Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 451]
| |
aan de deur zijner cel klopte en om gastvrijheid bij hem verzocht. Te gelijker tijd door de gulle spraakzaamheid van den geestelijke en door de genoegelijke afzondering zijner woning bekoord, voelde byron zich genoopt, den geheelen winter in het klooster door te brengen en dichtte er zijnen Giaur. Nimmer ontglipte hem in al dien tijd, volgens getuigenis van den Pater, een enkel woord tegen de Godsdienst; integendeel liet hij eene heimelijke overhelling tot het Katholicismus doorschemeren. ‘Engeland,’ zeide hij eens, ‘dat zich beroemt aan het hoofd der beschaafde natiën te staan, behandelt een deel zijner burgers met meer onregtvaardigheid en barbaarschheid, dan de Turken zich jegens de Christenen veroorloven. Arme Ieren, gij zijt de Raja's van Grootbrittanje!’ Bij zijn vertrek verzocht de dichter den Kapueijner om een klein aandenken aan het klooster. De laatste bood hem hierop eenen kornalijnsteen aan, waarop het beeld en de naam van Keizer hadrianus gesneden waren, en dien de Pater zelf kort te voren aan den oever van den Kephissus gevonden had. Byron wilde dit geschenk niet aannemen, en liet zijnen gastheer niet onduidelijk merken, dat hij in diens cel een ander voorwerp gezien had, dat hem liever zijn zou. De meubilering van eens Franciskaners cel is tamelijk armoedig; de Pater keek in het rond, en poogde vruchteloos te raden, wat zijn gast toch bedoelen mogt. Eindelijk viel zijn oog op een fraai gevormd Christusbeeld van ivoor, dat aan den muur hing, en hij bood hem dit als geschenk aan, half verzekerd, dat byron, volgens zijne bekende grondbeginselen, het niet zou aannemen. Hoe groot was dus niet de verwondering van den goeden geestelijke, toen byron het beeld eerbiedig kuste, het in zijn' koffer pakte, en den Pater met deze woorden dank zegde: ‘Dat is het, wat ik mijner moeder uit Griekenland wilde medebrengen.’ |
|