer allen in hun arends- | |
[pagina 527]
| |
nest terug waren, trokken zij de ladder achter hen op, zonderden zich dus van geheel het eiland af, en hadden van de menschen niets meer te vreezen. Allengskens waren de kluizenaars op Grunista minder in getal geworden: eda's vader was gestorven; haar jonge broeder had het beroep van visscher gekozen, en leefde in een ander gedeelte van het eiland; hare moeder eindelijk was het slagtoffer van patrick geworden. Eda bleef de eenige bewoneresse der rots. De landlieden der naburige dorpjes, voor haar in hare eenzaamheid bezorgd, hadden haar menigmaal genoopt, in hun midden te komen wonen; alle vrouwen hadden haar gaarne tot moeder verstrekt, alle jonge lieden haar gaarne als zuster begroet. Maar eda bleef hardnekkig aan hare woning gehecht. Sedert den dood van magnus en van sweyn was haar besluit, hoezeer ook het gevaar zich vergroot had, nog altijd hetzelfde; en wanneer men bij haar aandrong om haar eenzaam verblijf te verlaten, herhaalde zij steeds, met onverzettelijken moed, dat, zoo lang de rots van Grunista overeind bleef staan, zij geene andere woning zou hebben. Wij hebben vergeten te zeggen, dat het rotsvlak van Grunista slechts van éénen kant en aan een eenig punt toegankelijk was. De ongelijkheid der rots en diepe gaten, met mos en waterplanten overdekt, gedoogen niet, dat ergens elders ladders aangelegd worden. Zelfs het toegankelijk gedeelte der rots vertoont groote gevaren, alzoo de voet van de ladder slechts rusten kan op eene smalle rotsrigchel, die hoog boven de vlakte verheven is, en naar welke trappen, in de rots gehouwen, leiden. In den vasten steen van die rigchel heeft men gaten uitgehoold, waarin de ladderstijlen van onderen vastgezet worden, daar zij, zonder deze voorzorg, bij het op- of afklimmen, ligtelijk van den glibberigen rand zouden hebben kunnen nederglijden. Het was geene meisjes eigenzinnigheid, het was een welberaamd en vast besloten plan, dat eda op de rots deed vertoeven. De bezorgdheid der boeren, die haar dit eenzaam wonen ontraden hadden, scheen ook haar maar al te gegrond. Ook zij voorzag eenen nieuwen aanval van den kant haars vreeselijken vijands; doch, verre van dien aanval te schromen, wenschte zij dien, in de hoop dat dit haar de wraak, waar zij naar dorstte, zou verschaffen. Over dag verwijderde zij zich nimmer verre van de rots en ging niet uit zonder vele voorzorgen. 's Avonds trok zij de ladder | |
[pagina 528]
| |
zorgvuldig achter zich op, en plaatste op den rotswand verscheidene zware steenen. Aan die steenen gaf zij zulk eene ligging, dat zij onmisbaar in den afgrond rollen moesten, wanneer men eene poging deed om de rots van die zijde te beklimmen. Verpletterde derzelver gewigt den aanvaller niet, dan ten minste moest het gedruisch van den val het meisje kennis geven van het gevaar, dat zij liep. Eda had zich, in hetgeen zij vooruitzag, niet bedrogen. Op zekeren avond, dat zij, binnen hare hut, als een schildwacht (want eerst tegen den ochtend gaf zij zich aan den slaap over) naar alle geluiden, die de nachtstilte stoorden, zat te luisteren naar het gesuis van den wind, naar het gesteun der uilen, het gekras der zeevogels, hoorde zij een ligt geschuif niet verre van hare woning, als het gerammel van iets, dat tegen de rots werd opgezet. Terstond daarop rolde een steen weêrgalmend in de diepte. Geen twijfel meer, de vijand is daar! Het meisje verliest geen oogenblik; ontroerd, maar vol moeds, snelt zij naar de eenige plaats, van waar de rots te naderen was. De val van den steen had den beklimmer niet afgeschrikt; de ladder, van welke hij voorzien was, stond weder tegen de rots, en een man was zelfs reeds op de eerste sporten. Eda kon hieraan niet twijfelen, toen zij, de einden der stijlen, die boven den rotsrand uitstaken, aangevat hebbende, het gewigt van dien man voelde, die met spoed naar boven steeg. Al hare krachten inspannende, poogde zij de ladder van de rots te stooten en die achter over te werpen; maar de onbekende drukte reeds met zijne volle zwaarte op dezelve: het meisje vond zich buiten staat haar om te werpen, en de even opgeligte ladder viel weder tegen de rots. Alles scheen verloren; met elk oogenblik werd het gevaar dringender; doch eda verloor hare tegenwoordigheid van geest niet. Een' der ladderstijlen op nieuw aangrijpende, trok zij dien zijwaarts af, om hem langs den gladden rotswand te doen afglijden. Ditmaal gehoorzaamde de ladder hare hand en gleed langzaam weg: de man, die er opklom, stiet een' vreeselijken vloek uit, maar, daar hij reeds bijna den rand bereikt had, deed hij eene poging om zich aan de rots vast te houden. Vruchteloos; zijn gewigt sleepte hem mede; de ladder verloor het evenwigt; hij viel, en het moedige meisje hoorde met verrukking, hoe een geharnast ligchaam, met dof gerammel, tot aan den voet der rots naar beneden rolde. Was de vijand dood? De nacht was | |
[pagina 529]
| |
stikdonker; zien kon zij niets. Weldra echter hoorde zij uit de diepte geschreeuw, met verwenschingen gemengd; een zeker bewijs, dat de aanvaller ten minste het leven niet verloren had. Het geschreeuw en gevloek was echter ook met kermen ondermengd; hij was dus gekwetst, en dit gemengd geluid kwam aanhoudend van dezelfde plaats; de wond was derhalve zwaar genoeg, om hem te beletten op te staan en te vlugten. Terstond begreep eda, wat haar te doen stond. Zij brengt op den top der rots al het stroo en al den turf bijeen, welke zij verzamelen kan, en steekt het in brand. Vlam en vonken rijzen naar boven; eda voedt het vuur, door banken, stoelen en tafels, het huisraad der hut, in hetzelve te werpen, zoodat men op eenen afstand niet anders denken moest, of hare woning zelve stond in brand. Dit was een middel, dat niet missen kon te gelukken. Nog slechts weinige oogenblikken had de vlam geschitterd, of reeds hoorde men klokgelui in een naburig gehucht; weldra mengt zich onder dit geluid het gerucht van menschenstemmen. Het geschreeuw vervult de geheele vlakte en komt gedurig nader. Reeds zijn de vlugsten der eilanders aan den voet der rots. Het gekerm van den gekwetste had opgehouden. Was hij dood? Was hij gevlugt? Eda aarzelt niet langer; zij neemt hare ladder, zet die op de rotsrigchel, klimt snel naar beneden, en verhaalt aan de eerst aangekomenen, wat haar gebeurd is. De roover is gekwetst; hij kan dus niet ver wezen. Men zoekt hem, en weldra ziet men, bij het licht der toortsen, een geharnast man, die, even als een krab of kreeft, welken de ebbe droog op strand gelaten heeft, achterwaarts kruipende zich in eene rotsspleet poogt te verbergen. Bleek is zijn aangezigt en dreigend zijn blik; zijn helm hangt los; de stukken zijner rusting zijn verwrongen; het ijzer zijner dijplaten boort hem in het vleesch en het been schijnt hem verbrijzeld; nogtans houdt hij steeds een heirbijl in de hand, en schijnt besloten te hebben zich daarvan te bedienen. ‘Het is pate stuart, de roover! Wij moeten hem vangen,’ roept een der boeren, en, stouter dan de overigen, die nog aarzelen, springt hij op den gekwetste aan, om hem te grijpen. Een bijlslag, die hem den schedel splijt, bewijst hem, dat hij zich niet bedrogen heeft, en dat het inderdaad de geduchte patrick is, die hunnen aanval afwacht. | |
[pagina 530]
| |
‘Sterven moet hij, de roover! sterven, de moordenaar!’ roepen de boeren; maar de van bloed druipende bijl, die de Graaf weder opgeheven heeft, houdt hen op eenen eerbiedigen afstand. Zij schreeuwen, loopen door elkander; maar niemand durft naderen. Alstoen geeft eda hun het voorbeeld; zij grijpt een stuk rotssteen en werpt het den booswicht naar het hoofd; allen volgen haar, en patrick, die niet vlugten kan, stort weldra bewusteloos ter aarde. Thans ontrukt men de bijl aan zijne magtelooze hand; men omsingelt hem, doch nog altijd met schrik, even als de visschers der kust eenen op strand geraakten cachelot omgeven, welken zij den geheelen dag met hunne harpoenen vervolgd hebben. Maakt patrick, dien zij vastknevelen, eene beweging, zoo zien allen naar een goed heenkomen om; maar toen de Graaf eindelijk zijne volle bewustheid terugkrijgt, is hij met meer banden beladen, dan waarmede de Lilliputsche dwergen gulliver boeiden. ‘Ter dood met hem! ter dood!’ riepen de boeren, en sleepten hunnen gevangene naar Lerwick, om hem aan de galg aldaar op te hangen. Op Mainland vorderde de wet destijds, even als in Schotland, dat over den op heeter daad, of, volgens de krachtige uitdrukking van het oude wetboek, met roode hand gevatten moordenaar onverwijld regt geoefend wierd. Reeds was de nog altijd gebonden Graaf der Orcaden, met de bijl, die het werktuig van zijnen laatsten moord geweest was, om den hals, (dit was almede eene bepaling der wet) de ladder der galg opgeheschen, te midden van het vreugdegebrul der Schetlanders, die zich overluid gelukwenschten dat zij van hunnen dwingeland bevrijd waren; reeds was de strop op het punt om den hals van den moordenaar toe te wringen, toen plotseling de bevelhebber van een Schotsch vaartuig, dat den vorigen dag van Leith was aangekomen, belast met bevelen des Konings, aan het hoofd van zijn scheepsvolk op het marktplein verscheen. Patrick, Graaf der Orcaden en neef des Konings, moest den gemeenen dood eens gewonen misdadigers niet sterven. Regt zou geoefend worden, streng en plegtig regt; 's Konings boodschapper gaf daarvan de stellige belofte; maar, ondanks deze toezegging, was het niet dan onder woest gemor van teleurgestelde wraakzucht, dat het volk zijne prooi uit handen gaf. Evenwel, de Koning hield woord; regt werd geoefend. | |
[pagina 531]
| |
Overtuigd van de misdaad van rebellie, van misbruik zijner magt en van gruwelen zonder tal, werd patrick, Graaf der Orcaden, in 1614 te Edimburg ter dood gebragt. Ik heb, in het museum van oudheidkunde dier stad, het werktuig zijner strafoefening gezien. Men noemt het the Maiden (de Maagd). De misdadiger, dien de Maiden ter dood zou brengen, moest op het schavot nederknielen, met voorover gebogen ligchaam en met den hals tusschen twee zwart geschilderde stijlen, boven aan welke een scherp bijlijzer hing, met een' geweldig zwaren klomp lood belast. De beul liet het touw, 't welk dit ijzer ophield, los; het gleed tusschen twee in de stijlen gemaak te groeven naar beneden, en scheidde met éénen slag het hoofd van den romp. Men ziet dus, dat de Maiden eigenlijk niets anders was, dan eene guillotineGa naar voetnoot(*). De Regent morton, de laatste dier verschrikkelijke douglassen, de trots en de schrik van hun land, had de Maiden van Halifax, in het Graafschap York, naar Edimburg doen komen. Te Halifax was men van onheugelijken tijd gewoon zich daarvan te bedienen, en morton, die den schrik als het zekerste middel beschouwde om zich in het | |
[pagina 532]
| |
gezag te handhaven, verzuimde niet, eene zoo schrikwekkende uitvinding te baat te nemen. Begon eenige hoek van Schotland zich te bewegen, moest eene of andere zijner provineiën onder tucht gehouden worden, zoo zond morton de Maiden derwaarts; eenige hoofden werden afgeslagen, en alles keerde tot de orde terug. Verstoutte zich een der Schotsche, te voren zoo dikwerf weêrspannige Edelen, te morren, baarde hij ongerustheid aan de regering, zoo bedreigde morton hem met de liefkozingen der vreeselijke maagd, even als in onze dagen marat zijne vijanden met den kus der guillotine bedreigde, en de edelman zweeg en werd op nieuw een onderdanige en trouwe dienaar. Maar niet zelden is de uitvinder of invoerder van folterwerktuigen het slagtoffer zijner eigene vinding geworden. Morton, de oude leeuw, gelijk men hem noemde, werd op zekeren dag gedwongen, het gezag in handen van zijnen meerderjarig gewordenen meester neder te leggen. Dit was het oogenblik van zegepraal en wraak voor zijne vijanden: door hen van medepligtigheid aan den moord van darnley, 's Konings vader, beschuldigd, werd morton voor de regtbank gebragt, ter dood veroordeeld, en moest op zijne beurt het hoofd buigen onder het slagtmes van de Maiden. Graaf patrick der Orcaden, Schetlands dwingeland, was een der laatste ter dood veroordeelden, die door de Maiden het leven verloorGa naar voetnoot(*). De Engelsche gewoonten in Schotland de overhand verkregen hebbende, werd de bijl der Maiden vervangen door den strop. |
|