zettend vermenigvuldigd, zoo dat er thans vele duizenden aanwezig zijn. Ik kan uit eigene bevinding verzekeren, dat zij zout water drinken en het vermogen om te blaffen ganschelijk verloren hebben. Sommige hunner, welke men verscheidene maanden gevangen hield, bleven desniettemin hun woest uitzigt en wilde gewoonten behouden; evenmin legden zij neiging aan den dag om met andere honden bijeen te zijn, en kregen hunne stem ook niet terug. Hebt gij hiervan vroeger reeds iets vernomen, zoo zal deze mijne opgave tot bevestiging kunnen dienen; zoo niet, dan hoop ik, dat deze uit eigene waarneming mij bekend gewordene daadzaak u niet geheel onbelangrijk mag voorkomen. Op het eiland zelf rotten de honden in groote hoopen bijeen, en vangen de zeevogels zoo behendig, als vossen het immer zouden kunnen doen. Ook de schildpadden-eijeren vreten zij, en menigmaal ontstaan er gevechten over den verkregen buit. De meeste dezer dieren dragen hunne staarten als de wolven, doch eenige ook over den rug gekruld. Het schijnen deels Spaansche, deels das-, deels Newfoundlandsche en jagthonden in velerlei vermenging en
van alle kleuren te zijn, met uitzondering van geheel witte of gespikkelde.’