| |
| |
| |
Mengelwerk.
Het eerste huisgezin.
Eene redevoering, door G.H. van Senden.
Mijne Heeren!
Ik treed met u tot de geschiedenis van het nog niet in afzonderlijke volken gescheidene menschdom, en dus tot de historie van den oorspronkelijken staat, de eerste ontwikkeling en de vroegste lotgevallen en daden van ons geslacht.
‘Welke is de oorspronkelijke staat der eerste menschen geweest?’ - ziet daar eene vraag, die reeds op zich zelve onze hoogste belangstelling verdient, en haar nog meer boeit, wanneer wij op de zeer uiteenloopende wijzen van beantwoording letten.
Immers, volgens het eene gevoelen was de oorspronkelijke staat van ons geslacht eene zamenvatting van alle slechts denkbaar geluk. Toen, zoo zeggen sommigen, werd het regt bemind van wege het schoone, en de deugd van wege hare inwendige waardij. Min zuivere prikkels waren er niet noodig; geene belofte, om den mensch over te halen tot beoefening der wet, geene bedreiging om hem af te schrikken van overtreding. Vergenoegdheid was het deel van allen. De begeerte, naar hetgeen men niet bezat, deed toen den mensch niet rusteloos jagen naar bedriegelijke droombeelden; tevreden gevoelde een ieder zich in zijnen kring. Het plekje gronds, waar hij geboren was, boeide hem nog door eene tooverketen, en de gedachte kwam bij hem niet op, om den koning der wouden te vellen, ten einde van denzelven een schip te bouwen en
| |
| |
met de ranke kiel, over de woeste zee, naar verre gewesten te stevenen. Onbekend waren toen de menschen met den oorlog; de middelen ter verdediging waren niet noodzakelijk, geene wallen en grachten benaauwden de steden; geene krijgsklaroen werd er gehoord; geen helm of pansier geslagen; geen zwaard of spies vervaardigd. In ongestoorden vrede zaten de gelukkigen neder, te midden van den rijken en weelderigen overvloed. Zij hadden niet noodig den akker te bebouwen; het aardrijk gaf van zelf het gewas, en niet als vrucht voor den prijs van arbeid en zweet verworven. De boomen breidden hunne armen uit, om in den schoot des menschen de heerlijkste vruchten te laten vallen, of reikten ze hem toe, wachtende op de menschelijke hand, die de edele gave zoude willen aannemen. De barre winter was onbekend; het aardrijk zuchtte evenmin onder zijne snerpende geeselslagen, als het ineenkromp onder den verzengenden gloed des zomers. Eene eeuwige lente, gedragen op de vleugelen van het westewindje, zweefde over de bekoorlijke landstreek, terwijl van den onbewolkten hemel de koesterende zonnestraal vriendelijk groette. Een rijk geschakeerd bloemveld was de oppervlakte, die aan alle zintuigen streeling aanbood; melk en honig niet alleen, ook godendrank vloeide toen als water. Met één woord, het was de gelukkige, het was de gulden eeuw van ons geslacht.
Geheel het tegenovergestelde hiervan is de staat, waarin andere Ouden zich het eerste menschdom dachten. Volgens hen, had de mensch eerst weinig meer van den mensch, dan de gedaante. Staan konde hij niet in eene opgerigte gestalte, en zich, rustende op zijne voeten, bewegen; neen, op handen en voeten kroop hij rond onder de dieren des velds, naakter en hulpeloozer dan zij. Zinnelijke drift bragt hem in aanraking met wezens van zijne soort, maar eerst de vrees voor het sterkere en verscheurende dier drong hem zich te koppelen. Kruiden en boomvruchten, ziet daar zijn eerste voedsel! De dieren werden zijne leermeesters. Van den ourang-outang leerde hij gaan; van de andere schepselen, die geluid geven, spreken,
| |
| |
door hunne toonen na te bootsen. Zoo werd de kiem van maatschappelijke vereeniging en van de spraak gelegd; maar een wilde was hij nog, buiten orde of wet, vreemd van alle zachte gevoelens; zonder God en deugd; een dom, zwak, wreed en laaggeestig wezen. Eerst laat bereikt hij den laagsten trap van de ladder der beschaving; en langzaam klimt hij bij haar op in tijdperken, die bij duizende jaren geteld worden. Zoo wordt de diermensch allengskens mensch, heer der schepping; zoo ook dat redelijk en zedelijk wezen, hetwelk onuitputtelijk is in vermogen, en in den luister van wijsheid en deugd stralen kan.
Den oorsprong van deze beide geheel tegenstrijdige voorstellingen naspeurende, tasten wij geenszins rond in het donkere. De laatstgenoemde is de vrucht van de gronddwaling omtrent den oorsprong van het menschelijk geslacht. Vele Grieksche wijsgeeren stelden toch, dat de mensch ontstaan was uit het slijk, hetwelk, gekoesterd door de zonnewarmte, eens menschen heeft voortgebragt, gelijk thans paddestoelen. Anderen hielden het er voor, dat de mensch zijn aanwezen te danken had aan dieren; doch zij verschilden ten opzigt van de soort. Immers terwijl sommigen geloofden, dat de mensch zijn bestaan had begonnen in het ligchaam van den visch en door dezen waterbewoner aan het land was uitgespuwd, toen hij zoo ver voldragen was, dat hij zich zelven konde voeden, kenden anderen aan landdieren de eer toe, het menschenkind, dat hulpeloozer was dan zij, gezoogd en gekweekt te hebben. Natuurlijk konde men zich bij zoodanige menschwording geenen anderen oorspronkelijken mensch, dan den aan het dier meer of min gelijkenden, denken. Men meende daarenboven bevestiging voor zoodanigen oorspronkelijken staat te vinden in de oude geschiedenis der westersche volken, welke deze volken voorstelde, als eerst verkeerd hebbende in eenen min beschaafden staat, waaruit men dan tot eenen dien voorafgaanden staat van volslagene wildheid besloot. Eindelijk hechtte men te voorbarig geloof aan de verhalen omtrent halfmenschen, die, naar men zeide, in Afrika zich ophielden, en aldaar ge- | |
| |
heele natiën vormden; blijkbaar apen van kleinere en grootere soort, die men voor zulke, nog in den oorspronkelijken staat levende, menschen aanzag. Intusschen wekt het billijk verwondering, dat zoodanig gevoelen zich niet alleen staande houden, dat het ook voorgestaan konde worden door mannen, die, als wijsgeeren, zelven luisterrijke toonbeelden opleverden van den adel hunner natuur. Het is ook onbegrijpelijk, dat zij, die den vasten gang der ontwikkeling
konden volgen, niet opmerkten, dat een schepsel, hetwelk niet dadelijk al de krachten en vermogens van eenen mensch had, onmogelijk mensch konde worden, maar integendeel gedoemd moest zijn, om als de ourang-outang eeuwig dier te blijven. Wat zeg ik, een dier in menschengedaante, zonder leidend instinkt om onderhoud te vinden en zich te beschermen, en dat zoo vol behoeften en zoo weerloos! - waar had de natuur, in hare stiefmoederlijke wreedheid, zulk eene misgeboorte geworpen? waar, in hare onnatuurlijkheid, zulk een wezen tot vondeling gelegd?
Men schijnt reeds in ouden tijd het ongerijmde van een gevoelen, hetwelk zoodanigen oorspronkelijken staat des menschdoms stelde, te hebben ingezien; althans het tegenoverstaande vond grooteren aanhang. Het verdiende dien ook; want de wortel van hetzelve lag niet in de hersenschimmige meening, maar in de daadzaak. Door de overlevering, in verschillende takken bewaard, waren in den voortgang van den tijd deze takken vereenigd geworden; en dichters, begaafd met eene levendige verbeelding en een gloeijend gevoel, hadden daaruit eindelijk dien levensboom met gulden vruchten gevormd, welke zaligen der aarde onder zijne schaduwen verzamelde.
In het midden van deze beide uitersten ligt, M.H.! die schets van den oorspronkelijken staat des menschelijken geslachts, welke de Bijbelsche oorkonde aanbiedt. Den grond van het aanwezen der eerste menschen stellende in eene almagtige, wijze en goede oorzaak, behelst zij in zich de eenig mogelijke, de allezins waardige en volkomen toereikende oplossing van het raadsel van ons bestaan.
| |
| |
Zij, den eersten mensch ons voor oogen brengende als mensch en voorwerp der teederste zorg van zijnen hemelschen Vader, leert hem ons kennen als een schepsel, vatbaar voor menschelijke ontwikkeling, en op den juist gepasten weg om haar, en in haar het doel zijns aanwezens, te bereiken. Het is hierom, M.H.! dat ik geenszins het voorbeeld van die schrijvers wil volgen, welke de oudste historiebladen des Bijbels voorbijgaan of ze ter zijde schuiven. Want, hoe gaaf ik ook toestem, dat aan die oude stukken volledigheid ontbreekt, dat zij daarenboven niet overal het echt historisch karakter dragen, en dat zij gevonden worden in een boek, hetwelk zich meer voorstelt eene geschiedenis van de Godsdienst dan eene algemeene historie mede te deelen, - ik heb hier toch iets, en ik vind, dat juist die gebreken kenmerken zijn van hoogen ouderdom. Wie wil, die scheure deze eerste bladen uit de geschiedenis van het menschdom, en hebbe alzoo eene algemeene historie zonder begin; wie kan, die vulle deze plaats aan met zelf uitgedachte of van andere volken ontleende Philosophemen; - ik behoud deze bladen; ik geef voor dezelve gaarne geheele boekdeelen vol berigten, rakende latere tijden. Maar ik vergeet niet, dat ik fragmenten der oude wereld voor mij heb, die ik in den geest der oude wereld moet opvatten, wanneer ik ze zal verstaan. Daarom hecht ik mijne voorstellingen van den eersten staat en de eerste ontwikkeling der redelijke aardbewoners, alsmede die van de vroege daden en lotgevallen van het menschdom, aan de oudste oorkonden van hetzelve; en ik vul de korte berigten aan naar de beginselen der menschkunde en uit de schatten der ervaring.
Intusschen zal ik, handelende over den oorspronkelijken staat van den eersten mensch, slechts met bedachtzaamheid van deze hulpmiddelen gebruik mogen maken, die, hoe ruim dienstbaar zijnde voor algemeene gevallen, het toch slechts met beperking zijn voor dit geheel bijzondere. Immers de eerste mensch is niet als kind op de wereld gekomen, omdat hij niet geboren is; hij is evenmin als grijsaard geschapen. De wijsheid van den Schepper ge- | |
| |
bood, hem voort te brengen, staande in den leeftijd van de minste onvolkomenheden. Deze is die van den man, wanneer de mensch de meeste krachten en vermogens bezit, en den meesten lust heeft om werkzaam te zijn. Zoo staat de eerste mensch voor ons, zijnde een geheel eenig verschijnsel. Hij leeft, maar hij is niet geboren; hij is volwassen, maar niet opgegroeid; een man is hij, die geen zuigeling, geen jongske, geen knaap, geen jongeling is geweest; maar mensch is hij; in zijn geheel inwendige en uitwendige is het onderscheidend kenmerk der menschheid ingedrukt.
Hij is mensch, dat is een schepsel van eene regt opgaande gestalte, behoefte hebbende aan spijs en drank tot onderhouding van zijn leven en zijne ligchamelijke krachten. Hij heeft zintuigen, die hem in betrekking brengen tot de dingen, welke buiten hem bestaan en de indrukken van dezelve aan de zinnen en zoo aan de ziel toevoeren. Die ziel is redelijk; zij kan zich niet slechts van zinnelijke voorwerpen denkbeelden vormen, ook van bovenzinnelijke; zij kan de dingen in hunne eigenschappen vergelijken, om de onderlinge betrekking te bepalen; zij kan kiezen en verwerpen met vrijheid. Hij is een gevoelig wezen; voor aandoeningen en gewaarwordingen is hij vatbaar, niet slechts voor zinnelijke, maar ook voor zedelijke en godsdienstige. Hij heeft in zijn binnenste bewustheid van goed en kwaad en gevoel der afhankelijkheid van God; maar al deze krachten en vermogens zijn vatbaar voor ontwikkeling; hij kan ze oefenen en volmaken, hij kan ze ook verwaarloozen, en door den invloed der zinnelijke wereld zich verleiden laten, om strijdig met zijnen rang en zijne bestemming te handelen. Hij is eindelijk gezellig wezen; hij wil en moet leven in gemeenschap met zijne medemenschen, en zich, vooral door een eigenaardig daartoe ontvangen vermogen, het spraakvermogen, hun mededeelen.
Zoo is de mensch geplaatst tusschen de grenslijnen, die beneden hem om het dier, die boven hem om de geestenwereld getrokken zijn; en, van deze edele schepselensoort, die thans over den geheelen aardbol hare woningen heeft
| |
| |
verspreid, zien wij daar den eersteling worden, toen de Allerhoogste, als raadplegende met zich zelven, in hem het meesterstuk zijner werken hier beneden voortbragt. Doch welk is de plek, waarhenen de wording van den eersten mensch onze oogen trekt? De oude oorkonde, het gewigt gevoelende van dien geadelden grond, doet veel moeite om denzelven naauwkeurig aan te wijzen. Trouwens zij vermeldt het landschap en den naam der plaats; zij wijst in rivieren, die onuitwischbare strepen, in de aardkorst getrokken, de ligging aan; zij geeft als het ware eene naauwkeurige landkaart van het Paradijs. De namen Phrat en Hiddekel, ontegenzeggelijk de Euphraat en Tigris, doen ons Azië als dat werelddeel begroeten, waar ons geslacht zijnen aanvang nam; want beide zijn magtige stroomen, die, van den Taurus afgedaald, in langen loop naar de Perzische golf zich spoeden. Intusschen waar bespoelden deze wateren het Paradijs? De oorkonde zegt daar, waar Eden ligt. Zij bepaalt nader, noemende de rivier Gihon, die om of door Cus, en de Pison, die om of door Havila loopt. De oude beschrijving zegt, dat dit water voortgaande was uit Eden om dezen hof te bewateren en van daar verdeeld en tot vier hoofden, of armen, werd.
Ziet, daar ontwaakt de mensch uit het niet-zijn tot het zijn; hij gevoelt zich in eene wereld, die, door middel van zijne hoogst prikkelbare zintuigen, eensklaps van alle zijden invloed op hem uitoefent. Kan het anders, hij is aan eenen droomende gelijk; de voorwerpen loopen in elkander, gelijk de golven van den oceaan; hij wordt overstelpt door de veelheid, verstrooid door de menigvuldigheid. Gejaagd vliegt zijn geest door de ruimten van het heelal; en wat hem naar boven trekt, dat trekt hem ook naar beneden; wat hem hier boeit, boeit hem ook daar, zijn geest, zijn gevoel, zijn wil zijn in duizend voorwerpen verdeeld! Het is te veel op eens; hoe zal hij in de beschouwing van het heelal tot zich zelven komen en zich geregeld op het tooneel zijns aanwezens ontwikkelen? De hemelsche Vader treedt tusschen beide; Hij doet het door eene openbaring den eersten mensch mede te deelen, welke
| |
| |
in het naauwst verband staat met de eerste ontwakende behoefte. Deze behoefte is die aan spijs en drank, die zich weldra in honger en dorst te kennen geeft. Terwijl zij om vervulling vraagt, rigt de Godspraak de aandacht van den mensch op kruiden en boomvruchten, op de viervoetige dieren, de visschen en het gevogelte, en aldus op die voorwerpen, waartoe de mensch eerst al zijne oplettendheid zoude bepalen. Intusschen, - daar de mensch verstoken was gebleven van de aan het dier medegedeelde natuurdrift, die het terughoudt van zich in het water te storten of de giftplant te eten, - zal de hemelsche Vader hierbij gepaste waarschuwingen gevoegd hebben, die aanvankelijk konden strekken, om opmerkzaam te maken op het onderscheid in het plantenrijk voorhanden. Dit onderscheid leert de mensch ook aan het voedsel, hetwelk eerst in enkele soorten van verkwikkende vruchten bestond, kennen. Allengskens echter doet de begeerte tot afwisseling hem naar grooter verscheidenheid van spijzen uitzien, en uit veel kiest hij eindelijk de geliefkoosde boomen, de meest aangename vruchten. Wat de Godspraak had herinnerd, dat zag hij nu zelf, dat het plantenrijk zich vermenigvuldigde door zaad. Het verwondere ons dan geenszins, dat de oude oorkonde den Paradijsbewoner voorstelt als tuinman, die, niet tevreden den hof te bewaren, denzelven ook bebouwt. Daar plant, daar zaait, daar besproeit hij. De arbeid is niet zwaar; neen, genoegen vindt hij in de oefening der ligchaamskracht, die aldus zich sterkt. Onder zijne oogen ontluikt eene kleine schepping, op welke hij als op de zijne met welgevallen nederziet, en het eerst smaakt en proeft hij hoe zoet de vrucht is, die verkregen wordt door eigene werkzaamheid. Zijn tuin is een paradijs in het paradijs, eene school voor orde en regelmatigheid. - Tot het plantenrijk bepaalt zich zijne zorg niet alleen. Ook het dier heeft zijne oplettendheid getrokken. Hij heeft
opgemerkt, dat er zijn, minder schuw en meer bevriend met den mensch dan anderen, en ziet, deze verzamelt hij om zich tot zijn vermaak en zijne dienst. De melk van geit en schaap is niet voor derzelver jongen alleen; zij is
| |
| |
ook voor hem, die lang genoeg uit de beken van het paradijs heeft gedronken. Het ei van den vogel is niet alleen bestemd, om de gevederde schepselensoort te vermenigvuldigen; het kan, bij het plantenvoedsel, den mensch verkwikken en sterken; het vleesch van het dier, - doch hier verheft zich de vraag: ‘heeft de eerste mensch ook dierlijk voedsel gebruikt?’ Het komt mij voor, M.H.! dat de beantwoording dezer vraag geheel afhangt van die eener andere: ‘heeft hij het vuur gekend?’ Immers het raauwe, het van bloed druipende vleesch moge spijze zijn, die het roofdier en deszelfs broeder, de woeste kannibaal in zijne onmenschelijkheid. verslinden, voor den mensch wordt het vleesch eerst dan spijze, wanneer het door het vuur bereid is. Intusschen verklaar ik volstrekt niet te begrijpen, hoe men een oogenblik heeft kunnen aarzelen, om de kennis aan het vuur den Paradijsbewoner te ontzeggen. Want ofschoon de oude oorkonde niet uitdrukkelijk vermeldt, dat de eerste mensch het vuur gebruikte, zij geeft het toch te kennen, wanneer zij verhaalt, dat de zonen uit het eerste huisgezin offers hebben ontstoken, zonder er in het minst iets bij te voegen, hetwelk den lezer konde doen denken, dat het vuur eene uitvinding dier zonen was. Daarenboven, M.H.! de mensch zonder vuur staat daar ontbloot van de vlammende gloriekroon, van den schitterenden schepter zijner natuur, voor welke het dier zich buigt, en leeuw en tijger angstig vlieden. Bliksemen uit den hemel waren de Engelen, die deze gave van den Vader der lichten den mensch toevoerden, en den schat, zoo rijk in luister als in zegen, vertrouwden aan de heerschappij zijner rede. Maar, wanneer ik mij dan den mensch niet zonder kennis en gebruik van het vuur kan denken, dan moet dat gebruik allereerst gestrekt hebben tot toebereiding van spijs, en bepaaldelijk van dierlijk voedsel, waaraan de mensch op mannelijken leeftijd behoefte heeft, om gezond en sterk te blijven. Eenen zijdelingschen wenk
geeft daarenboven de oorkonde, om dit te bevestigen. Immers een van het broederpaar uit het eerste huisgezin bragt op het altaar een dier tot offer; en daar
| |
| |
men nu, offerende aan de Godheid, gewoonlijk haar dat aanbood, hetwelk men zelf als spijs gebruikte, mogen wij gerust aannemen, dat de eerste voorouders ook vleesch als voedsel nuttigden.
Zoo is dan de mensch door de eerste behoeften zijner natuur tot oplettendheid en nadenken geprikkeld en daarbij bepaald tot eenen juist gepasten kring van waarneming, die allengskens met de toenemende behoefte zich uitbreidt. In dien kring ontwikkelt zich de mensch op eene regelmatige wijs; hij gaat voort bij zachte opklimming. Zijn oog wordt geoefend, om naauwkeuriger de voorwerpen in verschillende gedaante en afstanden, zijn oor om de klanken en in dezelve den aard van datgene, hetwelk den toon voortbrengt, to onderscheiden; zijne organen van gevoel, om door aan te raken en te betasten meer juist te bepalen; en die van den reuk en smaak, om de eigenschappen, die onder het bereik van deze zintuigen vallen, vast te stellen. Hetgeen de mensch aldus opvat, dat hecht zich in de ziel als voorstelling, dat wordt duidelijker en bepaalder voorstelling van dag tot dag, terwijl het beeld van het voorwerp, eens in de ziel opgenomen, weder te voorschijn treedt, opgeroepen door het vermogen van het geheugen. Zoo ook ontvangt het oordeel stoffe genoeg om werkzaam te zijn. Het vergelijkt de dingen in de onderscheidende eigenschappen en bepaalt de betrekkingen van dezelve tot elkander. Zoo ook wordt het gevoel in beweging gebragt en aangedaan, evenzeer door deze voorstellingen der ziele, als door de zinnelijke gewaarwording van het oogenblik. Met één woord, de eerste mensch, werkzaam in zijnen tuin, omringd van zijne dieren en genoodzaakt aan beide zijne meeste opiettendheid toe te wijden, staat reeds voor u in eigenaardige ontwikkeling van die krachten en vermogens, welke hem ter ontwikkeling zijn geschonken.
Intusschen, ofschoon de mensch denken, gevoelen en het gevoelde en gedachte zich weder vertegenwoordigen kan, er is toch geen middel in die mate geschikt, om het gedachte en gevoelde vast te hechten in de ziel en het weder te voorschijn te roepen, als de spraak. ‘Zoude de
| |
| |
eerste mensch hebben kunnen spreken?’ Ik vraag niet, zoude hij enkele klanken van gewaarwording hebben kunnen aanslaan, blijdschap of droefheid, smart of verbazing, medelijden en teederheid door afgebrokene toonen hebben kunnen uitdrukken? Immers zoodanige perst de aandoening als van zelve uit. Maar ik vraag: ‘zoude hij dadelijk woorden uit gearticuleerde toonen hebben kunnen zamenstellen, om daardoor te beteekenen, wat hij aan een voorwerp waargenomen of wat hij gevoeld, gedacht, gewild heeft?’ Indien de mensch alleen geweest ware, zoude hij nooit tot eene spraak gekomen zijn; want, M.H.! woorden zijn teekenen van mededeeling, hoedanige niet kan gedacht worden, tenzij er een voorwerp is, vatbaar, om zich aan hetzelve mede te deelen. Zoodanig voorwerp konde onder alle geschapene wezens slechts de mensch zijn; de taal konde derhalve ontstaan bij den eersten mensch, dadelijk toen de Godheid had gesproken: ‘het is niet goed, dat de mensch alleen zij.’
Indien echter de menschen geheel aan zich zelven blijven overgelaten, om zich eene taal uit te vinden, dan zullen er vele eeuwen verloopen en vele geslachten komen en gaan moeten, eer zij het zoo ver brengen om zich behoorlijk uit te drukken. En zoo lang zij dit niet kunnen, hoe veel hinderpalen zal dan de werkzaamheid hunner redelijke vermogens vinden? hoe ook zullen zij zich dan mededeelen aan hunne natuurgenooten, en zich met hen vereenigen? De taal toch, M.H.! weeft het gezellig bijeenzijn der menschen. Door haar maken wij onze denkbeelden tot die van anderen, storten de gewaarwordingen van ons hart in de harten van anderen over, deelen hun onze gezindheden mede en werken op hen, gelijk zij op ons. Zonder taal is er geene verkeering, geene opvoeding, geen onderwijs, geene wetgeving, geene Godsdienst denkbaar. Waar geene taal is, kan geene maatschappij zich ontwikkelen, beschaven en bloeijen; wat zeg ik, zonder taal kan er geene maatschappij gevestigd worden. Hare tooverkracht heeft de menschelijkheid ontwikkeld, van welke zij het verhevenst kenmerk is, gelijk de menschelijkheid haar heeft ver- | |
| |
heerlijkt. Hoe verder, M.H.! ik indring in de waarde der taal, hoe levendiger ik hare onontbeerlijkheid inzie voor een denkend en gezellig wezen, - hoe meer ik ook de waarheid gevoel van de oude oorkonde, die den eersten mensch als sprekende voorstelt.
Gij gevoelt reeds, M.H.! dat ik geneigd ben, om de hulp van een goddelijk onderwijs aan te nemen, ten einde de ontwikkeling van het menschelijk spraakvermogen te bespoedigen, en aldus die van den mensch, dien God tot redelijk, gezellig en godsdienstig wezen had geschapen, te bevorderen. Geenszins, M.H.! dat ik aan eene onmiddellijke ingeving zoude denken; want daar God eene zoodanige niet bezigt, dan waar zij volstrekt noodzakelijk is, heeft hij, die de daden Gods met de menschen nagaat, ook geen regt haar zonder noodzaak in te roepen. Daarenboven de oude oorkonde, wèl verstaan, kent zulk eene, door wonder medegedeelde, gave der taal geenszins. Integendeel, zij verbindt met de menschelijke inspanning en oefening goddelijke hulp en leiding, wanneer zij, in hare eenvoudigheid zich uitdrukkende, zegt: ‘de Heer bragt alle gedierte des velds en al het gevogelte des hemels tot adam, om te zien hoe hij ze noemen zoude.’ Wij zien uit deze aanduiding, dat de oudste woorden der eerste taal die zijn geweest, waarmede zinnelijke voorwerpen worden bestempeld; wij mogen aannemen, dat zij zoo veel mogelijk met het voorwerp, hetwelk zij zouden onderscheiden, overeen zijn gekomen. De naam, het dier toegevoegd, bestond dus uit klanken, die het geluid van hetzelve nabootsten; die van den boom uit zulke, welke het ruischen van deszelfs bladeren uitdrukten; die van de beek uit zulke, welke haar murmelen, in menschelijke toonen, navolgden. Eigenaardig gaf aldus de natuur zich zelve hare namen, waarbij zij hare voorwerpen onderscheiden en herkend wilde hebben; en in veelbeteekenende beeldspraak schreef zij zich zelve in het woordenboek harer beschrijving!
Eens door de Voorzienigheid op den weg geholpen, ging nu de mensch voort, om ook die voorwerpen, welke
| |
| |
hij door andere zintuigen waarnam, zoo veel mogelijk overeenkomstig het karakter van het waargenomene te benoemen en ook in dezen na te bootsen. Hij ging verder; hij zocht zelfs de benamingen in te rigten overeenkomstig den indruk, dien zij op zijn irwendige maakten. Gij vraagt niet, M.H.! hoe dit in het algemeen mogelijk zij; gij vraagt ook niet, hoe zoodanige werkzaamheid, bij den lageren trap der beschaving van den eersten mensch, kan voorondersteld worden. Immers u kan niet ontgaan zijn de inrigting van de menschelijke spraakwerktuigen, die op eene verwonderlijke wijs aldus is gemaakt, dat zij, als onwillekeurig, voor elk gevoel eenen eigenaardigen toon aanslaan. Het is niet door eene handeling der vrijheid, het is niet door willekeur en naar planmatig beramen, dat de menschelijke toon der vreugd anders is dan die der smart; dat die der teederheid anders is, dan die der woede; het is integendeel werktuigelijkheid, noodzakelijkheid. Deze kenmerkende afgebrokene klanken moesten dus van zelven de grondklanken van de woorden worden, die de mensch koos, toen hij de bewustheid van die toestanden van gevoel door gearticuleerde toonen zocht uit te drukken. Zoo werd het woord gemakkelijk gevormd, beter verstaan, ligter onthouden, juist door die tot grondslag liggende eigenaardige overeenkomst tusschen het hoorbare teeken en de natuur der beteekende zaak.
Nog, M.H.! is zoodanige overeenkomst in alle talen op te merken. Nog onderscheiden wij, bij eenige oplettendheid op de grondklanken van vele woorden, het gevoel, dat zij zullen uitdrukken; nog hooren wij spoedig aan het woord, of het iets, dat ruw of zacht, dat hard of vloeijend, dat helder of dof is te kennen geeft; ja, gij hoort reeds, M.H.! aan den klank dezer woorden, die ik daar uitspreek, wat zij beteekenen. Nog is er geen volk, hetwelk de organen van het spraakvermogen, tong, tand, lip, keel, gehemelte met andere klanken noemt, dan die, welke door behulp van de letters, die eigendommelijk tot dat orgaan behooren, gevormd worden. Zoo was dan de eerste taal naiuurtaal; eene vermenging van werktuigelijk- | |
| |
heid en vrijheid, - ziet daar haar karakter! Grooten rijkdom mogen wij aan haar niet toekennen, omdat wij aan den eersten mensch geenen grooten rijkdom van denkbeelden mogen toeschrijven. Woorden toch zijn teekenen van denkbeelden; en voor eene zaak, die ik nog niet ken, voor een gevoel, dat ik nog niet ontwaard heb, kan ik geen woord vormen. De hoofdbestanddeelen waren zelfstandige naamen werkwoorden; eene geregelde verbuiging of vervoeging had nog niet plaats; zoodanige ontstonden eerst later, toen men zich de zaken in alle betrekkingen voorstelde van tijd en plaats, van soort en personen. De kring van waarnemingen zich uitbreidende, breidde ook de taal zich uit, en de meerdere ontwikkeling der rede gaf in teekenen voor afgetrokkene begrippen toevoeging van nieuwe woorden of van beteekenissen der bestaande. Intusschen, hoezeer ook de taal van den eersten mensch in rijkdom en beschaving ten achteren stond bij onze talen, zij was toch voor hem een onwaardeerbare schat, in welken te bewaren en te vermeerderen hij den grootsten rijkdom bezat en aan zijne kinderen naliet.
Door de taal maakte de mensch in zijne verstandelijke ontwikkeling groote voortgangen, maar ook als godsdienstig en zedelijk wezen zoude hij ontwikkeld worden. Bij dit voorname deel van zijne vorming werd hij evenmin aan zich zelven overgelaten, als werktuigelijk behandeld. Aan zich zelven overgelaten zijnde, zoude zijne menschelijke behoefte, om iets hoogers te vereeren, hem, bij de zinnelijkheid zijner vorming in die groote dwaling omtrent het voorwerp der hulde gestort hebben, waarin later de wereld vervallen is; de slang der afgoderij ware dan met het menschdom geboren geworden. Om dit te verhoeden, werd er ééne openbaring aan den eersten mensch vereischt, deze, dat God de Schepper en Heer aller dingen is. De oorkonde zegt inderdaad, dat God zich aan den eersten mensch in dat karakter bekend maakte, toen Hij den zevenden dag heiligde en als Opperheer beschikte over de vrucht en het schepsel der aarde. (Gen. II:3, I:27-30.) Maar deze openbaring was ook toereikende; door haar
| |
| |
werd hij gebragt aan den boezem der natuur, die zijn godsdienstig beginsel voeden, opkweeken, ontwikkelen en werkzaam maken zoude. De natuur vormde nu, onder in het oog loopende vertooningen van de magt, wijsheid en goedheid des hemelschen Vaders, onder meer zachte of nadrukkelijke opwekking, het menschelijk hart tot kinderlijk gevoel van eerbied en dankbaarheid aan God, en ontvonkte die dermate, dat de mensch niet konde nalaten te danken, te bidden, te juichen in de liefde en majesteit van den Heer aller dingen en Hem offers van onderdanigheid en dankerkentenis aan te bieden. Zoo bezat de eerste Godsdienst, ofschoon verstoken van uitwendigen tooi, dadelijk de hoofdkenmerken van de ware Godsdienst. Zij was vereering van den Eenigen, eene daad van vrijheid en eene hulde des harten. Onder haren invloed ontwikkelde zich ook de kiem van zedelijkheid bij den eersten mensch op eene eigenaardige wijs. Immers de wet, die in het hart van den mensch geschreven is, werd door de Godsdienst beschouwd die te zijn van Hem, welke, als Schepper en Heer, regtmatige aanspraak had op onbepaalde gehoorzaamheid; het kinderlijke gevoel, door de Godsdienst gewekt en gekweekt, maakte de beoefening van het gebod gemakkelijk en tot aangenamen pligt.
Doch de mensch is zoowel bij zijne Godsvereering als bij zijne gehoorzaamheid blootgesteld aan verzoeking; hij is het van wege de zinnelijkheid zijner natuur. Deze trekt hem van het bovenzinnelijke en den pligt af, tot welke het godsdienstig en zedelijk beginsel hem opwekken, en aldus wordt een strijd in zijn binnenste geboren. Deze strijd, die nooit op aarde heeft opgehouden, die te midden van den vrede met beurtelingsche kanswisseling wordt gevoerd, die dagelijks alomme zijne overwinnaars en overwonnelingen telt, die rijk is aan gedenkteekenen van zegepraal, maar nog rijker aan die van nederlaag, hij is reeds begonnen eer de strijd tusschen den mensch en het dier, tusschen den mensch en den mensch eenen aanvang nam. De oude oorkonde gewaagt in beeldtaal, die voor verschillende opvatting vatbaar is, van denzelven. Zij vermeldt in de
| |
| |
uitkomst van dien strijd de noodlottige everwinning van de waanwijsheid op het kinderlijk geloof, van de zinnelijkheid op de rede en het geweten. Met haar was het zedelijk kwaad geboren; met haar ook het natuurlijk kwaad als uitvloeisel van hetzelve, naar een door God tusschen beide gelegd verband, ontstaan onder de menschen.
Het is niet de taak van den schrijver der algemeene geschiedenis dieper te dringen in dat verhaal; hij laat zulks over aan hen, die opzettelijk eene historie willen geven van de Godsdienst en zedelijkheid; maar de algemeene geschiedenis kan van eene gebeurtenis niet geheel zwijgen, die de eerste merkbare verandering in het lot van het stampaar te weeg gebragt en aanleiding gegeven heeft tot de eerste verhnizing der menschen.
Wij volgen, M.H.! niet zonder weemoedig gevoel hen, die, het paradijs verlatende, niet alleen den grond verlaten, waarop en waaruit zij waren ontstaan, maar ook het verblijf van hun geluk. Wij deelen in de herinneringen aan het genot, dat nog meer door de onschuld van het hart, dan door den rijkdom der natuur was bereid, en zien hen, bezwaard door het neêrdrukkend gewigt van misdaad, zich verwijderen uit het gezegend Eden. Maar verloren achten wij hen niet, omdat zij het Paradijs verloren hebben. Immers zij zijn niet meer die menschen, welke zij waren bij hun eerst ontstaan. Hunne krachten zijn reeds geoefend, hunne vermogens ontwikkeld, en bekend zijn zijn geworden met de middelen, om te voorzien in de behoeften dcs levens. Het is waar, zij zullen deze voortaan niet zoo gemakkelijk vervuld zien, en veel genot zal hun ontbreken; maar zoo blijven zij er ook voor bewaard, om, in den beker der weelde, de Godsdienst en deugd en de ligchamelijke en geestelijke kracht te zien verzinken. De menschelijke natuur, eerst zacht gekoesterd in hare zwakheid, wordt, toereikend gesterkt zijnde, verplaatst op een tooneel van inspanning, en aldus opgeleid tot eene ontwikkeling, die alleen onder moeite en strijd voor wezens, hoedanige wij zijn, bereikbaar is.
De streek, waarhenen de beide bewoners van Eden nu
| |
| |
trekken, hunne kleine kudde en weinige gereedschappen met zich voerende, was, volgens de oorkonde, oostelijk gelegen (Gen. III:24), zoodat reeds de eerste verhuizing de strekking openbaart, om die bergketen, welke den verhevenen rug van Middel-Azië vormt, te naderen. Intusschen is het, bij gebrek aan bescheiden, onmogelijk te bepalen, op hoe verren afstand van het oorspronkelijk verblijf zij het plekje vonden, waar het hun gegeven werd, zich te vestigen. Doch, waar dit ook moge geweest zijn, het was hier, dat de mensch zich vooral als gezellig wezen ontwikkelde. Ik zeg vooral, M.H.! want reeds in het Paradijs was hij, gelijk is opgemerkt, niet alleen gebleven. God had in den eersten mensch eenen man geschapen, maar hem in den tweeden mensch geenen man, neen, eene vrouw toegevoegd, en den man in een veelbeteekenend droomgezigt geleerd, dat dit wezen door de innigste betrekking aan zijn hart zoude verbonden zijn. Zoo was dan dadelijk die groote werking begonnen, die het vrouwelijk karakter op dat des mans, die het mannelijk karakter op dat der vrouw uitoefent. Zoo ook eene verbindtenis daargesteld, die, terwijl zij eene natuurdrift regelmatig bevredigde, dienstbaar werd aan het heil en de volmaking des menschen. Intusschen werd het voorname doel van die verbindtenis der liefde eerst bereikt, toen zij kroost en daarin de vervulling van den huwelijkszegen zag. Het schijnt uit de oorkonde te blijken (Gen. III:16), dat de moeder aller levenden met de hoop moeder te worden het eerste verblijf verliet. Maar toen die hoop nu vervuld, toen de eerste vrouw moeder, de eerste man vader werd, - M.H.! ik wil geen dichterlijke tafereelen schetsen, ik wil mij hier niet toegeven aan de herinnering van die oogenblikken, welke nog ouders tot hunne zaligsten hier op aarde rekenen, evenmin als ik het straks gedaan heb, toen ik gewaagde van de eerste liefde.
Alleenlijk wil ik u uit een historisch oogpunt het gewigt doen opmerken van de geboorte van kroost voor het eerste huisgezin. Door het kind van adam en eva was de derde redelijke aardbewoner, de eerste als kind ontstaan, de band tusschen man en
| |
| |
vrouw vaster toegehaald, en eene nieuwe wereld van gewaarwordingen niet slechts, maar ook van pligten geschapen. In de zorg voor het hulpeloos schepseltje vonden de ouders eenen prikkel tot meerdere werkzaamheid, en in de ontwikkeling van hetzelve een middel tot hunne eigene verdere ontwikkeling. Het kind onderwijzende, onderwezen zij zich zelven. De eerste huwelijksverbindtenis verandert in de eerste maatschappij, waarin gezag en ondergeschiktheid bestaat. Het eerste huisgezin is aldus ook de eerste staat, niet door overeenkomst en door bepaling, die de vrucht was van onderzoek over den besten regeringsvorm, gevestigd, maar op betrekking der natuur gegrond. Het eerste huisgezin is ook de eerste godsdienstige maatschappij, waar de vader, koning zijnde, ook priester is.
Allengskens vermeerdert de vruchtbaarheid der moeder dit kleine rijk met burgers; eene nieuwe betrekking, die verschilde van de reeds bestaande, die was in opklimmende en afdalende lijn, onstond er in die van broeders en zusters; en, gelijk de moeder in hare dochters vrouwen vormde, zoo de vader in zijne zonen mannen, die de zorgen der ouders deelden en hun werk verligtten. De behoefte neemt toe met elken dag. Het huisgezin houdt zijn verblijf niet meer onder de lommer, welke vroeger toereikende beschutting had geboden tegen zonnegloed en regen; het bouwt en volmaakt eene doelmatige woning, waarin ook de teedere zuigeling de noodige bescherming onder den minder vriendelijken hemel of in het gure jaargetijde kan vinden. Kleederen worden vervaardigd uit de wollige vellen van dieren. Het vindingsvermogen wordt opgescherpt, niet alleen door den nood en het gevaar, niet alleen door de behoefte, die door vervulling tot nieuwe vervulling wordt gewekt, ook door de vatbaarheid voor vermaak en de zucht tot genot. Het eerste huisgezin is een vindingrijk huisgezin; een onderlinge wedijver, om behoefte en vermaak te bevredigen ontvonkte vader en moeder, zoon en dochter. Het vindingsvermogen wordt daar vindingskracht.
Doch, M.H., ik heb genoeg gezegd van den eersten
| |
| |
mensch, het eerste menschenpaar, het eerste huisgezin. Korter mogt ik niet zijn, omdat de algemeene geschiedenis van de eerste eeuw geheel bestaat uit de geschiedenis van de eerste menschen. Korter konde ik niet zijn, omdat ik u den mensch, het voorname onderwerp van de geschiedenis, in het eigenaardige van zijnen aanleg en zijne ontwikkeling als mensch moest leeren kennen. Zoo heb ik eenen vasten grondslag gelegd, die ons er voor bewaart, om luchtkasteelen te bouwen. Zoo kan de voortzetting worden wat zij zijn moet, voortgang, geregelde ontwikkeling, en eene zoodanige te geven, is juist een eisch, dien gij, M.H.! staande op het standpunt van onzen tijd, aan mij doet.
Ik heb gezegd. |
|