Bij het graf van een' jeugeigen medgezel.
Zoo bergt u dan des aardrijks koele grond!
Voor eeuwig dood dat oog, verstomd die mond!
Niet langer zal zijn vruchtbre geest ons laven!
In sombre smart staan wij, zijn vrienden, daar,
In 't oog een traan, het hart van weedom zwaar:
Wij hebben, ach! een' eedlen vriend begraven!
Waartoe die ijdle praal, die lijkstoetglans?
Hij zocht geen roem. Dat vriendschaps klimopkrans
Om zijne zerk het groene loover spreide!
Wij volgden 't lijk eens vriends, die hand in hand
Zijn jeugd met ons doorleefde; en deze band
Was hartlijk, innig, tot de dood ons scheidde.
Een hart was 't zijne, trouw, vol levenslust;
Een geest, van kracht en klaarheid zich bewust;
Een aanzijn, manlijk, braaf en onbevangen.
Zoo heeft hij allen om zich heen verrukt.
Geen dwaze pronk! De reinste vriendschap drukt
Den afscheidskus hem op de bleeke wangen.
Wij treuren, dat zoo jong de dood hem trof,
Zijn moed, zijn kracht vertreden ligt in 't stof,
Die 's levens kamp zoo ridderlijk mogt strijden.
Wij treuren, dat de dood, dien moed ten hoon,
Den man deed sneven, wien we een burgerkroon,
Zoo wèl verdiend, in onze harten wijden.
Wij treuren, dat hij niet meer om ons is,
De medgezel in vreugde en droefenis,
De trouwste vriend, die ooit op aarde leefde!
Siert hem geen lauwerkrans, onwelkbaar bloeit
Ons zijn gedachtenis. Wien roem ontgloeit,
De vriendschap was 't, die eedler banden weefde.
Hem onze hulde rein en onverdeeld!
Ons hart veredeld door zijn edel beeld!
Hij toch had fier der deugd hier trouw gezworen.
Welaan dan, droogen we onze tranen af!
Hij leve in ons! Berge ook zijn ligchaam 't graf,
Zijn eedle geest gaat nooit voor ons verloren.
Naar het Hoogduitsch.
j.w. ijntema. |
|