Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1846
(1846)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 438]
| |
De zwarte frak van een' man van genie.(Muzikale Anecdote.)
Omstreeks het laatst der vorige eeuw leefde in diepe verborgenheid een jeugdig talent, welks krachten zich eerst begonnen te ontwikkelen, om eerlang in den prachtigsten bloei te schitteren. Nog onbemerkt van kunstkenners, was de waardij van den jongen virtuoos aan ieder onbekend gebleven, behalve aan zijnen ouden leermeester, een nederig lid van het orkest der Opera comique te Parijs. Dat adriaan - zoo heette de jonge kunstenaar - opzien wekken zou, hieraan twijfelde zijn oude meester niet; immers had hij zelf reeds dikwerf naar het gevoelvol spel van zijnen kweekeling, die hem zoo vroeg reeds overtroffen had, met innige verrukking geluisterd, en zich bij voorraad een deel van den roem toegeëigend, dien adriaan eenmaal moest behalen. De eenige vraag was, hoe men het mogelijk maken kon, hem op eene voegzame wijs te doen kennen. Eindelijk doet zich daartoe eene gelegenheid op: na lang aanhouden van den ouden muzikant, had de directeur van den schouwburg aan adriaan verlof gegeven, om zich, bij een buitengewoon concert, met ettelijke door hemzelven gecomponeerde proefstukken te laten hooren. De jonge componist ontving dit berigt met blijdschap, dankbaarheid - en schrik. Met schrik? Hoe nu! Had hij dan misschien wantrouwen op zijne krachten? Dit nu wel niet; want hij gevoelde, dat, hetgeen hij in staat was te leveren, door voor echte schoonheid vatbare dilettanten niet ongewaardeerd zou blijven, en ook van meesters in de kunst bijval zou winnen. Wel nu dan, waar haperde het aan? Wat kon hem toch ontbreken? - Een zwarte frak! - ‘Waar krijgen wij een' zwarten frak van daan?’ riepen beide vrienden gelijktijdig uit. Evenwel, de meester bezat een' frak; een kostbaar kleedingstuk, welks ontstaan zich van het begin der omwenteling, die destijds nog niet uitgewoed had, dagteekende en bij menig patriottisch feest had geparadeerd, doch sedert met groote zorgvuldigheid door zijnen bezitter bewaard en gespaard geworden was, en derhalve slechts bij zeer buitengewone gelegenheden het geluk genoot, uit zijne oude kast | |
[pagina 439]
| |
voor den dag gehaald te worden. Hoeveel den contrabassist ook aan het opgangmaken van adriaan gelegen lag, had hij nogtans met betrekking tot het mijn en dijn zoo strenge begrippen, dat hij hetgeen hij het zijne noemde nimmer gaarne in andere handen, ook niet voor korten tijd, mogt zien. En nu zelfs wel zijn' fraaijen zwarten frak, dit zijn lievelingsgewaad, dat hij tot nog toe met zoo veel zorg gekoesterd, door kamferreuk voor de vraatzucht der motten behoed had, dit dierbare kleinood aan het lijf van een' ander te zien - neen, hiertoe kon hij onmogelijk besluiten. Eindelijk echter zegepraalde de liefde tot de kunst, en het kleedingstuk werd, doch niet dan onder de dringendste aanbevelingen, om het toch voor alle beschadiging te bewaren, aan adriaan overhandigd. Maar, o hemel! de frak was op den nog al vrij aanmerkelijken ligchaamsomvang van den contrabassist berekend, en de jonge kunstenaar was niets minder dan zwaarlijvig! Doch ook hier zegevierde liefde tot de kunst, en adriaan trok den zwarten frak aan. Ten 7 ure waren alle drie, de contrabassist, adriaan en de frak, in den schouwburg. Teedere bezorgdheid voor zijnen zwarten lieveling, en angst, of adriaan zijne zaken wel goed verrigten en den verhoopten lof zou inoogsten, waren de aandoeningen, die in den boezem van den ouden meester elkander afwisselden en zich ook naar buiten, in al wat hij deed, aan den dag legden. Nu eens deelde hij zijnen kweekeling in een hoekje nog het een of ander, hem noodwendig schijnend voorschrift, met betrekking tot de voordragt der stukken, welke deze spelen wilde, mede; dan weder gaf hij hem waarschuwingen, hoe hij zich ten opzigte van zijn' frak gedragen moest, hem aanwijzende, hoe hij onder het spelen zijne armen had te houden, om niet hier of daar met de ellebogen aan te stooten of met de mouwen te slepen; hij onderrigtte hem, hoe men eentoonigheid in het spel voorkomen, en hoe men zich voor de mogelijkerwijs uit de lampen afdruipende olie behoeden kon; met de eene hand probeerde hij op het klavier de juistheid der accoorden, en met de andere wischte hij een stofje van den kraag en de mouwen van zijn' zwarten lieveling af. Te midden dezer vermaningen en zorgen klonken plotseling de drie slagen van den directeur, en van alle kanten weêrgalmde de uitroep: ‘Naar het orkest, naar het orkest, mijne Heeren!’ | |
[pagina 440]
| |
De waardige meester ziet zich gedwongen, naar beneden te gaan, en voor de eerste maal van zijn leven leerling en frak aan henzelven over te laten. Destijds werden de concerten nog niet, gelijk thans, op het tooneel gegeven, maar op de ruimte vóór de gordijn, die nedergelaten bleef, terwijl echter het orkest, tot accompagnement, beneden zijne gewone plaats inhield. De kunstenaars nu, die solo's uit te voeren hadden en achtereenvolgens die ruimte betraden, hadden menigmaal niet weinig moeite, om zich tusschen de gordijn en het eerste zijscherm heen te wringen. Toen nu de beurt aan adriaan kwam, deed hij zijn best om zoo goed mogelijk dien doorgang te bewerkstelligen, maar, daar deze verrigting hem nog geheel vreemd was, duurde het eenige seconden eer hij het gevaarlijke défilé doorgeworsteld was. Hier nu zag de contrabassist, hoe zijn dierbare zwarte frak met een smerig ophaaltouw van de gordijn om zoo te zeggen handgemeen werd; een strijd, waarin de frak noodwendig de lijdende partij moest zijn, gelijk zulks dan ook aan eenige lange strepen, die zich op den mouw vertoonden, blijkbaar werd. Bij dit gezigt kon de arme eigenaar, beneden in het orkest, zich niet langer bedwingen; hij sprong overeind, zoo heftig, dat hij bijna zijn' muzijklessenaar omver wierp, en riep op een' zielverscheurenden toon: ‘Adriaan, adriaan, in 's hemels naam wees toch voorzigtig met mijn' frak!’ Ik zal niet beproeven de beschaming en verlegenheid van den jongen man te schilderen, op een oogenblik dat alle oogen van het zeer talrijk opgekomen publiek op hem gerigt waren, en nu hij, voor de eerste maal in het openbaar optredende, al zijne tegenwoordigheid van geest zoo noodig had! Gelukkig echter duurde zijne bedwelming slechts weinige oogenblikken. Zijn kunstenaarsgeestdrift verkreeg weldra de overhand; het hem aangeboren genie zegevierde over den gewonen mensch, en zijn heerlijk spel won, hetgeen in Frankrijk meer zegt dan elders, dezelfde mate van bijval, alsof er niets belagchelijks voorgevallen ware. Toen het concert ten einde was, werd hij, nog blozende van edele schaamte en door de luidruchtige toejuiching van het publiek bijna bedwelmd, door den tooneeldirecteur aan Prins talleyrand voorgesteld, die den wensch geuit had om hem te leeren kennen. Nadat deze staatsman en kunstkenner hem den gewonen lof had toegezwaaid, zeide hij, | |
[pagina 441]
| |
met veel goedhartigheid, half fluisterend, tegen hem: ‘Mijn jonge vriend, doe mij het genoegen en vervoeg u bij mijn' kassier, die u 500 francs tot een nieuw zwart kleed ter hand zal stellen.’ Want het geval met den frak van den ouden muzijkmeester was ook ter oore van den Prins gekomen, die in eene loge tegenwoordig was. Drieëndertig jaren na dit voorval bevond Prins de talleyrand zich, tot herstel zijner door ouderdom verzwakte gezondheid, in de baden van Hyères, waar hij in een der aanzienlijkste huizen, op een terras, van hetwelk men het heerlijkste gezigt over de Middellandsche Zee geniet, verscheidene kunstoefenaars verzameld had, aan welke hij deze anecdote vertelde, en daarbij zijn leedwezen te kennen gaf, dat hij dit ontluikend talent destijds, in den drang der staatsaangelegenheden, veronachtzaamd had, zoodat hij sedert van het jonge mensch niets meer had vernomen. Eensklaps staat een bleek man, met lijdende gelaatstrekken, dien hij nog niet gewaar geworden was, op, en zegt tot den Prins: ‘Uwe Doorluchtigheid, die adriaan ben ik.’ ‘Gij!?’ ‘Ik zelf... Adriaan royeldieu.’ Op dezen beroemden naam viel talleyrand den toen reeds wegstervenden componist van de Dame blanche en van Jean de Paris om den hals, en beider tranen vermengden zichGa naar voetnoot(*). Zij beloofden elkander, regt dikwijls weder bijeen te zullen komen - maar een paar maanden daarna lag boyeldieu reeds op het kerkhof van Père-Lachaise, niet ver van het graf, waarin weldra ook het stoffelijk overschot van zijnen hoogschatter ter ruste gelegd werd. |
|