| |
Waarnemingen omtrent sommige dieren, met betrekking tot derzelver geestvermogens. Door Gutsmuths.
Van het volgende is geen letter verdicht; alles is zuivere waarneming. Ik bemin de dierenwereld, en zou gaarne het ondoordachte, doch zoo zeer verbreide wanbegrip zien bestrijden, hetwelk de oneindig lange reeks dier schepselen als eene verzameling van tallooze machinen beschouwt, die, wel is waar, een ligchamelijk leven bezitten, maar zonder geestkrachten zijn, en alleen door het instinkt gedreven worden, even als de stoomwagen door den stoom. Ik zou wenschen, dat men zich niet aanhoudend met drooge, menigmaal slechts anderen nagebaauwde, beschrijvingen vergenoegde, die blootelijk de uiterlijkheden van het dier tellen en meten, en welker getal, vooral voor de scholen, legio is, maar dat men ook, zoo ver zulks mogelijk is, indrong in de waarneming en navorsching van de zielskrachten der dieren. Wierd de jeugd meer en meer met het psychische deel der levende schepselen bekend gemaakt, zoo zou dit wanbegrip waarschijnlijk allengskens uit de denkbeelden des volks verdwijnen, en door eene edeler voorstelling van het dierenrijk vervangen worden. Bevreemdend blijft het mij, dat het kerkelijke schoolbestuur, voor zoo veel mij bekend is, nog nimmer het zamenstellen van eenen Schoolkatechis- | |
| |
mus over de Pligten van den Mensch jegens de Dieren en deszelfs werkelijke invoering op de scholen voorgeslagen of bevorderd heeft, en dat de overigens dikwerf maar al te bedrijvige policie nog zoo weinig zich beijvert, om de dieren met verschooning te doen behandelen. Doch genoeg; ik zal nu hier eenige weinige mijner waarnemingen laten volgen, met bijvoeging van den wensch, dat welonderrigte landlieden, welke stand de meeste gelegenheid heeft om dieren gade te slaan, ijverig hunne opmerkingen over dezelve bekend mogen maken.
De Ree. In het huis van een' mijner vrienden werd eene tamme wijfjes-ree opgevoed. Zeer jong gevangen, was zij tot de volle grootte dezer dieren opgegroeid, en thans de vrolijke speelgenoot van den trouwen poedelhond, die menigmaal met haar rondjoeg, zonder haar immer eenig leed te doen. Het was vermakelijk, beide met elkander te zien spelen. Eens was er een theegezelschap aan huis. Wij zaten onder elkander gemengd in het rond. Onder de dames was ook de zuster van de vrouw des huizes, die echter niet tot de huisgenooten behoorde, maar slechts als bezoekster gekomen was. Op eens verschijnt de ree, van de plaats, in het voorhuis, blijft voor de open deur der gezelschapskamer staan, en kijkt nieuwsgierig eene lange wijl de verzamelden aan. De huisvrouw lokt haar; terstond stijgt het fraaije, zindelijke dier de drie trappen, die naar de deur leiden, op, en treedt in onzen kring voor zijne meesteres, die aan de theetafel zat. Deze neemt een stukje suiker, en reikt hetzelve aan het dier toe; het vat de suiker oogenblikkelijk, en eet die gretig op. Terstond verzoekt zij hare nabij haar zittende zuster, ook eens een stuk suiker aan de ree te geven; zij doet het, maar het beest beruikt het stukje en weigert het aan te nemen, hoe dikwerf zij het ook aanbiedt. Nu sprak de vrouw van den huize tot hare zuster: ‘Leg het stuk weder bij de overige, maar onthoud wèl plaats en gedaante; ik zal zulks ook doen.’ Dit geschiedde. Na verloop van eenige minuten neemt de huisvrouw hetzelfde stuk suiker, en biedt het aan de ree. Te vergeefs; na het een oogenblik beroken te hebben, versmaadt zij het zelfs in de hand harer meesteres. Deze neemt hierop een versch stuk, en zonder aarzelen wordt het door de ree aangenomen en opgegeten. Te verwonderen was reeds de oplettendheid van het dier, dat het de suiker uit de hand
| |
| |
van iemand, die niet tot de huisgenooten behoorde, niet aannam; maar nog meer de bijzonderheid, dat de voorzeker uiterst geringe riekende deeltjes, uit de vreemde hand gevloeid, welke het stuk slechts even met de punten der vingers had aangeroerd, door de ree ook toen nog herkend werden, nadat het stuk reeds een tijdlang weder in den pot gelegen had, en vervolgens door de hand der vrouw van den huize gegaan was. Het dier liet zich door niets bedriegen.
De Hond. Het is eene bekende zaak, dat verscheidene dieren, en met name de hond, eene menigte woorden der menschelijke taal leeren verstaan, wanneer men hun dezelve dikwijls voorzegt, en hen dus daarop afrigt. Van dit afrigten willen wij hier niet spreken, maar wel van hunne vatbaarheid, om denkbeelden te begrijpen, in woorden uitgedrukt, die hun niet opzettelijk voorgesproken en daardoor ingeprent geworden zijn, maar welker beteekenis zij alleen, bij voorkomende gelegenheid, in hunnen omgang met de menschen geleerd kunnen hebben. Hiervan volgen thans eenige voorbeelden.
Ik was met S., den zoon uit het boven gemelde huis, in een tuinboschje gegaan. Wij zaten op de steenen bank van het groote boomrond; Kardoes was bij ons. Weldra echter verlieten wij deze harde zitplaats, en strekten ons uit op het malsche gras der middelplek. Onze hoeden waren op de steenen bank blijven liggen. Het branden der zon werd mij spoedig hinderlijk, en ik wenschte den mijnen te hebben. S. zeî op een' onverschilligen toon: ‘Kardoes, haal den hoed!’ De hond bragt oogenblikkelijk, niet den mijnen, maar dien van S. ‘Kardoes,’ hernam deze, ‘dien hoed meen ik niet; haal dien van den Heer G-s.’ Dit zeide hij, plat op den grond liggende, zonder den hond zelfs aan te zien, noch het oog naar de bank te wenden; hij zeî het, zoo als men het aan eenen bediende zou zeggen. Snel droeg de hond den hoed, dien hij gebragt had, weder naar deszelfs plaats, en even snel bragt hij nu den mijnen. - Overbodig is het, hierover nog een woord te zeggen. Het is zonneklaar, dat de hond de geheel ongezochte woorden van S. verstond, daar deze volstrekt niet naar de hoeden, die ver van ons achter onzen rug lagen, gewezen had. Taalkundig, zeker, kon hij de woorden niet verstaan; menig mensch kan dit niet; maar den zin van het gesproken denkbeeld: ‘dien
| |
| |
meen ik niet,’ enz. begreep hij, zonder in het minst er toe afgerigt te zijn, zoo goed als een mensch.
Nog eenmaal kwam het verstand van dezen poedel op de proef, welke hij even beslissend doorstond. De pantoffels van een' der huisgenooten, die gewoonlijk achter de kagchel stonden, waren reeds eenigen tijd geleden, terwijl wij ons met den hond nog buiten bevonden, op het klavier gelegd, waar hij dezelve onmogelijk zien kon, en waar zij anders nimmer lagen. Toen wij in de kamer gingen, volgde ons de hond. Wij zaten aan de schrijftafel; Kardoes lag rustig op den grond. Na verloop van een half uur zeî S.: ‘Kardoes, breng mij L.'s pantoffels.’ Snel liep de hond achter de kagchel, om dezelve te halen; en dit had trouwens ieder andere, slechts min of meer afgerigte hond gedaan. Toen hij dezelve op de gewone plaats niet vond, zocht hij in alle hoeken van het vertrek. Nergens kon hij ze vinden. Nu keerde hij zich tot zijnen heer, uitte een zacht geknor, en liet daarbij zijnen geknotten staart driftig heen en weder gaan: hij berigtte, dat de pantoffels er niet waren. S., die aan de tafel zat te schrijven, in zulk cene rigting, dat het klavier achter hem aan het ander eind der kamer stond, zeide, zonder zich om te draaijen of naar het klavier te zien, rustig en met bedaarden toon, zoo als men tot een' mensch zou spreken: ‘De pantoffels liggen op het klavier.’ Zonder in het minst te dralen, keerde de hond zich derwaarts, ging op de achterpooten staan, en bragt de pantoffels. - Is dit nu ook bloot instinkt, het eenige, wat door velen aan het dier wordt toegekend? Waarlijk, dan zou het ook bloot instinkt bij mijnen bediende zijn, wanneer ik hem zeg: ‘Breng dit boek in de andere kamer,’ en hij doet het.
Ik kan nog een tweede, even zoo duidelijk voorbeeld van het begrijpen der woordenbeteekenis, zonder voorafgegane afrigting, bijbrengen. Ik bezat een vrolijk en verstandig mopshondje, dat eene menigte gewone, en daarenboven ook eenige vrij zeldzame hondenkunstjes geleerd had; doch alles was bloote afrigting, en met deze heb ik hier niets te maken. Gaarne had deze hond een zacht ligplaatsje en koos daarom het liefst zijn leger op de sopha. Dit echter was mijner vrouw in het geheel niet naar den zin; meermalen had zij hem weggejaagd, en nu verliet hij, bij haar verschijnen, steeds in aller ijl van zelf zijne rustplaats, het- | |
| |
geen hij nimmer deed, wanneer ik het was, die hem in zijn slaaphoekje verraste. Toen ik nu eens in de kamer trad en de hond er weder lag, terwijl mijne vrouw zich in een ander aangrenzend vertrek bevond, besloot ik eene proef met zijn verstand te nemen. Ik ging bedaard, met mijnen gewonen tred, naar de half openstaande deur dier naaste kamer, en sprak: ‘Denk eens, de hond ligt toch weder op de sopha!’ Opzettelijk had ik hierbij den naam van het dier niet genoemd; ik keerde hond en sopha den rug toe, en mijne woorden werden niet luider gesproken dan gewoonlijk. Ik keek eerst om, toen ik hoorde, dat hij zich in zijn leger verroerde; toen zag ik, hoe Azor, kruipende, met den staart tusschen de beenen, van de sopha sloop, en zoo stil mogelijk in zijn gewone ligplaatsje op den grond nederdook. - Dit was niet het gevolg van afrigting. Het kon niet anders zijn, hij moest de woorden verstaan hebben, en bewust zijn, dat hij iets verbodens gedaan had. - Kan dit ingeschapen aandrift wezen? Onmogelijk. Slechts dàt is instinkt, wat zijnen grond heeft in de behoeften van het ligchaam, wat tot vervulling derzelven aanspoort. Wanneer de bije hare werkplaats bouwt, de trekvogel zijne reis naar vreemde gewesten aanneemt, alle dieren, zonder den almanak te raadplegen, den tijd van hun paren kennen, enz., dan
volgen zij natuurwetten, die op de behoeften des ligchaams berusten.
De Koe. Op den schranderen hond volge onmiddelbaar de domme os. Eene kudde rundvee was tegen den avond naar binnen gedreven, en ons aandeel aan dezelve bevond zich reeds in den stal, op één dier na, dat achter gebleven was, en eerst aankwam, toen de deur van de stalplaats gesloten was. De koe bulkte herhaalde malen; maar niemand was bij de hand, om haar de deur te openen. Nog eenige minuten lang bleef zij geduldig staan; doch na verloop derzelven verliet zij de plaatsdeur, en wandelde om huis en tuin, meer dan honderd-en-vijftig schreden verre. Daar vond zij, aan het tegenovergestelde einde van het erf, de achterdeur van den tuin open, ging die binnen, en kwam op deze wijs, door den tuin en de daaraan grenzende achterplaats, in den stal bij hare makkers. - Kan het aangeboren instinkt zijn, wat het dier leidde? Bezwaarlijk. Slechts in eenig zeer zeldzaam geval wordt deze deur tot het uitlaten van het vee gebruikt. Klaarblijkelijk is het, dat het dier
| |
| |
zich desniettemin dezelve herinnerde; dat het besloot, langs cenen verren omweg en door allerlei krommingen, naar den stal te gaan; dat het, hoezeer het dien weg nimmer in deze rigting gegaan was, desniettemin zonder dwalen denzelven vond. Ontegenzeggelijk was van dit alles herinnering, overleg en besluit de grond.
Het Paard. Het paard behoort onbetwistbaar tot onze edelste en schranderste dieren, ofschoon het met eene zeer arme diertaal begaafd, ja bijna sprakeloos is. Daar over het algemeen de menschen, die zich het minst met de oplossing van zielkundige vraagstukken bemoeijen, juist diegenen zijn, die er de beste gelegenheid toe hebben, zoo zijn de waarnemingen over deze soort van dieren niet zeer menigvuldig. Uit eigene ondervinding kan ik het volgende mededeelen. Ik reed eens drie (Duitsche) mijnen ver, om op het land een bezoek af te leggen. Daar ik den gewonen rijweg niet in den besten toestand vond, en hij daarenboven merkelijk omliep, wendde ik mij van denzelven af op eenen anderen, die slechts aan het spoor van eenige boerenwagens kenbaar was. Ik volgde dien landweg wel twee uren ver, en kwam bij deszelfs einde, dat ik kortheidshalve met de letter A. zal aanduiden, weder op den gewonen rijweg. Eerst bij het vallen van den avond nam ik de terugreis aan, en weldra was het zoo donker, dat men geen hand voor oogen zien kon; niettemin reed ik snel voort. Na verloop van een' langen tijd week mijn paard plotseling ter zijde van den weg af. Ik begreep niet terstond, wat dit te beduiden had, en wendde het weder op den rijweg, waarbij het eenige wederspannigheid toonde. Toen ik echter op mijnen wil stond, gehoorzaamde het en ging op den weg voort; doch nog geene twintig schreden had het op denzelven gedaan, of het keerde zich eensklaps om en ging weder terug. Thans bemerkte ik, wat het begeerde. Het was op de terugrid weder bij A. aan het einde van den hierboven vermelden veldweg gekomen, en wilde dien wederom inslaan. Ik liet het nu zijnen wil, en het bragt mij langs dit zijspoor, van hetwelk het scherpste gezigt in den donker niet het geringste bemerken kon, weder naar mijne vaderstad. - Was dit instinkt? Onmogelijk. Hoe levendig toonde zich in dit geval, bij het goede dier, de herinnering van den weg, dien het des morgens gegaan had; hoe verstandig en
helder, zoo zelfs, dat vergissing onmogelijk was, had het zich
| |
| |
de kenmerken van het eindpunt A. in de gedachte geprent, en besloten, denzelfden weg terug te gaan; hoe krachtig toonde het zijnen wil, om dit voornemen uit te voeren! |
|