| |
| |
| |
Mengelwerk.
Opwekking tot aanvaarding van het lidmaatschap, in het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen.
(Vervolg en slot van bl. 371.)
Nog eene andere, in hare beginselen hoogst beperkte, maar zich door ons Genootschap meer en meer uitbreidende en ontwikkelende inrigting heeft aan het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen de gelegenheid verschaft, om een zeker aantal ontslagenen te plaatsen op de kweekschool voor zeevaart en landbouw, namelijk, van den menschlievenden Heer pous, te Middelburg, die, korten tijd na eene op het eiland Walcheren genomene proeve, aan het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen het voorstel deed, om twintig, en naderhand welligt meerdere der jonge ontslagene gevangenen, tegen eene jaarlijksche betaling van f 50-: voor elk hunner, te huisvesten, te voeden, te kleeden, en zedelijk en godsdienstig naar hunnen stand op te leiden.
Men had weldra de voldoening, de vaderlijke bemoeijingen van dezen voortreffelijken man met eenen uitslag bekroond te zien, waarop het Genootschap niet had durven hopen. Geen toch der door den Heer pous opgenomene kweekelingen is op den weg des misdrijfs teruggekeerd.
Opmerkelijk is het, hoe de Heer pous zich eenmaal te hunnen aanzien uitdrukte: ‘Hoe meer ik,’ zoo schrijft hij aan het Hoofdbestuur van het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, ‘hoe meer ik de ontslagene jeugdige gevangenen leer kennen, hoe meer ik overtuigd word, dat geene eigenlijk aangeborene boosheid, maar meestal gebrek, gepaard met eene verwaarloosde opvoeding en slecht gezelschap, hun ongeluk hebben veroorzaakt, en hoe zij booswichten zouden geworden zijn, indien hun
| |
| |
geest en hunne neiging geene andere rigting hadden gekregen, zoodat ik nog altoos het oogenblik zegen, waarin ik het eerst op de gedachte gekomen ben, mij die ongelukkigen mijner medemenschen krachtdadig aan te trekken. Wie weet hoe velen, juist door het gebrek aan hulp, weder tot de ondeugd zouden vervallen zijn.’
En thans zie ik mij aan het einde van het tweede punt genaderd. Één ding blijft mij evenwel nog over, namelijk, om met een enkel woord van de zoo lofwaardige pogingen melding te maken, welke het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen heeft in het werk gesteld, om niet alleen onze gevangenissen, maar ook onze strafwetgeving door de Regering te doen herzien en te doen hervormen, en naar den geest des tijds te doen inrigten, en hoe hetzelve daarin geslaagd is zal de tijd moeten leeren. Genoeg zij het gezegd, dat bij alle vrienden der menschheid de overtuiging bestaat, dat al ware het, dat het aan hetzelve niet mogt gelukken, de den mensch onteerende, en in de ecuwen der barbaarschheid te huis behoorende schavotstraffen uit ons strafwetboek te doen verdwijnen, en onze gevangenissen door de afscheiding van alle gevangenen van elkander, door de invoering van het afzonderingsstelsel, tot gestichten te doen hervormen, in welke in de eerste plaats de gevangenen wel hunne straf ondergaan en gevoelen, maar waar overigens voor hunne zedelijke en godsdienstige opleiding en verbetering alle zorg wordt gedragen, en zij daardoor voor terugval worden behoed, men te allen tijde aan het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen de eer geven zal, van aan deszelfs roeping en leus voortdurend te zijn getrouw geweest, en zoo veel mogelijk tot zedelijke en godsdienstige verbetering der gevangenen te hebben bijgedragen.
Met al hetgeen wij reeds hebben aangevoerd omtrent het goede van het zoo weldadige Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen kunnen wij volstaan, vooral wanneer wij u verzekeren, dat alles wat wij u mededeelden waarheid is, en op authentieke bescheiden
| |
| |
berust; wij willen dus, omdat ons tijdsbestek zoo kort is, niet gewagen van het aantal ontslagene gevangenen, dat door het Genootschap sedert deszelfs oprigting tot op heden is ondersteund, teregtgebragt en voortgeholpen, ten einde uwe aandacht door berekeningen in cijfers, welke ons dan ook hier ter plaatse minder geschikt voorkomen, niet te vermoeijen; alleen willen wij u mededeelen, dat in het jongstverloopen maatschappelijk jaar, van 1844 op 1845, door de zorgen des Genootschaps aan 430 gevangenen godsdienstig onderwijs en zedelijke opleiding is verschaft; dat 523 hebben leeren lezen, schrijven en rekenen; dat aan 44 arbeid is gegeven, en dat 449 ontslagenen tijdelijk in hunne behoeften zijn voorzien, en dat daarenboven 231 aan een middel van bestaan zijn geholpen, waardoor zij in hunne behoeften en die hunner huisgezinnen te gemoet komen; terwijl van deze 231, volgens ingewonnene berigten, 14 zich door verkeerde gedragingen deze hulpbewijzen hebben onwaardig gemaakt.
En nu, G.T. en medeleden in dit Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, blijft ons alleen nog over, om, ten slotte,
III. diegenen uwer, welke het lidmaatschap in het reeds meermalen genoemde Genootschap nog niet hebbén aanvaard, tot de aanvaarding van hetzelve door een enkel woord van opwekking aan te moedigen. Vooraf echter moeten wij u de verzekering geven, dat alles, wat wij in deze oogenblikken tot u spreken, door ons uit heilige overtuiging gesproken wordt, omdat onze bedoelingen jegens en onze bemoeijingen voor en met gevangenen, ons eene zoete zelfvoldoening schenken.
Dan, vóór ik tot die aanmoediging zelve overga, zie ik mij verpligt eene dwaling weg te nemen, welke bij velen is ontstaan, namelijk: ‘dat het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen het beginsel volgen zou eener ondersteuning, zoo als die bij de bestaande armeninrigtingen of instellingen van liefdadigheid wordt verleend, en daardoor alzoo der luiheid en traagheid voedsel zou schenken.’
| |
| |
Waarom toont het Genootschap zich bereid om, des gevorderd, voor de ontslagenen te zorgen? Is het omdat zij eenmaal voor langeren of korteren tijd in eene gevangenis waren opgesloten? Voorzeker niet; want dan ware, in bekrompene omstandigheden, de toestand van eenen voormaligen gevangene oneindig beter dan die van den braven, eerlijken en geheel onbesproken ongelukkige, gezwegen nog van het gevaarlijke der verzoeking tot het plegen van misdrijven, ten einde, na het ondergaan der opgelegde straf, regt van aanspraak op de fondsen des Genootschaps te hebben!
Neen! het verblijf in den kerker geeft in geen geval regt of aanspraak op eenige hulpbetooning. Het Genootschap wordt daarbij door veel edeler en waardiger bedoeling gedreven. Het bewijst zijne zorgen aan voormalige gevangenen, omdat er voor deze klasse van menschen zulke groote en gewigtige zwarigheden bestaan, die hen verhinderen eene toereikende broodwinning te vinden. - Bestonden er tegen het in dienst nemen van of werk verschaffen aan ontslagenen geene of mindere bedenkingen, uit hun vroeger gepleegd misdrijf ontleend, dan bestond er geene of mindere behoefte, om de thans aanwezige moeijelijkheden voor de bedoelde personen te verminderen of uit den weg te ruimen, en het is hiertoe dat het Genootschap zich bereid betoont de behulpzame hand te bieden. Het doet zulks door goeden raad, voorspraak, en, des gevorderd, door materiéle ondersteuning.
Zal echter de hulpbetooning, die het Genootschap bewijst in het wegruimen van de bezwaren, welke zich tegen het in dienst nemen van ontslagenen opdoen, aan hen ter dienste staan, dan moet dezelve op eenen goeden en redelijken grondslag rusten, dan behoort er in het gehouden gedrag van den ontslagene, gedurende zijne gevangenschap, eene aanleiding te bestaan tot het voeden van de verwachting, dat hij thans, in vrijheid gesteld, door de zorgen van ons Genootschap geleid, zich aan geene nieuwe vergrijpen zal schuldig maken. - De hulpbetooning des Genootschaps berust alzoo op de hoop, indien al niet op
| |
| |
de overtuiging, dat de ondergane straf op den voormaligen overtreder der wet weldadig en ter zijne verbetering gewerkt hebbe. Van daar zegt art. 5 van ons Reglement, dat het doel des Genootschaps mede bestaat, ‘om die ontslagenen, welke gedurende hunne gevangenisstraf blijken hebben gegeven van zedelijke verbetering, en van hun ernstig voornemen om een ordelijk levensgedrag in de maatschappij te leiden, behulpzaam te zijn ter verkrijging van eenen geschikten stand, waarin zij het levensonderhoud kunnen vinden.
Thans ga ik tot de aanmoediging om het lidmaatschap in het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen te aanvaarden, over.
Welaan dan, G.T., het maatschappelijk jaar van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen is over weinige dagen ten einde. Wij treden alsdan eenen nieuwen tijdkring in. Haast u, spoedt u om het lidmaatschap in dat Genootschap te aanvaarden, een Genootschap, hetwelk door buitenlanders op hoogen prijs wordt gesteld en in vreemde landen zoo vele navolging gevonden heeft. Spoedt u, want gelijk ergens geschreven staat: ‘Wanneer wij onze lijdende natuurgenooten kunnen helpen, moeten wij zulks terstond volbrengen; want wie weet goed te doen en het niet doet, dien is het zonde. Daarenboven weten wij niet, of het volgende oogenblik niet te laat zou kunnen zijn, om de aangename en heilrijke vruchten eener echt Christelijke weldadigheid in te oogsten.’ Spoedt u, want, het is ons aller belang: het is het belang der geheele maatschappij, de gevangenen te gedenken, en zoo veel mogelijk tot verbetering en teregtbrenging van onze gevallene natuurgenooten mede te werken. En zegt ons Gods heilig woord niet: ‘Gedenkt den gevangene, alsof gij mede gevangen waart.’ (Paulus aan de Hebreën XIV:3) en is dit niet hetzelfde, als wanneer wij tot u zeiden: ‘Vergeet en verstoot uwen gevallen evenmensch, uwen gevallen broeder niet, die in den kerker zucht, maar “dat de broederlijke liefde blijve.”’ (Id. vs. 1.) Ook jegens hem, die zich tegen de
| |
| |
maatschappij of tegen ons vergreep? Ja, dat de broederlijke liefde blijve, want hoe groot toch ook de misdaad zijn moge, of uit welke bron voortgesproten, hetzij armoede, hebzucht, of luiheid, hetzij gebrek aan het noodige bestuur der hartstogten, hetzij onkunde, losheid van beginselen, valsche denkbeelden van eer of schande, hetzij eindelijk verdorvenheid van hart, alle veroordeelden, geene uitgezonderd, zijn ongelukkigen, die wij niet van ons mogen afstooten, maar verpligt zijn te helpen en van hunne dwaalwegen af te brengen, door hen zedelijk te verbeteren. Verstoot dan uwen gevallenen natuurgenoot niet, omdat hij zondigde, omdat hij met zonden is beladen, want wie is er die zeggen kan: ‘Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijne zonden.’ (Spreuken XX:9.)
Weest indachtig, ‘dat degene, die eenen zondaar van de dwalingen zijnes weegs bekeert, eene ziel van den dood behouden, en eene menigte van zonden bedekken zal;’ ‘dat God niet wil dat een eenige verloren ga, maar dat zij allen zich bekeeren en leven;’ ‘dat er in den hemel meer blijdschap is over eenen zondaar die zich bekeert, dan over negen en negentig regtvaardigen, die de bekeering niet behoeven;’ dat er geschreven staat: ‘zoo waar ik leef, ik hebbe geen lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve.’ Draagt dan tot die bekeering, tot die verbetering, tot dat leven het uwe bij; want die weinige penningen, die vijf cents per week, welke u voor uw lidmaatschap zullen worden afgevraagd, zullen u niet verarmen, maar ruimschoots, ja tien- en honderdvoudig aan zelfvoldoening rijpe vruchten dragen, en ruimschoots renten opbrengen, en hoe menige stuiver wordt niet dagelijks met kwistige hand verspild, welke, ten goede besteed, zoo veel nuts had kunnen stichten?
Maar waarom zullen wij ons geld geven voor dieven, boeven en schelmen? is eene vraag, welke door menigeen aan ons voortreffelijk Genootschap wordt tegengeworpen en telkens weder wordt herhaald. Wij zullen u dat waarom spoedig beantwoorden. Het is, omdat ieder mensch, om gebillijkte aanspraak te maken op de welwillendheid,
| |
| |
het medelijden, en de hulp van de zijde zijner medemenschen, geenen anderen titel noodig heeft dan dezen ‘dat hij mensch is.’ - Het is omdat al degenen, welke met den naam van dieven, boeven en schelmen bestempeld worden, onze evenmenschen, ongelukkigen zijn; omdat diegenen, welke in de gevangenissen zijn opgesloten, voor verre het grootste gedeelte, het onschatbaar voorregt hebben moeten missen, eene goede opvoeding te genieten, en het hun aan den goeden raad van brave en verstandige ouders, waaraan wij nog dikwijls met een dankbaar gevoel denken, heeft ontbroken; omdat, of hunne ouders zelve hun een slecht voorbeeld gaven, of zij door het verlies van dezelve in vreemde handen zijn vervallen, welke hen in ondeugd, ontucht en losbandigheid voorgingen, waardoor niet alleen hunne kwade neigingen onopgemerkt bleven, maar aan dezelve onophoudelijk nieuw voedsel werd geschonken, zoodat deze hoe langer hoe dieper wortel schoten, en zij langzamerhand tot de misdaad overgingen.
Gaat met mij de gevangenissen rond, en allen, die gij daar zult ontmoeten, zijn onze evenmenschen; maar ongelukkigen, afgedwaalden, welke ons medelijden, onze hulp, onzen raad noodig hebben. - Velen uwer toch bezochten weleens eene gevangenis, hetzij uit nieuwsgierigheid, hetzij uit overtuiging of uit medelijden, hetzij ambtshalve; maar ik bid u, hoe was het u om het harte? Bloedde u het hart niet, en waart gij niet vervuld met een diep medelijden voor uwe natuurgenooten, welke gij de lente, of den bloei van hun leven, of hunne grijze dagen in den kerker zaagt doorbrengen? En zoudt gij niet aan allen gaarne het voorregt hebben geschonken, indien het in uw vermogen was, om, even als gij zelf, vrij, en braaf, en nuttig in Gods heerlijke natuur, in Gods heerlijke schepping, in de maatschappij te mogen omgaan? - Voorzeker, ik mag er niet aan twijfelen. - Maar daarom dan, G.T., moet gij lid worden van het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, daarom moet gij uw geld geven, om diegenen, met welke gij in
| |
| |
uwe ziel medelijden hebt, nadat zij in vrijheid gesteld zijn, zooveel mogelijk aan u zelven gelijk te doen worden, door hen tot betere inzigten te doen brengen, door hen zedelijk en godsdienstig te doen verbeteren, door hen tot nuttige en brave menschen te doen hervormen!
Maar, G.T., er is meer! Er is in het lidmaatschap ook zelfvoldoening gelegen; of is het niet hartverheffend, is het niet bemoedigend, is het niet vol zelfvoldoening, wanneer wij daar den man zien, die met tranen in de oogen, opregt en ongeveinsd, zijnen dank betuigt voor de zorgen, door ons Genootschap voor hem gedragen, waardoor hij het kwade heeft vaarwel gezegd, en thans als braaf en eerlijk mensch in de zamenleving omgaat, en voor zich en de zijnen het brood verdient? Is het niet hartverheffend, is het niet bemoedigend, wanneer wij daar den jongeling zien, in de kracht van zijn leven, die vroeger gevangen was, omdat hij misdreef, maar die thans in eer, in aanzien en rang, naar zijnen stand, in de maatschappij is opgeklommen, omdat hij zich de zorgen van ons Genootschap waardig maakte, door onze bemoeijingen afstand deed van het kwade, en God en zijn gebod leerde vreezen? Is het niet hartverheffend, is het niet bemoedigend, wanneer wij daar ouders ontmoeten, welke vroeger uit verdriet en hartzeer over hetgeen hunne kinderen misdreven, maar thans uit vreugde en dankbaarheid over het brave gedrag dier kinderen, welke zij weder in liefde aannamen, tranen storten, terwijl zij die vreugde, die dankbaarheid aan ons Genootschap verschuldigd zijn? Is het niet hartverheffend, is het niet bemoedigend, wanneer wij daar kinderen zien, vervuld met den warmsten dank voor ons Genootschap, omdat hun vader of moeder of beiden op het pad der deugd zijn teruggebragt, waardoor zij voor schande, armoede en gebrek zijn behoed? Is het niet hartverheffend, is het niet iets streelends voor ons gevoel, tot dit alles door ons lidmaatschap en onze bemoeijingen te hebben bijgedragen? - Niemand zal het ontkennen, maar ook niemand, die het zoete dier zelfvoldoening heeft
| |
| |
ondervonden, zal dat waarachtige genot voor goud willen missen. - Denkt aan het nuttige en goede dat gij sticht, en wordt lid van ons Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen! Handelt ook in dit opzigt zoodanig, dat gij eenmaal met zeker Duitsch schrijver zeggen kunt: ‘Ik heb niet vergeefs geleefd. Mijn stelregel en hoofddoel was, den mensch in de menschheid te erkennen, en even zoo heb ik gevoeld, en even zoo heb ik gehandeld. Ik verwoestte het verderf, ik stuitte het kwade in deszelfs voortgang, en hief geheele geslachten uit den treurigen waan der onkunde en der zonde op, die het geluk hunner zielen vergiftigde.’
Zegt niet, wat al moeite geeft men zich voor misdadigers en gevangenen, wat gaan die ons aan? Want een door mij hoog geschat man zal u daarop antwoorden: ‘Zij gaan ons wel degelijk aan,’ zegt hij, ‘al ons sloven, al ons wroeten baat niets, indien wij niet veilig en rustig zijn bij bezit en genot.’ En, M.H., het ligt aan ons, om ons die veiligheid, het ligt aan ons, ons die rust te bezorgen. Het is 's menschen pligt, belang te stellen in het lot van afgedwaalden. Wij moeten, wij zijn het aan ons zelven verpligt; ook de liefde tot onzen naaste gebiedt het ons, zoo veel in ons vermogen is mede te werken, tot het heil en geluk van anderen, en hun heil, hun geluk is ook het onze. En hoe zullen onze gevallene natuurgenooten, onze gevallene evenmenschen, dat heil, dat geluk deelachtig worden, indien zij, welke goeden raad, hulp en ondersteuning behoeven, niet door hen, die door de goddelijke Voorzienigheid nog zijn staande gebleven, krachtdadig worden aangetrokken, voor hunne zedelijke en godsdienstige verbetering, zoo veel mogelijk, wordt zorg gedragen, en hun niet door ons met ernst en nadruk wordt toegeroepen: ‘Vreest den Heer en wijkt van het kwade.’ (Spreuken III:7.)
Dat men veel werks maakt en maken moet van hen, die zich jegens de maatschappij vergrepen, dit bevreemde en hindere niemand. Het is de pligt van vader of moeder,
| |
| |
het is het belang der overige goed oppassende kinderen, dat de zoon of dochter, die zich misdraagt, met groote zorgvuldigheid gade geslagen, en dat aan hem of haar dubbele moeite worde te koste gelegd. Zoo ook is het de pligt van ons Genootschap om de gevangenen en ontslagenen naauwlettend gade te slaan, ten einde daardoor veel kwaads te voorkomen, want wat al slechts kan één mensch uitvoeren! De Politiedirecteur eberhard te Gotha, medelid van verdienste van ons Genootschap, heeft 16 stamtafels vervaardigd van 16 verschillende dievenfamiliën, van de bleymansche en van de lorcheimer, van die van schuchardt, müller, haase, kästner, gerlach, böhm, giese, kugler, exel, riese, bügel, neupert, kirchner, fischer. Ik heb afschriften van dezelve gemaakt, ik zal er u een paar laten zien, die van de Bleymansche en de Lorcheimer; de eerste bestaat uit meer dan 60, de tweede uit meer dan 90 hoofden! Zoo kunnen één vader en ééne moeder het aanzijn geven aan een talrijk geslacht, dat van overgrootvader tot achterkleinkind aan misdaad en schande is toegewijd! - En nu vragen wij met vertrouwen, zou het ook der moeite waardig zijn, de verbetering en teregtwijzing van éénen misdadiger te beproeven? Wij zeggen beproeven, want waarlijk het Nederlandsch Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen stelt zich geene droombeelden voor. Bestuurderen zijn overtuigd, dat velen (de droevige ervaring heeft het hun bewezen) hunne zorgen en verwachtingen te leur stellen, maar niettegenstaande dat, hebben zij het zoete bewustzijn, tot den terugkeer op den goeden weg van meer dan éénen, ja van honderden te hebben
bijgedragen, en die goede vruchten zijn voorwaar belooning genoeg. Zij zijn overtuigd, dat het onverschoonbare zwakheid zijn zoude, alle ontslagenen te begunstigen en hunne voorgevens te vertrouwen; maar zij weten ook, dat de zoo uitdrukkelijk voorgeschrevene liefde tot onzen naaste ons verbiedt, allen zonder onderscheid te verwerpen en te verstooten.
| |
| |
Laat u niet door vooroordeelen van het aanvaarden van het lidmaatschap in het zoo voortreffelijke Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen afschrikken, nu gij weet wat het Genootschap is, wat het Genootschap wil, wat het Genootschap bedoelt, wat het Genootschap voor goeds uitwerkt; want vooroordeel daartegen mag bij u niet bestaan, welke lid zijt van hare tweelingzuster, de zoo loffelijke Maatschappij tot nut van 't Algemeen; want beiden, zoo als wij reeds aanmerkten, beoogen één doel, de veredeling van het hart, het aankweeken van goede gezindheden, het kwade zoo veel mogelijk tegen te gaan, en de godsdienstige en zedelijke opleiding van jeugdigen en volwassenen behulpzaam te zijn en te bevorderen.
Mogt het weinige, hetwelk wij in deze oogenblikken tot u hebben gesproken, medewerken, om u met een warm Christelijk hart de gevangenen en ontslagenen te doen gedenken! - Mogt het aanleiding geven tot ruime bijdragen en deelneming in het zoo voortreffelijke Nederlandsch Genootschap toe zedelijke verbetering der gevangenen, waartoe bestuurderen des Genootschaps u de gelegenheid gaarne zullen aanbieden! - Mogt het den schrik en den afkeer van gevangenen en ontslagenen hebben weggenomen, en bijdragen om hen niet meer als misdadigers, maar als onze evenmenschen, als onze natuurgenooten te beschouwen, het medelijden voor hen hebben opgewekt, en medewerken om, door verstandige menschenmin geleid, de gevangenen en ontslagenen niet te versmaden en te verstooten, maar voort te helpen en te ondersteunen, gedachtig aan de schoone woorden van eene onzer ontslapene dichteressen:
Veracht het misdrijf, maar veracht geen' zondaar ooit,
Vereer in hem den mensch; God zelf verstoot hem nooit!
|
|