| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over de menschelijke begrippen en voorstellingen aangaande het hoogste wezen.
Wanneer de, met redelijke vermogens begaafde, mensch de hem omringende schepping in den hemel, boven zich, en op de aarde, beneden zich, gadeslaat; wanneer hij acht geeft op de lotgevallen der wereld en der volken, en de geschiedenis van zijn eigen leven, dan vindt hij, in de beschouwing van dit alles, eenen redelijken grond, om aan het bestaan van een eenig, eeuwig, oneindig en allerhoogst Wezen te gelooven, die de bron is van alles, wat buiten Hem, in het stoffelijke en geestelijke, bestaat, en die al het bestaande met eene gadelooze wijsheid, onbegrensde magt en allesomvattende liefde heeft voortgebragt, onderhoudt en blijft besturen.
Dit geloof heeft, door het weldadig bestel van den Oneindige, eenen krachtigen steun ontvangen, door eene nadere en bijzondere openbaring Gods aan de redelijke schepselen, die het Hem behaagde op deze wereld te plaatsen, en die voornamelijk gestrekt heeft en nog blijft strekken ter bevordering en uitbreiding der kennis aangaande Hem bij ons menschen, en ter verklaring van Gods bijzondere bedoelingen en oogmerken, waartoe Hij ons, niet slechts voor dit, maar ook voor een volgend, eeuwig leven, in het aanwezen heeft geroepen.
Deze nadere en bijzondere openbaring, nu eens tot bijzondere personen, dan weder tot een bijzonder volk, en ten laatste tot alle geslachten der aarde gerigt, is, naar het voor ons ondoorgrondelijk bestel van den Oneindige, de tijden door en tot op dezen dag, geenszins algemeen kenbaar geworden over den aardbodem, en aan millioenen aardbewoners is alleen de dusgenoemde kennis van God uit de natuur ten deel gevallen. Het is voor ons eindig en bekrompen verstand onmogelijk, om te bepalen, waarom
| |
| |
de Allerhoogste dit alzoo bestuurd heeft, en het zou even ongerijmd als vermetel zijn, om, met menschelijke waanwijsheid, de diepten Gods te willen doorgronden. Het onvoorwaardelijk en ootmoedig geloof, dat Hij, die de allervolmaaktste is in wijsheid, magt en liefde, dit alzoo beschikte, behoort ons, zwakke en kortzigtige schepselen, genoeg te zijn; Gods gedachten zijn niet onze gedachten, Zijne wegen niet onze wegen!
Slaan wij veel liever een medelijdend oog op die millioenen onzer medebroeders, tot wie het heerlijk licht van Gods openbaring en van het Evangelie van jezus christus niet is doorgedrongen! Omtrent de kennisse Gods in eenen betreurenswaardigen staat van onkunde verkeerende, onbekend met hunne roeping en bestemming als redelijke, zedelijke en onsterfelijke wezens, overgegeven aan de zinnelijkheid, de driften en hartstogten, die den mensch niet zelden tot naast, ja beneden het dier verlagen, en nogtans een duister gevoel van behoefte naar de vereering van iets hoogers met zich omdragende, schiep de mensch, zonder God in de wereld levende, zichzelven zijne Godheden, boven, op of onder de aarde, boog zich neder voor het, dikwerf afschuwelijk, werk zijner handen, en - de dienst der Afgoden was ingesteld.
In zulk eenen donkeren nacht van onkunde en dwaling, bijgeloof en zonde, afgoderij en ongodsdienstigheid zou het gansche menschdom omdolen, ware niet, voor een deel van hetzelve, het weldadig licht van Gods nadere en bijzondere openbaring opgegaan, en, dank zij den Allerhoogste toegebragt! in dat licht mogen zich ook millioenen verblijden.
Deze openbaring nam eenen aanvang met de schepping van den mensch; had, op verschillende tijden en onder verschillende omstandigheden, achtereenvolgende plaats, en nam een einde bij de verkondiging van het Evangelie der zaligheid, door den Heere jezus christus en diens gezanten, de laatsten daartoe door zijn onderwijs en Geest bestuurd; en wij vinden dezelve in den bundel der Gewijde Schriften opgeteekend, waarin wij tevens de bemoedigende
| |
| |
verklaring aantreffen, dat God ons het verstand gegeven heeft, opdat wij den Waarachtige zouden kennen.
Hoe hoogst belangrijk de gansche inhoud dier openbaring ook zijn moge, zoo lijdt het wel geen' twijfel, dat al wat ons aangaande God, en Zijne hooge bedoelingen en oogmerken met het menschdom, door jezus christus, is geopenbaard, als het allerbelangrijkste mag beschouwd worden. Het is zulks toch ten aanzien van de grootere volledigheid, waarmede de verkondiging van Gods welbehagen, door Hem, boven die van vroegere openbaringen, zich inzonderheid doet kennen, als in verband met de hooge zending en hemelsche afkomst van Hem, die, zonder heiligschennis te plegen, betuigen kon: Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien! Mij is gegeven alle magt in hemel en op aarde! Ik en de Vader zijn een! Ik ben de Christus, de Zoon van den levenden God!
Bezit deze openbaring alzoo eene allesoverwegende waardij, dan behoort het onder onze duurste verpligtingen, om onze kennis aangaande het hoogste Wezen, bij uitsluiting, uit dezelve te ontleenen, en die kennis te vereenigen noch te verbinden met menschelijke begrippen en voorstellingen, hoe scherpzinnig en vernuftig soms uitgedacht.
Het aandringen op de vervulling van dezen Christelijken pligt is des te noodzakelijker, naar mate de menschelijke geest, gedreven door eene laakbare zucht om het onverklaarbare op te helderen, of wel, door waanwijsheid en hoogmoed geleid, de vermetele poging waagde, om de diepten Gods te willen peilen, geheel vergetende, dat er geschreven staat: de verborgene dingen zijn voor den Heer, de geopenbaarde voor ons en onze kinderen! - Dit toch behoorde reeds onder de bedroevende verschijnselen, die de eerste eeuw der Christelijke jaartelling opleverde; terwijl volgende tijdperken van de zonderlingste begrippen en de vreemdsoortigste voorstellingen aangaande het hoogste Wezen en deszelfs dusgenoemde eigenschappen, bestaan en wijze van werken getuigden. Menschelijke waanwijsheid, onverstand en laatdunkendheid bereikten, later, den hoogsten trap, onder de priesterlijke rege- | |
| |
ring over de kerk, door hen, die zich den titel van Stedehouders van christus aanmatigden, en de wijsbegeerte van aristoteles, op de Christelijke leerbegrippen, door onkundige geestelijken, toegepast. Ja, in die donkere tijden scheen het licht des Evangelies schier geheel uitgedoofd, en er was eene gansche hervorming der kerk noodzakelijk, om te verhoeden, dat dezelve niet geheel terugkeerde tot den tijd, waarin het Heidensche bijgeloof en de zedelijke verbastering van jakob's nakomelingschap de wereld dreigde met eenen wissen ondergang.
Die hervorming had plaats, en met dezelve verscheen een nieuwe en schoone dag voor de menschheid en het Christendom beide; en het eerste en grootste geschenk van dezelve was de Bijbel, de vergeten, verwaarloosde, ja verworpen Bijbel, als het levend en eeuwig blijvend woord Gods! Maar alras schoot het onkruid op tusschen de tarwe, en menschelijke waanwijsheid plaatste derzelver uitspraken al spoedig naast, somtijds boven de leer van Hem, die uit den hemel gedaald was, om aan de wereld het leven te geven. Betrekkelijk gering werd het aantal van hen, die zich, naar den eenigen Meester, Christenen noemden; ontelbaar de schaar van hen, die, zich in sekten verdeelende, de geloofsleer volgden, die door hunne leiders en voorgangers, als de alleen ware, was gewaarmerkt geworden. Het wijduitgebreide veld eener treurige geschiedenis ligt hier voor ons; maar ons bestek verbiedt ons hetzelve in te treden.
Deze verschijnselen mogen den Christen bedroeven, zij bevreemden hem niet, en het ware een wonder geweest, indien men, de priesters zoo wel als de leeken, uit den stikdonkeren nacht des pausdoms uitgegaan, al aanstonds de oogen had kunnen openen voor het helder licht van het Evangelie. Maar, wat destijds onmogelijk was, bleef voor later tijden bewaard, waarin het oog der ziel de vatbaarheid zou hebben verkregen, om den Oneindige, in het aangezigt van christus, te aanschouwen. Thans echter beleven wij dagen, waarin eene meergevorderde taalkennis, gepaard aan eene uitgebreide beoefening der geschie- | |
| |
denis en de lessen eener gezonde, met het Christendom strookende wijsbegeerte, aan de uitlegkunde des Bijbels de gewigtigste diensten en de meestvermogende hulpmiddelen hebben geschonken; en wij genieten het onwaardeerbaar voorregt, om in het helder licht, daardoor ontstoken, ons dankbaar te verheugen.
Door dat licht toch zien wij in God niet slechts de eenige, eeuwige en allervolmaaktste Bron en Oorzaak van al wat is; niet slechts den God van alle genade en den Vader aller barmhartigheid, door christus; maar wij buigen ons ook voor Hem, als voor den onzienlijken en onbegrijpelijken Oorsprong aller dingen, die zich, in Zijne onderscheidene openbaringen aan het menschdom, ten aanzien van Zijn wezen, bestaan en werken, uit ongehoudene goedheid, geschikt heeft naar de vatbaarheid Zijner, wel redelijke, maar toch, in vergelijking met Hem, nietige, zwakke en zinnelijke schepselen. Meest kennelijk is deze gadelooze goedheid van den Allerhoogste in de verschijning van het vleesch geworden Woord, in wien de volheid der Godheid, en al wat wij van Hare volmaaktheden stamelen kunnen, ligchamelijk, en voor de menschen aanschouwelijk, woonde. Wij erkennen in deze goddelijke beschikking de liefde van eenen aardschen vader, die, alhoewel hij den beminden zoon voor de Hoogeschool bestemd heeft, het gewigt en de uitgebreidheid der wetenschap voor den zich pas ontwikkelenden knaap geenszins uiteenzet, maar zich met het geven van een lager onderwijs vergenoegt, juist berekend naar de vermogens en krachten van den hem toevertrouwden kweekeling.
Maar ook draagt de handelwijze van God in dezen het merk van hooge wijsheid. Geen menschelijke taal, ook niet de rijkste, bezit woorden, waarmede wij geestelijke zaken, afgescheiden van zinnelijke vormen, zouden kunnen uitdrukken; en vanwaar zouden wij de vatbaarheid ontleenen, om goddelijke zaken, in eene goddelijke taal aan ons voorgedragen, te verstaan en te begrijpen? Van onzen onstoffelijken geest, dien onzigtbaren bewoner van ons ligchaam, gewagende, doen wij zulks onder bewoordin- | |
| |
gen, van de zien- en zinnelijke dingen ontleend; en waar dan de klanken gevonden, om van Hem te spreken, die een ontoegankelijk licht bewoont en dien geen mensch gezien heeft of zien kan! Maar daarom bediende zich de Allerhoogste in Zijne openbaring van eene menschelijke taal, vermits die, welke in verhevener kringen Zijner eindelooze schepping gesproken en verstaan wordt, voor ons menschen, in onzen tegenwoordigen staat van ontwikkeling, ten eenemale onverstaanbaar zoude geweest zijn.
Erkennen wij alzoo de blijken van Gods wijsheid en liefde in de wijze, waarop Hij zich aan ons nader heeft gelieven bekend te maken, zoo hebben wij tevens alle redenen om ons dankbaar te verheugen, vermits die openbaring alles bevat, hetwelk aan onze behoeften, naar verstand en hart, voor tijd en eeuwigheid, voldoening kan geven. Intusschen is het er verre af, dat het aan ons geopenbaarde al de vragen eener onbegrensde weetgierigheid zou kunnen oplossen, en nog veel minder kan hetzelve de wenschen eener ijdele nieuwsgierigheid bevredigen; slechts voor het ootmoedig en kinderlijk geloof aan Gods getuigenissen is die openbaring volkomen aan het doel beantwoordende te beschouwen.
Het is zoo, de Oneindige heeft den mensch uitmuntende verstandsvermogens geschonken, en het zijn deze, die zich, bij sommigen van ons geslacht, in eene hooge mate hebben ontwikkeld; maar aan al ons kennen en weten is eene grens gesteld, en het is nog aan niemand gegeven den band te ontknoopen, die, diep in zijn binnenste verborgen, den geest aan de stof verbindt; en hoe verre men ook geslaagd zij, om te bepalen, wat er in ons en in de ons omringende schepping plaats hebbe en gebeure, zoo is het hoe van een aantal verschijnselen, die onder het bereik onzer zinnen vallen, tot hiertoe onder de raadselen en onoplosbare vraagstukken gerangschikt. Teregt was dus de betuiging van eenen ouden wijze: wij zijn van gisteren en weten niets; en is dit eene waarheid, door de uitspraak van alle eeuwen gestaafd; verkeert de mensch, omtrent een aantal verschijnselen, die hem het naast omringen, in
| |
| |
eenen staat van onkunde, hoe weinig is hij dan bevoegd, om, boven hetgeen in den Bijbel geschreven staat, over de natuur, den aard, de werkingen en handelingen van het hoogste Wezen, stoutweg en vermetel, te beslissen, als ware aan hem eene nadere en hoogere openbaring Gods ten deel gevallen!
En toch ontbrak het, de tijden door en ook vooral in onze dagen, niet aan hen, die zich de zonderlingste stelsels van begrippen en voorstellingen omtrent de Godheid gevormd hebben, en dien onzin van menschelijke waanwijsheid en trots aan anderen willen opdringen, als bestanddeelen hunner hope op eene eeuwige zaligheid.
De Onbegrijpelijke heeft zich, door Zijne openbaring, aan ons als Vader, Zoon en Geest bekend gemaakt, en die bekendmaking, in verband beschouwd met de honderdwerf herhaalde verklaring der eenheid van het hoogste Wezen, is, voor ons beperkt menschenverstand, ongetwijfeld, onbegrijpelijk; maar in plaats van, voor dat heilig donker ootmoedig nedergebogen, de getuigenis Gods eerbiedig te gelooven, zonder te willen zien, heeft de menschelijke wijsheid zich vermeten leerstelsels te vormen, ter verklaring en opheldering van zaken, die, voor ons eindig verstand, onverklaarbaar en duister blijven zullen. Nog meer, men heeft, door zinnelijke spreekwijzen, de bestaande duisternis zevenmaal verdubbeld, en - zonder dit te bedoelen - aan het ongeloof de wapenen in handen gegeven, om Openbaring en Christendom met voordeel te bestrijden. De menschelijke rede, dat afschijnsel van het goddelijk verstand, is wel gereed tot het aannemen van goddelijke waarheden, die boven het bereik harer kennisneming liggen, maar zij verzet zich, en teregt, tegen menschelijke vonden, die tegen de gezonde rede strijd voeren.
De Bijbel stelt de naauwste vereeniging tusschen jezus christus en God voor, onder de zinnelijke benamingen van Vader en Zoon; er is toch, onder menschen, geene inniger vereeniging denkbaar! Maar zullen wij nu, met ons bekrompen doorzigt, den aard en de wijze dier gees- | |
| |
telijke verbinding ooit of ooit bepalen? Eerbiedig gelooven wij, dat de zoon des menschen de Zoon van God is, en tot het hoogste Wezen in de naauwste betrekking staat, zonder naar de wijze hoe te onderzoeken, vermits dit boven het peil gaat onzer begrippen; maar de menschelijke wijsheid heeft, door den onzin van zinnelijke omschrijvingen en bepalingen, een blijk geleverd, hoe laag menschelijke hoogmoed zinken kan; en zij, die het verband tusschen hun eigen ligchaam en hunne eigene ziel niet kunnen verklaren, hebben, in hunne fijn uitgeplozene stelsels, getoond, wat menschelijke owaasheid vermag, wijs willende zijn boven hetgeen geschreven staat. Men heeft willen zien, waar het te moeijelijk viel om te gelooven!
Heeft God zich, in Zijne openbaring, en overeenkomstig de bijzondere omstandigheden, waarin of waarbij dezelve, van tijd tot tijd, plaats had, als de Eenige, Eeuwige, Magtige, Wijze, Weldadige, Getrouwe, Heilige en Regtvaardige doen kennen; zoo heeft menschelijke wijsheid daaruit aanleiding genomen, om deze zoogenoemde eigenschappen, deugden of volmaaktheden elke op zichzelve te beschouwen, te verdeelen en van elkander te scheiden, gelijk dit somtijds bij den zwakken en onvolmaakten sterveling wordt aangetroffen. Zoo stelde men zich de goddelijke liefde voor, als minvereenigbaar met de goddelijke regtvaardigheid, ten ware de goddelijke wijsheid, als ter bevrediging, tusschenbeiden trad; om van geene andere bekrompene, nietige en Gode onwaardige menschelijke begrippen en voorstellingen te gewagen. Hoe vergat men, bij al dat schitterend vertoon van waanwijsheid, dat de Eenige en Onvergelijkelijke slechts ééne goddelijke eigenschap (indien wij het zoo noemen mogen) bezit, die door den geliefden discipel des Heeren zoo uitlokkend is voorgesteld, toen hij, door den Geest van christus geleid, de eeuwig merkwaardige woorden nederschreef: God is liefde.
Voor de waanwijzen en hoogmoedigen waren echter deze woorden te vergeefs geschreven; want in hun stelsel namen zij de leer eener verkiezing en verwerping van eeuwigheid op; daarin aan het hoogste Wezen, den God van alle
| |
| |
genade en den Vader van alle barmhartigheid, die den Christus, tot heil van zondaren, in de wereld zond, eene wijze van handelen toekennende, die men in eenen onderdrukker van het menschdom teregt zou afkeuren.
Ook aan die komst van christus in de wereld heeft men de zonderlingste begrippen verbonden, en, omdat men het verband tusschen den dood des Zaligmakers en de herstelling van een gevallen menschdom in de gunst van God niet wist te verklaren, eene leerstellige verzoeningstheorie uitgedacht, zoo als die welligt tusschen menschen en menschen zou kunnen plaats hebben, maar waaraan bij den Hooge en Onbegrijpelijke niet mag gedacht worden, ten ware men het goddelijke met het menschelijke, het heilige met het onheilige roekeloos en oneerbiedig vermengen wil. Dan, wat vermogen waanwijsheid en hoogmoed niet, wanneer zij zich het voorkomen geven van de eere Gods te willen handhaven, alsof de Oneindige die hulp van nietige schepselen noodig had!
Men heeft niet verzuimd, om deze en dergelijke wanbegrippen en scheeve voorstellingen aan te bevelen door aanhalingen uit de gewijde oorkonden, maar daartoe dezelve uit haar verband en zamenhang gerukt, of beschouwd zonder opzigt tot bijzondere tijden, plaatsen, omstandigheden en behoeften des oogenbliks. Soms ook heeft men zich op min olkomene vertalingen van de oorspronkelijke lezing, of op twijfelachtige en vermoedelijk onechte plaatsen, beroepen, en ook wel, hetgeen onder de bedeeling des Ouden Verbonds en voor den Israëliet van toepassing was, betrekkelijk gemaakt op de bedeeling des Nieuwen Verbonds en de Christelijke huishouding; niet bedenkende, dat, bij den dood van den Zaligmaker, de voorhang van het Allerheilige, van boven tot beneden, was vaneengescheurd, en daarbij ten zinnebeeld gesteld, dat de toegang tot en de gemeenschap met God, door christus, ten voorregt was geschonken aan al de geslachten der wereld.
Het is inderdaad diep te betreuren, dat de hier opgenoemde en nog andere begrippen en voorstellingen, door
| |
| |
menschen uitgedacht, eene donkere schaduw hebben geworpen dáár, waar het liefelijk licht der goddelijke openbaring de verstanden en harten der menschen had kunnen verhelderen en vertroosten! Het heilig donker, waarin het hoogste Wezen zich eene woonstede gevestigd heeft, omdat geen schepsel in staat is zijnen ongeschapen luister te aanschouwen, moest zich kenmerkend vertoonen in eene openbaring van den oneindig Volmaakte aan menschen, die van gisteren zijn en wier grondslag in het stof is; en al wat daarin zinnelijks gevonden wordt, is een noodwendig vereischte in eene openbaring, die derzelver bedoeling, bij zinnelijke schepselen, niet ten eenemale zou zien verloren gaan. Bevatte die openbaring geene, voor ons menschen onoplosbare, verborgenheden, dan zouden wij teregt aan haren hemelschen oorsprong moeten twijfelen; en vinden wij in dezelve zinnelijke spreekwijzen en voorstellingen, daarin erkennen wij de goedheid en de wijsheid Gods, die zich wilde voegen naar de vatbaarheid Zijner kinderen. In die verborgenheden behooren wij, op goddelijk gezag, onderworpen en met een ootmoedig geloof, te berusten, zonder eene poging te wagen, om te verklaren, wat voor het oog zelfs van hoogere Geesten in nevelen en wolken is gehuld; terwijl de zinnelijke voorstelling van goddelijke zaken ons nimmer moet verleiden, om van den hoogen en onbegrijpelijken God, Zijne handelingen en werken, op eene menschelijke, dat is op eene den Oneindige geheel onwaardige, wijze te denken, te spreken en te leeren. Ons voor het een en het ander wachtende, en Gods Openbaring met een' kinderlijken zin aannemende, omdat zij van Hem afkomstig is, zoo zullen wij, tot ons eigen geluk, het best beantwoorden aan de hooge en weldadige bedoelingen, waartoe ons dezelve geschonken is.
Daartoe zij de Bijbel, en deze alleen, voor ons de kenbron, met terzijdestelling van menschelijke leerbegrippen, voorschriften en overeenkomsten, die de kennelijke strekking hebben, om het onverklaarbare verklaarbaar te maken, en tevens aanleiding geven, om ons van den hoogen God aardschelijk en menschelijk te doen denken. Met
| |
| |
welk een vertoon van geleerdheid of dusgenoemden gemoedelijken ernst, die leerbegrippen, voorschriften, overeenkomsten, formulieren, wijsgeerige stelsels, of hoe zij overigens heeten mogen, ook zijn opgesteld, bij Gods Openbaring, in de Heilige Schrift vervat, vergeleken, zullen zij niets meer voor ons zijn dan gedenkstukken van menschelijke waanwijsheid en hoogmoed, die het treurig bewijs opleveren, tot welke ongerijmdheid de resultaten van het eindig menschenverstand heenleiden bij de vermetele poging, om de diepten Gods te willen doorgronden!
En, dat wij dit nog ten slotte opmerken, welke nuttigheid hebben zulke ijdele en tot geene zekerheid leidende onderzoekingen voor de ware verlichting van het verstand en de opregte verbetering van ons hart, met één woord voor onze volmaking en gelukzaligheid? Leert de geschiedenis der Christelijke Kerk niet veeleer het tegendeel, bij het voeren van even hevige als onvruchtbare twisten over begrippen en voorstellingen, door menschelijke wijsheid uitgedacht, en die ook de Christenen, de tijden door, zoo jammerlijk verdeeld hebben? Wist men dan niet, dat het geloof in God, als een liefderijk en vergevend Vader, door christus, het éénige middel is ter behoudenis en zaligheid voor zondaren? Had men dan nimmer de roerende woorden des Zaligmakers gehoord: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen, waarachtigen God, en jezus christus, dien Gij gezonden hebt? Besefte men dan niet, dat geen eindig verstand den Almagtige kan uitvinden? Voelde men dan geene duizeling, toen men opstijgen wilde tot dáár, waar de Cherub eerbiedig het aangezigt bedekt en wegzinkt in dank en aanbidding? Had men dan niet rondom zich gestaard, en, met telescopen en microscopen, wonderen ontdekt, die geen newton in staat was te verklaren; en had men daarbij nimmer, met den godvruchtigen young, gevraagd: Zou Hijzelf niet zoo onbegrijpelijk zijn als Zijne werken? Kwam men, bij al dat groote en verhevene rondom ons, niet tot de kinderlijk geloovige betuiging: God is groot en wij begrijpen Hem niet? - Neen, men wilde kennen en
| |
| |
weten, begrijpen en verklaren, wat geen sterveling kennen, geen Engel weten, geen Seraf begrijpen, geen Cherub verklaren kan; en, bij dat onvruchtbaar zoeken en streven en trachten, werden de hoofden verhit en de harten verkoeld, en alras ging de liefde bij velen verloren. Trouwens hoe kon het ook anders, daar men de plaats van onvoorwaardelijk geloof aan eene ijdele zucht tot kennen en weten had ingeruimd? Zoo betoonden zich de kinderen van adam van denzelfden geest bezield als de eerste ouders van het menschelijk geslacht! Ook bij hen had het denkbeeld: als God te wezen, kennende het goed en het kwaad, eene hoogere, maar diep noodlottige aantrekkelijkheid, dan het geloof aan het weldadige van Gods bedoelingen in gebod en verbod; maar ook van toen af viel de mensch van de hoogte, waarop de Algoede hem plaatste, en zonde en dood werden zijn deel! Mogt dat noodlottig voorbeeld niet te vergeefs gegeven zijn voor hen, die het verborgene pogen uit te vinden, en de hoogten en diepten Gods hen alleen aansporen tot ootmoedig geloof, eerbiedige bewondering en dankbare aanbidding van Hem, die zich, door christus, als onzen Vader heeft gelieven te openbaren! |
|