van verschillende lengte en kleur. Sommige zijn zoo dun als een draad en verscheidene voeten lang, nu eens blinkend geel, dan weder blaauw. Eenige gelijken veel naar slangen, en zijn waarschijnlijk eene soort van Nerëiden; andere hebben, min of meer, de gedaante van zeekreeften, maar zijn week en naauwelijks twee duimen lang.
Wanneer het dier niet langer aan de bevochtiging der zee is blootgesteld, houdt het koraal op met groeijen. Vandaar vormt zich eene klip als een bloemstruik, tot dat de top de oppervlakte der hoogste vloeden bereikt heeft, boven welken het dier, en gevolgelijk ook de klip, niet hooger rijzen kan. De overige gedeelten bereiken van tijd tot tijd deze hoogte, zonder meer te rijzen, en vormen door den tijd een vlak veld met steile kanten in den omtrek. De klip, intusschen, wast bij voortduring, en, ophoudende met groeijen, verbreedt zij zich aan de kanten in allerlei rigtingen; dan, daar zij even snel aan den hoogeren als aan den laagsten kant voortwast, behouden de voorzijden hare steilte. Deze is dan ook de reden, dat de koraalklippen voor de scheepvaart zoo gevaarlijk zijn; want zij worden slechts zelden boven het water ontwaard, en de voorzijden zijn zoo steil en scherp, dat de voorsteven van een schip tegen de rots reeds aan stukken stoot, eer men het gevaar door de minste verandering in het dieplood heeft kunnen verhoeden.