zoo uiterst verdienstelijk ten aanzien van mozart's opera's gemaakt had, met het edelaardig denkbeeld bezield was, om den grooten meester, op de plaats waar zijn gebeente rust, een gedenkteeken te doen oprigten. Dit edele voornemen gaf aanleiding tot nieuwe navorschingen naar de plaats van mozart's graf. Doch hieromtrent zullen wij best doen, den schrijver van dien brief zelven te laten spreken:
‘Mijne blijdschap over de tijding, dat Madame van hasselt-barth voornemens was, mozart, op de plaats, waar zijn stoffelijk overschot rust, een gedenkteeken op te rigten, was zoo groot, dat ik den tijd van mijn vertrek naauwelijks kon verbeiden, en dat, pas te Weenen aangekomen, mijn eerste uitgang naar den Heer barth was, die - zijne gade was destijds tot het geven van gastrollen afwezig - mij verzekerde, dat mozart's rustplaats nu inderdaad gevonden was, en mij, om deswege echt narigt te ontvangen, tot den doodgraver van het St. Marxer kerkhof verwees. Van dezen laatsten nu vernam ik het volgende: Op zekeren dag was de vrouw van eenen overleden hofmuzikant bij hem gekomen en had hem verhaald, dat zij in een door wijlen haren man nagelaten boek met diens eigene hand aangeteekend gevonden had, dat hij met eenige weinige vrienden bij mozart's begrafenis tegenwoordig geweest was, en dat zijn lijk in het achtste graf der zesde rij ter linkerhand van den ingang gelegd was geworden. Later, dus ging de doodgraver voort, had, wel is waar, het graf nog andere lijken opgenomen, maar zeker was het, dat, volgens de opgaaf dezer vrouw, dit het graf van mozart was.
Zoo stond ik dan voor den grafheuvel van den vereeuwigde! Het was den 23sten Mei van dit jaar (1845). Diepe weemoed maakte zich van mij meester, toen de doodgraver een' ruiker vlierbloesem, waarmede de hoogte overvloedig begroeid was, afsneed en dien mij met aandoening overhandigde. Het was mij alsof uit deze bloemen des overleden meesters geest mij tegenädemde. Ik zal dezen ruiker tot duurzame herinnering aan dit plegtig uur bewaren.
Bedaarder geworden, gaf ik den man eene fooi, en liet mij, onder het voortwandelen, met hem in een gesprek in. Eindelijk bleef hij staan, liet zijn oog over eenige grafheuvels gaan, en sprak met de aan deze lieden eigene geheimvolle snapachtigheid: ‘In dezen omtrek heeft nog een ander knap muzikant gelegen; maar Vorst esterhazy heeft