Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Schetlandsche eilanden. Patrick Stuart, graaf der Orcaden.De groep eilanden onder den naam van Schetland bekend, de laatste tot Schotland behoorende grond naar den kant van het noorden, zijn van de Orcadische of Orckney - eilanden, welke onmiddellijk boven de noorderpunt van dat koningrijk liggen, door eenen breeden en onstuimigen zeeärm gescheiden, dien men het roost van Sumburgh noemt. In overoude tijden, welke tot boven menschengeheugen opklimmen, hing voorzeker de Schetlandsche archipel met het groote Britsche eiland te zamen door eene landtong, van welke de Orcaden, het eiland Fair en de voorgebergten Fitfull en Sumburgh de eenige overblijfsels zijn. Die verlenging van het hoofdland, zoo zij ééns bestaan heeft, is door het woeden der Noordzee in een vijftigtal stukken verbrijzeld, die thans zoo vele eilanden vormen, van welke verscheidene zonder bewoners zijn en sommige zelfs geen' naam hebben. Unst, Yell, Whalsey en Mainland zijn de grootste dier eilanden. Op de wonderlijkste wijze uitgekarteld, vol lange, naauwe kreken en diepe baaijen, zijn die eilanden door kronkelende zeeëngten vaneengescheiden. In deze engten is de zee verschrikkelijk; maar vooral is zij zulks in die, welke men den Bluml-sound en den Yell-sound genoemd heeftGa naar voetnoot(*). Steekt slechts de wind in het minst of uit het Oosten of uit het Westen op, dan storten de golven al dwarlende in deze kolken, klotsen er met oorverdoovend gedruisch tegen elkander, en vormen er die onweêrstaanbare zeestroomen, welke bij de bewoners der naburige kusten den naam van roostGa naar voetnoot(†) | |
[pagina 478]
| |
dragen. Wee de bark, die op een' stormachtigen dag te lang gedraald heeft eene haven te zoeken! Onmisbaar verbrijzelt zij zich tegen de lage en rotsachtige kust van het een of ander der talrijke eilandjes, waarmede deze zeeärmen alom bezet zijn, en naar welke het roost haar met razende woede henen stuwt. Met deze bijna altijd hol staande zeestroomen vertoont het land een zonderling contrast: hoe hevig de stormen er ook woeden mogen, alles is er stil en bewegingloos als het graf. Op het kale strand, op de naakte vlakten is er niets, waarop de wind vat heeft. Geen boom, geen struik, geen plant, welker stengel slechts een voet of wat boven den grond opschiet, wiegt zich in den adem der lucht op dezen barren grond. Korte biezen, verkreupeld riet dekt den grond der drassige valleijen, stoppelig gras of sponsachtig mos bekleedt de heuvels en spreidt eenen glansrijken mantel van groen over den zwarten molmgrond der vlakten. Eene schrale soort van haver en armelijke garst zijn de eenige graangewassen, die in Schetland geteeld worden, en nog groeijen dezelve niet dan met groote moeite, rondom de gehuchten, in zoodanige oorden, waar zij het best voor de winden beschut zijn, en welke ter naauwernood het dertigste gedeelte van den bebouwbaren grond uitmaken. Nog weinige jaren geleden hadden de bewoners dier eilanden geen denkbeeld van hetgeen een boom mogt wezen. Zeide men hun, dat in zuidelijker, of beter voor de winden beschut liggende landen, groote plantgewassen, zwaar met takken en loof bedekt, somwijlen tot eene hoogte van meer dan honderd voeten oprezen en langer leefden dan de menschen, zoo schudden zij met ongeloovigen glimlach het hoofd, en schenen te zeggen: ‘Waarom ons zulke sprookjes verteld? Denkt gij dan, dat wij onnoozel genoeg zijn om ze te gelooven?’ Een bewoner van Guinee of van Congo, wien men verhaald zou hebben, dat ver over de zee, bij de blanke menschen, het water, door de koude harder dan een plank geworden, met bijlen stuk gehakt of onder den hamer vergruisd werd, zou niet verbaasder en ongelooviger hebben kunnen zijn. ‘Wij zullen aan uwe boomen geloof | |
[pagina 479]
| |
slaan, wanneer wij er op Mainland zien groeijen,’ antwoordden de Schetlanders aan de vreemdelingen, wanneer deze op hun stuk bleven staan. Thans groeijen er boomen op Mainland, en nog zijn zij tenaauwernood overtuigd; de hardnekkigsten zeggen, het is tooverwerk. Een Laird, welke dat gedeelte van Mainland bewoont, hetwelk men Busta noemt, is inderdaad nu laatstelijk op het denkbeeld gekomen, om uit Schotland, waarheen hij verscheidene malen gereisd was, eenige boomen mede te brengen, welke hij in zijnen tuin geplant heeft. Daar hij terzelfde tijd zorg droeg, dien tuin met hooge muren te omringen, zijn die boomen, aldus beschermd tegen de zeewinden, snel opgeschoten. Maar zoodra zij de hoogte van den muur bereikt hadden, hebben zij opgehouden verder naar boven te groeijen, en daarentegen hunne takken zijdelings uitgebreid, even als appel - stamboomen. Deze misgroeide boomen, die ronde en onbevallige kroonen vormen, zijn niettemin een voorwerp van hooge bewondering voor de arme Schetlanders. Geen inwoner van Mainland, Yell, of zelfs van Unst, het noordelijkste dier eilanden, het ultima Thule van den Schetlandschen archipel, is er, die geene pelgrimsvaart naar Busta gedaan heeft, om de Schotsche boomen te zien. Men begeeft zich derwaarts uit nieuwsgierigheid, of om een plezierreisje te doen; en wanneer een vader zijn kind beloonen en aan hetzelve iets beloven wil, dat deszelfs blijdschap ten top voert, zoo zegt hij: ‘Ik zal u medenemen, om de boomen van Busta te zien!’ Inderdaad moeten die boomen aan de inwoners van Mainland en der naburige eilanden als een wereldswonder voorkomen; want de eerste vraag, welke zij den vreemdeling, die hen komt bezoeken, doen, is onmisbaar deze: ‘Hebt gij de boomen van Busta reeds gezien?’ Heeft de gast deze boomen gezien, alsdan wenschen zij hem geluk, dat hij zoo groot eene zeldzaamheid niet onopgemerkt gelaten heeft; heeft hij ze nog niet bezocht, zoo zeggen zij: ‘Ga er dan toch spoedig heen; want verlaat gij Mainland zonder de boomen van Busta gezien te hebben, dan hebt gij niets gezien!’ Eene andere bijzonderheid van Mainland (het voornaamste der Schetlandsche eilanden, gelijk de naam zulks reeds aanduidt) is het niet daarzijn van wegen. Wegen worden er bijna even min gevonden als boomen. Bestond er niet een eind wegs, dat van Lerwick, de hoofdplaats des lands, west- | |
[pagina 480]
| |
waarts omtrent eene mijl ver voortloopt en zich vervolgens in eene moerassige vlakte verliest, zoo zou men op Mainland volstrekt niet weten, welk een ding toch een gebaande weg mag zijn. Daarenboven is nog die Lerwicksche weg, naauwelijks honderd schreden van de stad, in aanhoudenden worstelstrijd met gras, biezen en mos, die aan denzelven den grond, welken hij beslaat, gedurig betwisten en er zich ten laatste van meester maken. Men ziet, dat de Schetlanders nog verre van de spoorwegen zijn, en ik twijfel zeer, of wel immer eenige zijtak der rail-roads hen in Mainland zal gaan opzoeken, al moest hij ook van Lerwick naar de boomen van Busta loopen. Eenige jaren geleden deed een boer uit het eiland Yell, dat nabij Mainland ligt, aan boord van de pakketboot eene reis naar Edimburg. In deze groote stad aangekomen, was hetgeen zijne verbazing het meest wekte, na de boomen der meadows en der squares, de steenvloer van straten en stegen. Men had alle moeite der wereld, om hem te doen begrijpen, dat die steenen er met opzet gelegd waren. ‘Bouwt men dan te Edimburg,’ vroeg hij in zijne verbazing, ‘een' weg, zoo als men bij ons een huis bouwt?’ Vervolgens, aan zijne naïve ongeloovigheid botvierende, voegde hij er bij: ‘Neen, nooit zal men mij doen gelooven, dat menschen de moeite genomen hebben, om al die steenen naast elkander te leggen, alleen om er over te kunnen loopen!’ Maar, zal men zeggen, weten dan de Schetlanders niets van beschaving? Juist het tegendeel, en daar zij niet voor niet Schotten zijn, zoo zij al geene wegen hebben, hebben zij hun dagblad, the Shetland-journal, en zenden zij eenen afgevaardigde naar het Parlement. Eenige Lairds, die gereisd hadden, hebben wel gepoogd, wegen te doen aanleggen, om eene gemeenschap tusschen hunne landgoederen daar te stellen; maar zelden zijn die pogingen van eenige vrucht geweest. Onkruid en ruigte hebben weldra de aangelegde wegen op nieuw vermeesterd, of wel zij veranderen in ondoorwaadbare modderpoelen, waar menschen en vee tot aan de schouders in verzinken, ja zelfs, onder het zwarte slijk, dat uit week geworden klei en veenstof bestaat, soms geheel verdwijnen. Het gemis van boomen en dit volstrekte gebrek aan wegen maken de gemeenschap van het eene punt naar het ander allermoeijelijkst. De inboorlingen alleen zijn in | |
[pagina 481]
| |
staat, hunnen weg te vinden in die heiden en moerassen, met zoute meren (voes) en watervennen doorsneden, tusschen welke de buitenlander, die zonder gids zou willen reizen, bijna onmisbaar verdwalen zou. De wijs van reizen is, voor het overige, in Schetland hoogst eenvoudig. Daar er geene wegen zijn, kan men er geen rijtuig gebruiken; dit is een gemak, maar ook een ballast minder. Om zich tot de langste togten toe te rusten, is het genoeg een toom en zadel met zich te nemen; somwijlen zelfs, zoo men een goed ruiter en de weg niet lang is, heeft men aan een toom genoeg. Paarden zwerven er steeds in menigte rondom elke bewoonde plaats, waar zij het een of ander lekker beetje, een paar stengels garst of wat vergeten haverstroo zoeken. Men grijpt een dier paarden, die zeer klein en ruig als beeren zijn, bij de manen, legt het den toom in den bek, werpt het den zadel op den rug, slaat er het eene been over heen en galoppeert voort. Die paarden of shelties (zoo noemt men deze Schetlandsche hitten) ofschoon klein, zijn vol vuur en in staat om vrij lange togten uit te houden. Men heeft daarenboven het gemak, dat men overal wisselpaarden vindt, wanneer het dier, hetwelk men berijdt, moede wordt, of koppig is. Is het koppig, en werpt het u af, zoo zijt gij zeker nimmer hooger val te doen, dan van een voet of drie; het is alsof men van een' ezel viel, en onze dames, die op hare zomertogtjes somwijlen dit laatste dier berijden, weten, dat zulk een val meestal meer doet lagchen, dan hij schaadt. Men kan er bijvoegen, dat men in Schetland bijna altijd op een dik tapijt van mos of zoden nederkomt, zoodat er des te minder gevaar is hals of beenen te breken. Maar de grootste hinder dier buitelingen is de moeijelijkheid om toom en zadel weder te krijgen, met welke de sheltie gewoonlijk aan den haal gaat. Loopt men hem dreigend achterna, dan is men zeker ze nooit weder te zullen zien, want geen menschenbeenen zijn in staat, een dartele of verschrikte sheltie in te halen; men moet dus geduld hebben, het dier met hand en mond streelen en vleijen en het op allerlei wijs pogen tot zich te lokken. Eéne verlokking is er, welke de hit zelden weêrstaat. Haalt men, bij voorbeeld, een stuk brood uit den zak, en werpt er hem eenige brokjes van toe, zoo snapt de sheltie ze gretiglijk op, en kan alsdan de verzoeking niet weêrstaan, het overschot uit de hand van den mensch te komen opeten, daar hij dezen | |
[pagina 482]
| |
nimmer, wat hij hem ook heeft doen ondergaan, als eenen vijand beschouwt. Wanneer men, des avonds, de dagreis volbragt heeft, neemt men den hit zadel en toom weder af en geeft hem de vrijheid terug. Op het oogenblik van het afscheidnemen is de sheltie dikwijls zoo aanhalend, dat men niet wel anders kan, dan hem zijne liefkozingen met een handvol stroo of een sneedje haverbrood te vergelden. In Schetland is het dus, gelijk men ziet, niet de postillon, maar het paard, dat om eene fooi vraagt. Deze paardjes zijn op al de grootere eilanden zeer menigvuldig; zij zwerven er bij troepen, in gezelschap der ganzen, zwijnen en geiten, want zij zijn zeer gezellig. Somwijlen, wanneer zij in grooten getale bijeen, en garst en haver nagenoeg rijp zijn, doen zij veel schade in de bouwlanden; maar een kind, met een' stok gewapend, is, al schreeuwende en dreigende, genoeg, om hen overdag verwijderd te houden; des avonds kan de slag van een pistool geheel een eskadron shelties op de vlugt jagen. Worden hunne benden echter al te talrijk en hunne invallen te menigvuldig, alsdan hebben de Lairds van het land, op wier domeinen zij leven, een zeer eenvoudig middel om zich van hun overgroot getal te ontslaan. Alle, welke zij krijgen kunnen en die hun merk dragen, (want, hoe zij ook als in het wild zwerven, elke hit draagt op het kruis het merkteeken van zijnen eigenaar) doen zij opvangen, beladen er eene schuit of schip mede, en zenden het naar Leith, naar Glasgow of zelfs wel naar Londen, waar de lading voor klein geld verkocht wordt. Bij deze gelegenheden, wanneer het schip eene voorspoedige reis gehad heeft, wordt de geheele lading, op het oogenblik der aankomst, voor hoogstens dertig (Eng.) schellingen het stuk verkocht. Het is een aardig cadeau, hetwelk een man het hart niet heeft aan zijne vrouw te weigeren. Een paar Schetlandsche hittenGa naar voetnoot(*), gemend door eenen automedon van uiterlijk 40 duim (Engelsch waarschijnlijk, niet Nederlandsch) hoog, is het modegespan van het kleine vierradige rijtuigje. Een goed vader ook, wiens kinderen smaak in het paardrijden hebben, kan even min, zonder de blaam van onvoorzigtigheid of karig- | |
[pagina 483]
| |
heid op zich te laden, hun een sheltie weigeren: met een hoog Engelsch rijpaard zouden zij gevaar loopen den hals te breken, en het koopen van een houten paard zou duurder uitkomen. Jammer maar, dat de kleine diertjes een appetijt van den drommel hebben, die met hunne kleine gestalte in geene evenredigheid staat; en daar men hen te Londen niet, als in hun vaderland, vrij en vrank op de grasplekken der parken mag laten weiden, zelfs niet in Greenpark, hetwelk evenwel volkomen naar een brokje van Schetland gelijkt, daar de boomen er even zeldzaam zijn en het gras er even kort is, zoo komt het beestje, dat dertig schellingen van aankoop gekost heeft, niet zelden, aan onderhoud, op dertig guinjes in het jaar te staan. De bevolking der Schetlandsche eilanden (ongeveer vierentwintigduizend zielen) bestaat uit twee klassen, de heeren of Lairds en de boeren (gentry and peasantry). Het gros der natie is van Noorweegschen oorsprong; evenwel zijn er heden ten dage weinig Noorsche LairdsGa naar voetnoot(*); allengskens zijn zij door de Schotten vervangen, niet met ruw geweld, niet als door veroveraars, welken onderdrukking en dood verzellen, maar op zachte en ongevoelige wijs, door het aankoopen der leengoederen van arme stamhuizen, of het opvolgen in de plaats van andere, die uitstierven; waarbij de nieuwe eigenaars tevens mildere zeden en eene meer gevorderde beschaving met zich bragten. Aldus hebben zij het land aan hen onderworpen, zonder genoodzaakt te zijn het zwaard te bezigen. Met dat al worden deze Schotsche edelen door hunne onderhoorigen minder bemind dan de Ncorweegsche adel, ongetwijfeld omdat zij van eenen verschillenden landaard zijn. De Noorweegsche Lairds heeten Udallers; het zijn allodiale bezitters, welken het land behoort krachtens oude Noorweegsche wetten en niet | |
[pagina 484]
| |
volgens het Schotsche leenregt. De gastvrijheid, zoo der Udallers als der Schotsche Lairds, is algemeen bekend; het is voornamelijk aan hunnen disch, dat zij die oefenen. Zij zijn gastvrij als lieden, wier land slechts schaars bezocht wordt, en die weten, dat gebruik niet in misbruik ontaarden kan. Het is niet zeldzaam, op deze eilanden lieden van die aloude, edele inborst te ontmoeten, welke den reiziger aan magnus troil doen denken, wiens groote en epische karaktertrekken walter scott in zijnen roman de Zeeroover zoo meesterlijk geschetst heeft. De Lairds, zoo Noorwegers als Schotten, zijn de uitsluitende eigenaars van land en zee, en verpachten dezelve, op harde voorwaarden, aan de arme volksklasse (the peasantry), die niets anders bezit dan hare vrijheid. In den beginne waren deze pachtconditiën slechts schijnbaar hard; de Lairds eischten veel en bekwamen weinig. Tegenwoordig vorderen zij veel om veel te krijgen; ook gaat de armoede der boeren alle beschrijving te boven. Eertijds maakten heeren en vazallen als 't ware slechts één gezin uit, dat elkander hielp, op eene aartsvaderlijke wijze leefde, zich weêrkeerig achting bewees en hartelijke genegenheid toedroeg. Enkele in het land wonende Lairds zijn de eenige, die deze eenvoudige en edelaardige levensgewoonten behouden hebben, en is al ook bij hen liefdadigheid de hoofddeugd niet, zoo toonen zij ten minste niet die onbarmhartige hebzucht, welke den arme tot wanhoop drijft. Maar te dikwijls keeren de Lairds, die buitenlandsche reizen doen, naar hun kleine land terug, vol vooroordeelen en behoeften, welke zij vóór hun vertrek niet kenden; zij zijn met hunnen hoogeren stand ingenomen, doen hunne meerderheid op eene trotsche wijs gevoelen, welke zij zich te voren niet veroorloofd zouden hebben, en daar hunne eischen met hunne behoeften vermeerderen, worden zij minder menschlievend en minder bemind. Schetland, eene barre en afgelegene eilandgroep, door digte nevels omsluijerd en door stormachtige zeeën omvloeid, kan geene bekoorlijkheid hebben dan voor dezulken, welke geene andere landen bezocht hebben; landen, waar de boomen tieren, waar de vruchten rijpen, waar de zon maanden lang schijnt, in plaats van zich slechts weinige weken, in het midden des zomers, te vertoonen; landen, waar stille en heldere dagen even gemeenzaam zijn als dagen van nevel | |
[pagina 485]
| |
en storm in dit gure noordelijke land. De Lairds, van welke wij hier boven spraken, en die op hunne reizen andere gewesten hebben leeren kennen, verlaten menigmaal voor altijd het hunne. Vandaar eene der hoofdkwalen van de noordelijke eilanden des Britschen rijks, de Orcaden en Schetland, het absenteïsmus, zoo als zulks door de Schetlandsche en Schotsche dagbladen genoemd wordtGa naar voetnoot(*). Het land verlatende, verpachten deze Lairds der eilanden hunne domeinen aan derden, of laten ze door rentmeesters (stewards) beheeren; beide, die pachters en rentmeesters, moeten alle mogelijke partij van de landerijen pogen te trekken, en de opbrengst regelmatig aan hunne heeren toezenden, want regelmatige geldontvangst is eene eerste behoefte voor al wie te Edimburg of te Londen leeft. Deze gemagtigden, die grootendeels ondergeschikte loontrekkers zijn, percents gewijs uit de inkomsten betaald, onbeschaafde boeren of baatzuchtige, door de Lairds op vroegere reizen van buitenslands medegebragte gelukzoekers, zien in hun beheer slechts eene geldzaak en kennen geene deernis. Meedoogenloos persen zij van de arme hoevenaars betalingen in geld of in vruchten af, meestal te zwaar om door dezen gedragen te worden; zij vervolgen hen met eene hardheid, welke de landheeren zelven niet hebben zouden; zij brengen hen tot eene volstrekte armoede, hun geen stuk haverbrood overlatende, om met hun gezin het leven te behouden, geen schapenvacht om zich te dekken, geen turf om zich te warmen: men heeft deze ongelukkigen soms van honger en gebrek zien omkomen, na eenen langen winter in doodsangst doorgeworsteld te hebben. De Lairds, die op de eilanden wonen, zijn, bij minder behoeften, ook minder hebzuchtig of minder onbarmhartig; zij toonen mededoogen met de ellende, die zij zien, en pogen een lijden, van 't welk zij al de uitgestrektheid kunnen beoordeelen, te lenigen, wel niet door hunne beurzen te openen, dit ware te veel gevergd, | |
[pagina 486]
| |
maar door aan hunne vassalen ten minste niet de laatste levensbehoeften te ontnemen. Het zijn vooral de arme visschers, die slagtoffers van de gretigheid der afwezigen zijn. De stewards der uitlandige Lairds doen deze ongelukkige zeelieden voor den laagsten prijs mogelijk arbeiden, en dit loon is verre van evenredig te zijn aan de vermoeijenissen en gevaren, welke zij ondergaan. Dus heeft b.v. de haringvangst, in den loop van het jaar 1836, aan de Schetlandsche eilanden zevenentwintigduizend vaten gekaakten visch opgebragt, voor de helft van de eerste hoedanigheid; welke zevenentwintigduizend vaten voor 24,525 pond sterling verkocht zijn. Eenige weinige Lairds, die zeeregt bezitten, en ettelijke visschersbazen, aan welke sommigen hunner hun regt verpacht hebben, hebben onderling 20,025 ponden gedeeld, en het overige is door de kleine visschers genoten, die, daar zij het vierde deel der gezamentlijke bevolking uitmaken, 1 pond 16 schellingen per hoofd gehad hebben, als loon van hunnen arbeid gedurende een geheel vischsaizoen! Er ligt hierin ontegenzeggelijk de uiterste onbetamelijkheid en eene oorzaak van de verarming en ontvolking der eilanden. De geringste visscher onzer kusten wint meer geld in eene week, dan de Schetlandsche visscher in een jaar. Waar is het, bij ons is de vischvangst vrij; terwijl in Schetland niet alleen het land, niet alleen het strand, dat door den vloed gedekt en door de ebbe bloot gelaten wordt, maar ook nog de zee, welke dat strand bespoelt, het eigendom van den landheer is. Menigmaal b.v. gebeurt het, dat in de ondiepe baaijen of op het modderige strand dier eilanden walvisschen vastloopen; natuurlijk zou men denken, dat het rif dezer dieren behooren moest aan hem, die ze ontdekt en met levensgevaar bevecht en doodt; in geenen deele: de vrucht dier jagt wordt door den heer geëischt, wiens domein het naast bij de plaats gelegen is. Is die heer in het land gezeten, dan voorzeker laat hij een goed deel der opbrengst aan de visschers over; maar is hij buitenslands, dan gunnen zijne zaakwaaruemers ternaauwernood aan die arme lieden eenige vaten traan en eenige beenderen om zich te warmen. Dit zijn de voornaamste oorzaken van de diepe armoede der noordelijke eilanden van Schotland, waarover de Engelsche dagbladen hunne lezers zoo menigmaal spraken. Destitution in the Highlands, ziedaar het opschrift der talrijke artike- | |
[pagina 487]
| |
len, welke zij bijna dagelijks aan het mededoogen der gegoeden in het Vereenigd Koningrijk rigtten. Lange lijsten van inteekenaren volgden gewoonlijk deze treurberigten; maar ook de overvloedigste bijdragen zouden onvermogend zijn tegen oorzaken van behoeftighcid, alleen weg te nemen door opregte deernis en diep gevoelde billijkheîd, welke de rijke landheeren bewegen mogten de kolk eener gedrogtelijke ongelijkheid te dempen. Ongelukkig koestert men, gelijk de Schetlandsche dagbladen het gedurig zeggen, op die eilanden den stelregel, dat liefdehulp steeds van buiten moet komen; en de daadzaken bewijzen maar al te zeer, dat zij dit niet ten onregte beweren. In het jaar 1832 b.v. deed een verschrikkelijke orkaan op eenmaal honderd en drie Schetlandsche visschers verongelukken; de meesten lieten talrijke huisgezinnen in de volstrektste armoede na. Natuurlijk had men moeten denken, dat de ooggetuigen van zoo verschrikkelijk eene ramp alles zouden gedaan hebben, om er aan te gemoet te komen; maar, hoe ijverig ook de pogingen van medelijdende lieden waren, om op die eilanden een luttel gelds te verzamelen en in de dringendste behoeften der ongelukkige visschersgezinnen te voorzien, zij vermogten in geheel Schetland geen' enkelen penning te verkrijgen (not one farthing was subscribed)! Gelukkig kreeg men te Londen en in het zuiden van Schotland ongeveer 3000 pond sterling bijeen; zonder deze, van buiten gekomen hulp, zouden twee derden van de leden dier van hunne broodwinners beroofde gezinnen onder de ijselijkheden van honger en ellende omgekomen zijn! Kan men zich nu wel verwonderen, dat de armoede des lands met elken dag in eene schrikbarende progressie vermeerdert? Nogtans zijn de boeren dier eilanden van nijveren aard, en, gelijk alle volken van Deenschen of Noorschen oorsprong, hebben zij smaak voor landbouw; maar, steeds voor anderen arbeidende en even als onze lijfeigenen uit de middeleeuwen aan den grond verbonden, staat hunne nijverheid stil en maakt de landbouw bij hen weinig vorderingen. Zij liggen op grooteren afstand van de landbouwdrijvende streken van Schotland, en evenwel is hun akkergereedschap meer volmaakt dan dat, waarvan men zich in de Hebriden bedient. In plaats van b.v. den cas-chrom (eene soort van kromme spa) te gebruiken, waarvan de Hebridiërs en de Bergschotten uit Caithness en Sutherland zich bedienen, be- | |
[pagina 488]
| |
zigen zij den armploeg, wel is waar den ploeg met slechts éénen arm. Met den cas-chrom kunnen acht man, in vijf dagen, niet zoo veel grond omwerken als een eenig man, op éénen dag, met den ploeg. Overal kleven de landlieden aan oude gewoonten; nadenken, redenering, oordeel en toepassing van hen te vorderen, is te veel gevergd. Ook de Schetlanders hebben hunne slentergebruiken, welke zij hardnekkig en, dat meer is, met geest en kwinkslagen weten te verdedigen. Luister, wat er tot aanval en afwering gezegd wordt: ‘Maar wat is er dan aan onzen ploeg, dat u mishaagt?’ vroeg de Udaller magnus troil; ‘wat hebt gij op hem te zeggen? Bearbeidt hij onzen grond niet? Wat wilt gij meer hebben?’ ‘Uw ploeg! .... Wel, hij heeft maar één handvatsel,’ hernam triptolemus yellowley. ‘Wel drommels!’ riep de Bard halcro, die altijd op een' zet of kwinkslag uit was; ‘zoudt gij dan willen, dat hij twee handvatsels had, om te doen wat hij nu met een eenig doet?’ ‘En zeg mij dan toch, gij man die zoo veel weet,’ voegde magnus troil er bij, ‘hoe zou niel van Lupness, die, toen hij van de rots van Kekbreckan viel, een' arm verloren heeft, een' ploeg kunnen besturen, die er twee had?’ ‘En dan uw tuig! uw tuig is van ongetouwd zeehondenvel!’ hernam triptolemus. ‘Dat bespaart ons de moeite der lederbereiding,’ was het antwoord van magnus. ‘Uw ploeg wordt door vier naast elkander gespannen ossen getrokken; twee vrouwen zijn er ook nog noodig, om het armzalige werktuig te verzellen en de voren, die het oprijt, met schoppen te voltooijen.’ ‘Kom, hier eens op gedronken, meester yellowley triptolemus,’ zeî de Udaller, ‘en, zoo als gijlieden in Schotland zegt, niet vergeten den elleboog in de hoogte te heffen. Loopen onze trekdieren nevens elkander, zoo is zulks omdat zij te veel werkdrift en krachten hebben, om te gedoogen, dat de een den ander vooruitga. Onze mannen zijn te beschaafd en te galant, om te gaan werken zonder hunne vrouwen mede te nemen. Onze ploegen, zoo als zij dan zijn mogen, bearbeiden onzen grond; onze grond, als hij bearbeid is, brengt garst voort; van die garst brouwen wij zel- | |
[pagina 489]
| |
ven ons bier, bakken en eten ons brood, en deelen het met buitenlanders. Op uwe gezondheid, meester yellowley!’ ‘Maar ten minste,’ vervolgde yellowley, met een' toon van stem, die om genade scheen te smeeken, ‘laat mij toe eene aanmerking te maken over het ras uwer paarden; uwe paarden, mijn lieve mijnheer magnus, gelijken in gestalte naar katten en in boosaardigheid naar tijgers.’ ‘Zijn zij klein van gestalte, hernam magnus troil, ‘dan komt men er ligter op en gemakkelijker af.’ (Dit laatste wist triptolemus bij ondervinding.) ‘Wat hunne boosaardigheid betreft, zij, die hen niet weten te berijden, deden voorzigtiger er af te blijven.’ De geleerde landbouwer zweeg. Wat had hij kunnen antwoorden? Magnus troil redeneert hier als eerste edele en vertegenwoordiger van zijn land; maar walter scott, die zijn eigen Schotland kende, was regtvaardig, schoon hij somwijlen de schaal naar den kant van den Udaller schijnt te doen overslaan en de advocaat te worden van het vooroordeel. Die vasthoudendheid aan voorvaderlijke gewoonten, in Schotland en de Schetlanden, is er aan boer en edelman gemeen. Men moet zich hierover niet verbazen, want dit is het geval in alle landen, die buiten de hoofdlijnen van gemeenschap en verwijderd van den grooten weg der volken liggen: de menschelijke geest ontwikkelt zich er trager uit zijne belemmerende omkleedsels. Even als een bijziende zou doen, in een land waar geene brillen bekend waren, kan hij voorbij zekeren gezigteinder niet zien, en gelooft daarom, dat er achter dien gezigteinder niets verders te zien is. In Schetland, gelijk in menige andere landstreken, verschilt de landheer van zijnen boer slechts daarin, dat de eerste een huis en de ander eene hut bewoont. St. ninian, of st. ringan, is de beschermheilig der Schetlanders. Eertijds droeg de hoofdkerk des lands zijnen naam. In den tijd der hervorming beweerden hare voorstanders, dat de eerdienst er in afgoderij ontaard was, en dat het volk er zich aan bijgeloovige kerkgebruiken overgaf. Even als in alle groote kerken van Schotland, die van Glasgow uitgezonderd, kwamen bijl en moker de hervormers te hulp;Ga naar voetnoot(*) de heiligenbeelden werden verbrijzeld, | |
[pagina 490]
| |
het dak, dat hen beschut had, vernield, de muren der kerk, die hun tot vesting diende, gesloopt. St. ninian is niets meer dan een onkenbare puinhoop; maar, hoezeer de nieuwe eerdienst de bovenhand behouden heeft, staat die puinhoop nog door geheel het land in grooten eerbied. Doen de visschers, in stormgevaar, eene gelofte, zoo rigten zij die aan st. ninian. Hebben zij behouden het land weder bereikt, zoo vervullen zij dezelve naauwgezet, begeven zich daartoe heimelijk naar de gesloopte kerk van den heilig, en wandelen die een bepaald getal keeren in het rond. Even min heeft de hervorming de oude bijgeloovigheden kunnen uitroeijen, welke dit uit het Noorden afkomstige volk van daar met zich gebragt heeft. De oude Scandinavische legenden vallen zeer in den smaak der Schetlanders. Nog gelooven er de boeren aan de groene wijven (green women), aan het roodhandige meisje (the Llamb-dearg), aan zieners, toovenaars, goede en booze geesten. Zij hebben hunne overleveringen uit de helden- of fabeleeuw. Elke graauwe steen, die in het veld oprijst of door het mos van eenen veengrond heenkijkt, is het graf van eenen held; elk berghol was weleer de woning van eenen menscheneter of befaamden toovenaar; elke met wier bedekte strandvlakte, elke rots of kijkduin, van welker top de scowries en de zeevenkel (samphire) in trossen en festoenen nederhangen, worden door meerminnen bezocht. Die schoone en slanke wezens, met hare welluidende stemmen, blonde haren zoo zacht als zijde, groote, lonkende oogen, blaauw geaderd ligchaam, dat van onderen in een' geschubden vischstaart uitloopt, dien zij onder de golven verbergen, komen er op het mollige bed van zeegras, dat op den oever voor haar gespreid is, in den zonneschijn slapen. Plotseling stooten zij een doordringend geschreeuw uit, en haar uit rozengloed en leliënsneeuw gevormde ligchaam verdwijnt onder de groene zeegolf; zij hebben namelijk den baard van den zeemonnik op de oppervlakte des waters zien verschijnen; vol van wulpsche drift, welke het kille vocht der ijszee niet kan blusschen, vervolgt het ridsche gedrogt onophoudelijk de schoone dochters der zee. In de lange nachten van den wintertijd, wanneer de zon ten elf ure opgaat om reeds ten twee ure weder onder te gaan, en wanneer hare roodkleurige schijf in die korte oogenblikken een klein hoekje van den gezigteinder door- | |
[pagina 491]
| |
looptGa naar voetnoot(*), vertellen die eenvoudige en ligtgeloovige lieden, om een groot vuur van veenkluiten, dat midden in hunne hut ligt te branden, verzameld, onder het drinken van hunnen bland, dien uit gegeste wei bereiden sterken drank des lands, elkander voor de honderdste maal en met eene volkomen dichterlijke uitvoerigheid de oude fabelsprookjes van de bersekars, van de gevechten der zeekoningen, van de schrikwekkende avonturen der dwergen, reuzen en toovenaars, die eertijds hunne eilanden bewoonden. Is het een veehoeder of akkerman, die spreekt, alsdan, even als tam o'shanter, een der helden van den dichter burns, beschrijft hij de vreeselijke verschijningen, die, op een' stormachtigen dag, den veehoeder belet hebben zijne kudde naar het gebergte te drijven en den landbouwer de begonnen ploegvore te voltooijen. Waar is het, dat zij vergeten, tot uitlegging hunner wondergezigten, er bij te voegen, dat zij dien dag eenige glazen bland meer dan gewoonlijk gedronken hadden. Is het een ambachtsman, zoo verzekert hij, dat hij van achter den hoop opeengestapelden turf voor zijne huisdeur de trows hem met een' spotachtigen grijnslach heeft zien aangluren; dat hij, op zekeren nacht gewekt door den doffen klank van ijzer, hetwelk men bezig was op zijn aanbeeld te smeden, bij het openen zijner oogen, nog even de trows heeft zien wegvlugten. Want de trows zijn, naar het zeggen der Schetlanders, eene soort van kaboutermannetjes, die zeer gaarne het ijzer en andere metalen bewerken, holen en spelonken bewonen, en gewoon zijn, om, bij het onderling beraadslagen over de kwade treken, welke zij den menschen willen spelen, op plaatsen bijeen te komen, waar een moord gepleegd is, of waar bloed gestroomd heeft.Ga naar voetnoot(†) Zien de Schetlanders den regenboog deszelfs kleuren ten toon spreiden, alsdan zeggen zij: het is de brug, die naar | |
[pagina 492]
| |
den hemel leidt; en, de Noorsche fabelen en Christelijke overleveringen ondereenmengende, verhalen zij, hoe aan het eind van die brug de eerste der vijfhonderd poorten gevonden wordt, door welke de uitverkorenen moeten doorgelaten worden, om in de hemelsche vreugde in te gaan. Bij die poort waakt st. pieter, als portier des hemels; zijn scherp oog ziet alles; zijn slaap is losser dan die eens vogels, en zijn gehoor is zoo fijn, dat hij het gras op de weiden en de wol op den rug der lammeren hoort groeijen. Die Schetlandsche st. pieter gelijkt al vrij na op haindal met de gouden tanden, den wachter van Walhalla, het hemelverblijf der Scandinaven. Maar het zijn de zeelieden en visschers, menschen, die hun halve leven doorbrengen met tegen winden en golven te worstelen, uit wier mond men de vreeselijkste geschiedenissen verneemt. Hun kampen met den Oceaan, hunne schipbreuken zijn daarvan slechts onbeduidende episoden. Op zekeren dag hebben zij, door het blaauwe en doorschijnende water eener stille zee, onder hun schip, op het zand, den Kraken gezien, dien reus der wateren, het gedrogtelijkste aller levende wezens. Zij hebben gezien, hoe zijne onmetelijke armen geheel den zeebodem overdekten, hoe hij naar den kant van hun schip zijne taaije vingers uitstrekte, die, even als de draadvormige armen van den polyp of van de sepia, met eene dubbele rij van gretige zuigers voorzien zijn. Dat zij hem ontkomen zijn, hadden zij alleen aan het opsteken van den wind te danken, die het water troebel gemaakt en hun gelegenheid gegeven heeft den greep van het monster te ontzeilen. Een andermaal hebben zij, dwars door de nevelen van eenen winterdag, om den hoek van een afgelegen eiland, de befaamde zeeslang gezien, wier hals als de schacht van eenen vuurtoren uit de baren opwaarts stak, wier oogen als twee sterren schitterden, en wier ontzettende kronkels, als de knobbels van een' eindeloozen rozekrans, zoo ver men zien kon, op den Oceaan voortliepen. Zij mogen haar nu gezien hebben of niet, zij gelooven er aan in al de opregtheid van hun hart. De Fransche matrozen gelooven er ook wel aan, wanneer zij, tweemaal 's jaars, zonder zelven het te weten, de dagbladschrijvers der provinciën bij den neus hebben, of zich door hen om den tuin laten leiden. Die verhalen gaan van vader tot zoon, van het eene geslacht tot het andere over; zij zijn voor de | |
[pagina 493]
| |
Schetlanders even smakelijk als hun bland, hunne gerookte ganzen of het sneedje bloederig ossenvleesch op een feestmaal. Desgelijks onderhouden zij den reiziger gaarne met de geschiedenis van hun land en de merkwaardige gebeurtenissen, welke zich er hebben toegedragen; geschiedverhalen, welke de min of meer dichterlijke zwaai van hunnen geest niet zelden even wonderbaar maakt als eene Scandinavische legende en even fantastiek als eene vertelling van hoffmann. Den liefhebber van stellige kennis, die hun vraagt, hoeveel veenstof hun eiland wel bevatten mag, op welke wijs zij dezelve tot turf maken en branden, of hoe zij met de asch hunne landerijen bemesten, disschen zij tot antwoord de geschiedenis van turf-einard op, die het eerst den inwoneren van Mainland het turfmaken geleerd heeft. Vraagt men hun, welke rots het is, die ginds, zoo geheel alleen staande, zegevierend het onophoudelijk aandruischen der zeegolven weêrstaat, en op welker top de overblijfsels van een oud kasteel gezien worden: het is de Fraw-Stack, antwoorden zij, de rots der Heilige Maagd; en hierop zingen zij u eene ballade voor, waarvan het onderwerp uit Griekenland tot hen overgekomen moet zijn, want het is niets anders dan de historie van jupiter en danaë, in een Noorweegsch kleed gestoken. Die blinde klip, welke, aan den ingang der haven van Lerwick, bij de laagste getijen zich gelijk met de oppervlakte des waters vertoont, is de rots van den Eenhoren; het schip van den Schot kirkaldy is op dezelve te bersten gestooten, toen hij de bark van den beruchten bothwel, dien kortstondigen gemaal van maria stuart, vervolgde en het ontkomen derzelve onmogelijk scheen; kirkaldy's schip heette de Eenhoren, en heeft zijnen naam aan de klip gegeven, waarop het verongelukt is. Maar wat is, niet ver van diezelfde stad Lerwick, die half vervallen toren, die volkomen naar eenen windmolen gelijkt, van welken de storm wieken en dak heeft weggerukt? Het is de toren der Spanjaarden. De Laird van Quendale, nabij wiens woning hij staat, zal u verhalen, hoe eertijds de Hertog van medina-sidonia, Grootadmiraal der onverwinnelijke armada, door den storm, die bijna geheel de Spaansche vloot vernielde, naar deze afgelegene kusten gedreven, met zijn gevolg in dien toren gehuisd heeft. De oude malcolm sinclair, die in zijne jeugd de wereld rond- | |
[pagina 494]
| |
gezworven had, en een der voorouders van den tegenwoordigen Laird geweest is, was destijds eigenaar des torens. Hij had zich getroost, jegens deze vlugtelingen, welke de laatdunkendheid hadden als meesters te gebieden, eene gedwongene herbergzaamheid te oefenen; maar zijne vrije bergmanstaal had hij bij hen niet afgelegd. Op zekeren dag, toen de oude man zijn ongenoegen wat sterker dan naar gewoonte te kennen gaf, dacht de trotsche Spanjaard hem den mond te snoeren, met hem te vragen, of hij wel immer een' man gezien had zoo als hij. - Farcie on that face! riep sinclair; I have seen many a prettier man hanging in the Borrow-Moore. (De koekoek hale dat bakkes! Ik heb veel knapper lieden te Borrow-Moore aan de galg zien hangen.) Men kan wel denken, dat de Spanjaard niet verder vroeg.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|